Taal en Tongval. Jaargang 13
(1961)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||||||
Mondelinge en schriftelijke methode bij het woordgeografisch onderzoek
| |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
De lezer vindt hierbij twee kaartjes met de Belgisch-Limburgse benamingen van de stortkar, d.w.z. de kar op twee wielen (in Z.W.-Haspengouw ook op drie, soms zelfs op vier wielen), waarvan de bak naar achteren gewipt kan worden. Op het eerste kaartje zijn al mijn mondelinge gegevens bij elkaar gebracht, op het tweede alle schriftelijke. Ik moet onmiddellijk toegeven dat de ideale voorwaarden voor een vergelijking slechts benaderd worden: op kaart 1 staan gegevens voor 171 plaatsen, op kaart 2 slechts voor 132. Het verschil is echter niet zo groot dat het een vergelijking onmogelijk zou maken. Met het feit dat op kaart 2 minder gegevens voorkomen hangt gedeeltelijk samen dat die gegevens er ook minder gelijkmatig op verspreid zijn. Vooral de zuidwesthoek is nogal dun bezet. Dit is een nadeel dat men herhaaldelijk kan vaststellen op kaarten die getekend zijn met schriftelijke gegevens. Op talrijke kaarten van de Taalatlas stoort b.v. de schrale bezetting van de provincies Antwerpen en (Vlaams) Brabant. De woordgeograaf die zijn materiaal mondeling verzamelt, heeft met dit nadeel niet af te rekenen: hij kiest immers zelf de plaatsen uit die hij zal bezoeken. Wie zijn materiaal schriftelijk verzamelt, slaagt er daarentegen niet steeds in op elke plaats waarvoor hij gegevens verlangt, een vragenlijst te plaatsen; hij is daarenboven van de ijver van zijn correspondenten afhankelijkGa naar voetnoot(4). Kaart 1 wordt grotendeels gevuld door vier woordtypesGa naar voetnoot(5): | |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
Verder bestaat verspreid in de Kempen nog brakkarGa naar voetnoot(10); in het N.O. werd een paar keren korte kar opgegeven; men vindt ook nog drie keren bakkar. Het pars pro toto bak komt tweemaal voor in het N.O.; de samenstelling slagbak is de meest frequente benaming in de noordelijke helft van de Maasvallei. In dezelfde hoek vindt men nog eens karbak en eens kipbak. Te P 47 en 48 werd bortelbak opgegeven. Tenslotte vindt men nog een zestal verspreide alleenstaande opgavenGa naar voetnoot(11). | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
Een vergelijking van kaart 2 met kaart 1 leert dat alle belangrijke woordtypes ook langs schriftelijke weg werden ontdekt en dat men daarenboven de globale verspreiding van de termen even goed uit kaart 2 als uit kaart 1 kan aflezen. Er is slechts één wezenlijk verschil: op kaart 1 wekt de centrale Kempen de indruk in wezen een aardkar-gebied te zijn, waar echter ook de term slagkar bekend is; uit kaart 2 zou men daarentegen kunnen afleiden dat die streek eenvoudig een menggebied van aardkar en slagkar is. Welke van die twee indrukken benadert de werkelijkheid het dichtst? Ongetwijfeld de eerste. De centrale Kempen is in wezen een aardkar-gebied. Verreweg de meeste boeren hebben er twee karren: een die niet kan kippen en die dient voor het binnenhalen van de graanoogst en het hooi (de hoogkar) en een die wel kan kippen en die dient om het hele jaar door allerlei vrachten te vervoeren (de aardkar). Er bestaat echter een minder verspreide tussenvorm bij kleine boeren, die maar één kar hebben. Deze tussenvorm heet er slagkar. Zij kan kippen, maar is ook geschikt om de oogst binnen te halenGa naar voetnoot(12). Dit alles is mij duidelijk geworden tijdens de mondelinge enquête; het schriftelijk materiaal verschafte één enkele aanduiding in die zinGa naar voetnoot(13). De mondelinge enquête leert dus klaarder zien in de zaakgeografie, die meestal van de woordgeografie niet kan gescheiden wordenGa naar voetnoot(14). Dit wordt bevestigd door een ander deel van beide kaartjes. Uit de twee kaartjes blijkt dat er in centraal Haspengouw een mengzone bestaat met bortelkar en klitsji. Met de gegevens van de schriftelijke enquête kan men dit feit eenvoudig vaststellen, maar uit de mondelinge gegevens blijkt dat er nog iets meer schuilt achter die vaststelling. Bortelkar en klitsji zijn namelijk in deze streek niet steeds eenvoudig synoniemen van elkaar. Te P 50, 120, 179 en 223 noteerde ik dat een | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
bortelkar een stortkar op twee wielen is en dat een klitsji drie wielen heeft. Dat de mondelinge enquête meer zaakgeografische details oplevert dan de schriftelijke, is gemakkelijk te begrijpen: een correspondent vult meestal eenvoudig het gevraagde woord in, maar een zegsman vertelt over de dingen die opgevraagd worden; men kan hem daarenboven bijkomende vragen stellen en samen met hem de dingen gaan bekijken waarover men details wenst te weten. Een woordkaart geeft uiteraard een synchronisch beeld van de verspreiding van de verschillende synoniemen voor een bepaald begrip. Indien men de gegevens voor die kaart echter mondeling verzamelt, levert het materiaal meer aanduidingen voor het diachronisme dan bij de schriftelijke enquête, weer eens omdat de zegsman vertelt en omdat de onderzoeker bijkomende vragen kan stellen. In dit geval kan hij vragen: ‘Zeggen de oude mensen niets anders? Hebben de jongeren geen andere naam voor dat ding?’ De kaartjes leveren er een mooi voorbeeld van. Op kaart 2 ziet men midden in het klitsji-gebied één bortelkar-opgave (Q 169). Een incidenteel verdwaald type, ofwel een foutieve opgave, zou men kunnen zeggen. Maar op kaart 1 vindt men midden in datzelfde klitsji-gebied niet minder dan zes bortelkar-opgaven. Bortelkar is dus nog meer bekend in de streek rond Tongeren. De mondelinge enquête leerde dat bortelkar er een uitstervend woord is, dat alleen nog door oude mensen wordt gebruikt. Klitsji is dus waarschijnlijk een tamelijk recente ontlening, die de oosterflank van het oorspronkelijk bortelkar-gebied heeft overspoeldGa naar voetnoot(15). Men kan de twee voorgaande vaststellingen als volgt samenvatten: de woordgeograaf die met mondeling ingezameld materiaal werkt, kan zijn kaartbeeld juister en diepgaander interpreteren, omdat hij beter weet welke realiteit achter de opgaven schuilgaat. Op kaart 2 komt vijftienmaal een woordtype voor dat op kaart 1 niet te vinden is, nl. kipkarGa naar voetnoot(16). Men vindt het verspreid over de hele provincieGa naar voetnoot(17). Hoe komt het dat er op kaart 2 bijna zoveel kipkarren als bortelkarren voorkomen en dat kipkar op kaart 1 volkomen ontbreekt? Hierop zou ik willen antwoorden met een andere vraag: is | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
kipkar wel Limburgs dialect? Of misschien anders: behoort het wel tot de Limburgse landbouwterminologie? Ik kan met wat goede wil hoogstens de Maaslandse kipkar-opgaven als deugdelijke dialectische landbouwtermen beschouwen, omdat alleen daar het wippen van de karbak (op)kippen genoemd wordt. Elders in de provincie heet dat (op-, om)kappen, opslaan, op- of omslagen, opstoten. Aan de formulering van de vraag kan het ook niet liggenGa naar voetnoot(18). Veeleer is kipkar een woord dat bij buitenstaanders die de echte dialectische vakterm niet kennen, het meest bekend is. De meeste Limburgers menen overigens ongetwijfeld dat kipkar het A.B.N.-woord is voor de bewuste karGa naar voetnoot(19). Men stelt ook vast dat op kaart 2 in verhouding meer dan dubbel zoveel Sonderbelege voorkomen als op kaart 1Ga naar voetnoot(20). Zij zullen wel gedeeltelijk juist, maar ook gedeeltelijk fout zijn, iets wat waarschijnlijk ook met de mondelinge alleenstaande opgaven het geval is en overigens ook met de alleenstaande opgaven in vrijwel alle woordgeografische studies. Het aantal plaatsen waar meer dan één term werd opgegeven, is in verhouding lichtjes hoger op kaart 2 dan op kaart 1 (47 op 132 tegen 55 op 171); wnneer men echter de plaatsen telt met minstens drie verschillende gegevens, wordt het verschil veel meer uitgesproken (17 plaatsen op kaart 2 tegen slechts 7 op kaart 1). Is dat te danken aan de zeer grote ijver van bepaalde correspondenten die hun werk grondig willen doen? Voor een deel is dat wel het geval; maar het is ook gedeeltelijk te wijten aan het kritiekloos opschrijven van alles wat hun werd voorgezegd of wat hun zelf te binnen viel. Het is opvallend dat van die 17 plaatsen er vijf zijn met een kipkar-opgave. Wij kunnen deze drie vaststellingen als volgt samenvatten: de woordgeograaf die met schriftelijk materiaal werkt, moet zijn gegevens met meer omzichtigheid bekijken dan hij die over mondeling materiaal beschikt, omdat de hoeveelheid onbetrouwbare opgaven groter is. | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
Moet de woordgeograaf die over de mogelijkheid beschikt om zijn materiaal mondeling in te zamelen, dan de schriftelijke enquête volledig verwaarlozen? Zeker niet. Schriftelijk materiaal kan hem waardevolle aanvullingen verschaffen. Ik wil dat aantonen met een paar voorbeelden. Op kaart 1 vindt men in de Kempen vier brakkar-opgaven. Op kaart 2 staan er twee, voor twee andere plaatsen. Zowel de opgaven van de tweede als die van de eerste kaart liggen in het Kempens gebied met brak = karbakGa naar voetnoot(21). Uit de samengevoegde gegevens van beide kaarten blijkt duidelijker dan uit de gegevens van kaart 1 alleen dat er in de Limburgse Kempen verspreid een benaming brakkar voorkomt, die weliswaar niet zoveel gebruikt wordt als de termen aardkar en slagkar, maar die toch een reëel bestaan leidt. Op kaart 1 vindt men in het N.O. twee korte kar-opgaven. Is die benaming buiten de twee aan elkaar grenzende gemeenten L 361 en 369 niet bekend? Toch niet. De schriftelijke korte kar-opgave voor het iets noordelijker gelegen L 319 nodigt ons uit nog verder naar het N. toe te zoeken. Nu komt het woord ook bij Elemans voor (blz. 137 v.v.), zodat men mag veronderstellen dat onze drie dorpen slechts een uitloper vormen van een groter korte-kar-gebied in de buurt van de Noordbrabants-Nederlands-Limburgse grens. In het uiterste W van de Kempen vindt men op kaart 1 éénmaal bakkar (K 315). Ik noteerde bij de opname dat de baka:r een grotere bak en de ɛ▴tka:r (‘aardkar’) een kleinere bak heeftGa naar voetnoot(22). Aanvankelijk stond ik wantrouwig tegenover deze opgave, maar toen uit het schriftelijk materiaal nog vier bakkar-opgaven voor de onmiddellijke omgeving te voorschijn kwamen, kon ik haar mijn vertrouwen niet langer weigerenGa naar voetnoot(23). Hierboven stelden we vast dat een kaart die getekend wordt met een voldoende aantal schriftelijke gegevens ons even goed kan inlichten over de globale verspreiding van de verschillende synoniemen als een kaart met mondeling materiaal. Op die vaststelling zou ik om te besluiten nog een correctie willen aanbrengen. Als men minutieus werk wil leveren en woordgrenzen wil trekken, is mondeling materiaal beter geschikt. Herhaaldelijk stelde ik nl. vast dat schriftelijk materiaal het bestaan van mengzones suggereert in de grensstrook tussen twee woordgebieden, daar waar uit de mondelinge enquête blijkt dat er wel degelijk een woordgrens is. Dit dient wel toegeschreven te worden aan dezelfde | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
factoren als die welke aan de grond liggen van het groter aantal plaatsen met dubbele en drie- of vierdubbele opgaven bij woordkaarten met schriftelijk materiaal. De kaartjes van de stortkar zijn niet geschikt om het verschijnsel te illustreren, aangezien we daar ook op het eerste kaartje mengzones terugvinden. Een duidelijk voorbeeld is dat van de benamingen van de naaf van een karwiel. Op het eerste kaartje (mondeling materiaal) staan slechts drie plaatsen met twee opgaven, maar in elk van die drie werd verklaard dat een van beide benamingen eigenlijk niet de oude plaatselijke technische term is. L 361: de eigenlijke naam is dom; men hoort ook wel naaf; L 415: de oude inheemse naam is naaf; dom is een jonger woord; Q 174: dom is jonger en ‘beschaafder’ (!) dan naaf. Men kan dus van N naar Z een precieze grens trekken tussen het dom- en het naaf-gebied en daarbij L 361 aan de linkerzijde en L 415 en Q 174 aan de rechterzijde van de lijn leggen. Met de gegevens van het tweede kaartje is het trekken van een woordgrens onmogelijk. Het aantal plaatsen waar zowel dom als naaf werd opgegeven is hier veel groter; er zijn opgaven die uit het geografisch verband springen (naaf voor L 364, dom voor L 422); tenslotte zijn er enkele foutieve gegevens, te wijten aan verwarring van de benamingen van diverse onderdelen van een kar: as (L 360 en Q 88), kroon, kroonas - d.i. de muilband om de naaf - (L 422 en 423), schemelblok - d.i. het dwarshout waar de rongen van een oogstkar inzitten - (Q 171). Wel levert het schriftelijk materiaal weer waardevolle gegevens om het eerste kaartje aan te vullen. Voor enkele plaatsen langs de naaf/dom-grens bezat ik geen mondelinge gegevens. De schriftelijke dom-gegevens voor Q 85, 92, 93, 173 en het schriftelijk naaf-gegeven voor Q 86 stellen mij in staat de woordgrens van dorp tot dorp, zonder één enkele lacune door te trekken. J. Goossens |
|