dezelfde is als die van 't vorige, wordt in genoemde rede een niet juist rooskleurige voorstelling van heden en toekomst der Nederlandse philologie gegeven; welke ongunst intussen meer aan uiterlike omstandigheden, dan aan innerlike oorzaken wordt geweten.
In de sektie voor ‘Germaansche en Romaansche philologie’, die door de voorzitter ervan, prof. J. te Winkel, met een ‘Toespraak’ werd geopend, waarin hoofdzakelik het verschil tussen de klassieke en de moderne philologie wordt uiteengezet, zijn de volgende onderwerpen behandeld:
‘Bijdrage tot de vergelijking van Tristan en Cligès’, door prof. A.G. van Hamel. De volledige inhoud van deze voordracht komt in de Mei-aflevering van Taal en Letteren (blz. 193/211) voor; in de Handelingen staat slechts een uittreksel;
‘Over de maat in Shakespeare's stukken’, door prof. J.H. Kern;
‘Wereldlijk en Kerkelijk tooneel in de Middeleeuwen’, door dr. P. Leendertz; in uittreksel weergegeven;
‘Bildungs- und Erziehungswert von Schillers philosophischen Gedichten’, door H. Pol; en
‘De Röntgenstralen in dienst der phonetiek’, door L.P. Eijkman, bevattende de uitkomsten van een onderzoek, dat in z'n geheel wordt meegedeeld in 't tijdschrift Fortschritte auf dem Gebiete der Röntgenstrahlen, Bd. VII, Heft 5 en 6.
Als hierbij nog wordt genoemd uit de sektie ‘Paedagogiek’ de voordracht, die te dezer plaatse nog vermeldingswaardig is, namelik ‘Iets over Directe Methode’, door J.C.G. Grasé, dan zal wel deze opsomming van de titels der onderwerpen en de namen der sprekers waarborg genoeg zijn, dat weer vrijwat belangrijke ernst de gezelligheid van het samenzijn tot een genieting van hogere orde heeft gestempeld.
Toch dunkt 't mij juist gezien, het eerstvolgende kongres niet weer over twee, maar eerst over drie jaar te doen samenkomen. En wel niet alleen uit administratieve overwegingen. Maar in een klein land, als 't onze, dient er