Een bladvullende stem uit Groningen
ontleend aan de Winschoter Courant van 10 december 1967, uit de rubriek Op de gribbegrap
Honderd jaar geleden waren er pessimisten die beweerden, dat de streektalen binnen één generatie verdwenen zouden zijn. Zij hebben ongelijk gekregen, maar hun ongelijk is natuurlijk geen bewijs dat het een volgende keer wel weer goed zal gaan. Waarschijnlijker is het, en dat past ook beter in het kader van de cultuurvervlakking in onze tijd, dat alles wat niet economisch valt te exploiteren, onvoldoende steun zal krijgen om te kunnen voortbestaan. Wat dat betreft, is er voor het Gronings al heel weinig hoop.
Uitgaande van de stelling, dat de pessimisten deze keer wel gelijk zullen krijgen, rijst de vraag: Wat dan nu? De meerderheid der Groningers, de overheden inbegrepen, is geneigd ook culturele zaken economisch te bezien. Van de Groningers, die ooit over zulke dingen als het Gronings denken, is het grootste deel de streektaal niet kwaad gezind. Zij zijn er echter van overtuigd dat het niet alleen een verloren zaak is, waarvoor alle moeite vergeefs zal zijn, maar ook dat men bereid moet zijn ‘iets’ te offeren voor de economische ontsluiting van het gewest, die overigens altijd nog moet beginnen. Ik wil deze Groningers niet bepaald ongelijk geven. Ik vind alleen dat zij niet ver genoeg doordenken. Een taal is niet alleen een communicatiemiddel van het ogenblik, maar ook en vooral een stuk cultuurbezit. Op het ogenblik functioneert het Gronings nog als omgangstaal voor zeer velen, maar afgezien daarvan mogen we niet zomaar een brok cultuurbezit op de vuilnisbelt gooien. Het is mijn mening, dat de overheid het Gronings als omgangstaal niet hoeft te bevorderen, maar wèl zou moeten bevorderd worden dat Groningers hun taal kunnen lezen. Verder zou de Groninger Culturele Gemeenschap een bureau moeten inrichten, dat tot taak krijgt om alles wat het Gronings betreft te coördineren, om voorlichting aan verenigingen te geven, om Groninger cultuur vast te leggen, om het schrijven van literair Gronings nu het nog kan te bevorderen en Groninger boekuitgaven mogelijk te maken. Dat is allemaal van belang voor de Groningssprekenden van nu, maar ook voor hen die na ons komen. Er is nog een andere groep Groningers. Een kleine groep van mensen, die van oordeel is dat men door taaldemagogie te bedrijven het Gronings weer ‘nummer ain’ kan maken. Ik vind dit tamelijk naïef gedoe.