Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Het samenstel van Willem's gedicht ‘Van den vos Reinaerde’Ga naar voetnoot1).De Reinaert is zonder tegenspraak het meesterstuk onzer Middelnederlandsche letterkunde. Geen wonder dat de herkomst en het samenstel van dit meesterstuk - ik heb hier en in 't vervolg alleen het oog op het oude gedicht, kortheidshalve Reinaert I genoemd - reeds lang nagespoord en onderzocht zijn. Ondanks het licht, hierover vooral door Jonckbloet verspreid, is in dezen het laatste woord echter nog niet gezegd. Ook hier zal dat laatste woord zeker niet gesproken worden; te minder, daar het bestek niet toelaat meer dan eenige omtrekken aan te geven. | |
I.Sedert lang neemt men aan dat Willem, die volgens zijn eigen getuigenis ‘na den walschen boeken’ dichtte, de beroemde 1ste branche van den Oudfranschen Roman de Renart, waarschijnlijk in den thans bekenden vorm, voor zich gehad, of liever gekend heeft. Gewoonlijk wordt het nu zoo voorgesteld, alsof hij de eerste helft van zijn gedicht, tot en met Reinaert's doodvonnis, naar het eerste gedeelte dier Oud- | |
[pagina 482]
| |
fransche branche bewerkt, de tweede helft daarentegen met gebruikmaking van slechts zeer enkele gegevens uit genoemde branche, doch overigens geheel zelfstandig, in den hedendaagschen zin des woords werkelijk ‘verdicht’ zou hebben. Deze voorstelling nu acht ik met betrekking tot die tweede helft niet geheel juist. Niet alleen kunnen de reeds door Jonckbloet aangewezen punten van overeenkomst tusschen het Oudfransch en het Middelnederlandsch met zeer vele vermeerderd worden; maar er zijn ook nog andere, tot dusverre over 't hoofd geziene of te weinig opgemerkte elementen, vooral in die tweede helft te vinden. Van eene vergelijking tusschen het Oudfransch en het Middelnederlandsch, waarbij ik mij voorshands tot die tweede helft beperk, behoef ik mij niet te laten terughouden door den wellicht niet ongegronden twijfel aan de oorspronkelijkheid van den vorm, waarin wij zoowel de Oudfransche 1ste branche als onzen Middelnederlandschen Reinaert I bezitten, alsof derhalve deze vergelijking ongeoorloofd ware, nu de beide termen niet in hun zuiveren, oorspronkelijken vorm bekend zijn. Immers, waar er tusschen de twee gedichten overeenstemming bestaat, zal die zeker niet toevallig zijn. Doch wel dient men, bij verschil, altijd de mogelijkheid voor oogen te houden, dat òf in 't Oudfransch òf in 't Middelnederlandsch een overeenkomstige trek door een bewerker of afschrijver uitgewischt of veranderd is. Onder dit voorbehoud dan, moge een kort overzicht van het slot der 1ste branche en van het jongere, maar aan Willem toch blijkbaar reeds bekende vervolg dier branche (Ia) doen zien hoe veel er door hem aan ontleend is. Natuurlijk heb ik hier op de punten van overeenkomst den nadruk gelegd, en het overige, voor zoover het voor den gang van het Fransche verhaal niet onmisbaar is, weggelaten. Terwijl men, na het doodvonnis, eene galg voor Renart opricht, wordt deze door verschillende dieren, die hij achter zich ziet aankomen, gehoond en mishandeld; ook door den haas | |
[pagina 483]
| |
Coars, die zich daarop, verschrikt over zijne eigene stoutheid, in een boschje verschuilt, om van daar verder toe te zien. Renart, in 't nauw gebracht en geen middel wetende om te ontkomen, is beangst. Doch als hij de galg ziet oprichten, zegt hij, na van den koning verlof bekomen te hebben om te spreken, het kruis te willen nemen om als pelgrim ‘outre mer’ te gaan. Als de koning door medelijden bewogen schijnt, vraagt Grinbert, in 't hof teruggekeerd, voor Renart genade, die dezen door den koning, na eene flauwe tegenwerping, inderdaad verleend wordt, op voorwaarde dat hij voorgoed ginds blijve. Over deze onverhoopte uitkomst natuurlijk evenzeer verblijd als zijne vijanden er door verslagen zijn, wordt Renart nu als pelgrim met ‘escrepe’ en ‘bordon fresnin’ uitgerust en door den koning aangemaand om alle hem door de andere dieren aangedane beleedigingen te vergeven, hetgeen hij, bezorgd om maar spoedig weg te komen, dan ook doet met het breken van een stroo. De koningin vraagt zijne voorbede en belooft wederkeerig de hare, waarvoor Renart haar in vrome taal dankt. Op weg gegaan, vindt hij Coars in het boschje en spreekt hem aan; deze wil vluchten, maar wordt door Renart gegrepen, meegesleurd en voor diens kinderen bestemd. Renart klimt op eene hooge rots, van waar hij den koning en het geheele hof beschimpt, en hun kruis, staf en tasch voor de voeten smijt, maar met zooveel hartstochtelijken ijver, dat Coars gelegenheid vindt intusschen te ontsnappen en, gewond en toegetakeld, aan 't hof terug te keeren. Diep verontwaardigd over deze nieuwe euveldaad, bedreigt Noble alle dieren met de galg, wanneer Renart ontkomt, terwijl de nakomelingen van wie hem vangt ‘franc’ zullen zijn. Allen zetten hem na, maar Renart ontsnapt en komt veilig te Malpertuis, waar zijne vrouw en kinderen hem vriendelijk ontvangen en onthalen. Aldus het slot der 1ste branche. Het vervolg (Ia) luidt dan (ik noem weer alleen de hoofdtrekken die voor ons van belang zijn): van uit zijn kasteel beschimpt Renart de hem | |
[pagina 484]
| |
belegerende dieren, waarbij hij o.a. zegt wel voor zeven jaar voorraad van kapoenen, kippen enz. te hebben. Na een nieuwen hoon, der koningin aangedaan, wordt hij echter gevangen en door Ysengrin, Brun, Tibert e.a. mishandeld; alleen Grinbert bidt en smeekt weer voor zijn behoud. De koningin, ondanks hetgeen haar overkomen is bezorgd voor Renart, draagt Grinbert op hem een brief ter hand te stellen, die hem van den dood zal vrijwaren. Grinbert vindt Renart op 't punt door Ysengrin opgehangen te worden, en raadt hem te biechten en zijn testament te maken. Als Renart hiermede een begin maakt, geeft hij zijn voornemen te kennen om monnik, hermiet of kanunnik te worden, hetgeen Ysengrin in verwenschingen tegen Renart doet uitbarsten, waarop de koning hem beveelt zich te haasten. Maar daar komt Hermeline, met een grooten schat, om daarmede Renart los te koopen. Ofschoon het gezicht van den schat Noble's hebzucht opwekt, maakt hij toch eerst eenig bezwaar; doch op Hermeline's aanhouden schenkt hij Renart inderdaad ten tweeden male genade, nu onder bedreiging met de galg bij zijne eerste nieuwe misdaad. Renart, bovenmate verheugd over zijne loslating, omarmt vrouw en kinderen; Ysengrin daarentegen is geheel terneergeslagen, en bevreesd voor het kwaad dat Renart hem nu weer zal berokkenen. Het slot dezer branche I a kunnen wij, als voor ons zonder belang, hier laten rusten. Het is hier niet de plaats om alle punten van overeenkomst in onzen Reinaert met het bovenstaande op te sommen. Ook zonder mijne aanwijzing zullen in het gegeven overzicht de vele groote en kleine trekken (veel talrijker dan men tot dusverre meende) in 't oog gevallen zijn, die Willem aan de twee Oudfransche verhalen ontleend heeft. Dat dit tot dusverre niet opgemerkt (althans niet aangetoond) is zal wel ten deele hieraan liggen, dat Willem hetgeen hij overnam niet altijd in dezelfde volgorde en hetzelfde verband gebezigd, maar er met groote vrijheid en fijnen tact in zijn geheel gewijzigd, uitgebreid en verbeterd ontwerp gebruik van gemaakt heeft. | |
[pagina 485]
| |
Dat b.v. Renart ‘ront le festu’ (een stroo breekt) bij de vergiffenis aan zijne vijanden is zonder twijfel het prototype der twee soortgelijke plechtigheden in ons gedicht. Maar hier heeft deze plaats bij 's konings vergiffenis van Reinaert's misdaden, en later nogmaals bij Reinaert's overgave van zijn gewaanden schat aan den koning (waardoor zij, om dit hier aanstonds bij te voegen, aan comische kracht veel gewonnen heeft, nu zij niet meer slechts een der vele blijken van Renart's geveinsdheid is, maar door de tegenstelling, eerst tusschen den goedgeloovigen vorst en den hem misleidenden schurk, later tusschen de plechtige schenking en de nietigheid van het geschonkene, veel meer naar voren gekomen is). De episode van Coars is uit het boschje naar Maupertuus verplaatst en in een gansch ander, nieuw verband gebracht met het terugwerpen (hier: terugzenden) van scherpe (en staf). En zoo vindt men telkens een enkelen trek uit het origineel in 't Middelnederlandsch terug; doch zelden ongewijzigd, meestal als voorbeeld, of liever aanleiding, gebezigd voor een geheel tafereel, of wel veel beter te pas gebracht. Is er derhalve m.i. geen reden om de eerste en de tweede helft van ons gedicht zoo scherp naar hare herkomst te onderscheiden, in zooverre Willem ook in die tweede helft zeer veel uit het Oudfransch heeft overgenomen, onze overtuiging aangaande de voortreffelijkheid van het Middelnederlandsch gedicht boven zijn voorbeeld kan bij eene doorloopende vergelijking slechts versterkt worden. Inderdaad, de 1ste branche moge reeds in de middeleeuwen, en te recht, beroemd geweest zijn als een der geestigste van de geheele verzameling, het is niet te ontkennen dat het slot er van, en vooral het trouwens jongere vervolg (I a), in menig opzicht niet op dezelfde hoogte blijven, veeleer vrij wat lager staan. In eene uitvoerige inhoudsopgave zouden, beter dan in bovenstaand zeer onvolledig overzicht, deze gebreken in 't oog vallen. Hier kan ik slechts vluchtig wijzen op de ongerijmdheid van 's konings dubbele, beide malen niet of zeer onvoldoend ge- | |
[pagina 486]
| |
motiveerde vergiffenis aan Renart, op de bijna onbeschaamde herhaling van pas gebezigde trekken of van geheele tooneelen, op de te ver gedreven vermenschelijking der dieren, op de overvloedige, te pas gejaagde en door geen geestige inkleeding verschoonde obscoeniteiten, op de slordige en ongelijkmatige bewerking: kortom dezelfde gebreken, waardoor over 't algemeen in 't Fransch de jongere branches zich van de oudere, en bij ons Reinaert II zich van Reinaert I onderscheiden. Geen dezer gebreken is te vinden in de tweede helft van onzen Reinaert I. Maar deze negatieve lof doet onzen dichter geen recht wedervaren: de vergelijking leidt hier doorgaans tot zeer stellige bewondering. Om slechts een enkel voorbeeld te noemen: is 's konings vergiffenis in 't Oudfransch ongerijmd, in 't Middelnederlandsch is daarentegen, door het vernuftig verzinsel van Hermelink's schat en van de door Reinaert verijdelde samenzwering tegen 's konings leven, de koning zoozeer tot dankbaarheid gestemd, en te gelijk zijne hebzucht zoozeer opgewekt, dat zijn toegeven aan de beden zijner vrouw niemand bevreemdt. En zoo zou er veel meer te noemen zijn. Wij zien dat Willem, de nalatenschap zijner voorgangers te recht alleen onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardende, betrekkelijk weinig geheel verworpen, maar zeer veel verschikt en door eene kunstige verbinding met andere elementen als herschapen heeft. De superioriteit van Willem's gedicht geldt echter wel voornamelijk, doch niet uitsluitend de tweede helft; ook de eerste staat doorgaans hooger dan het Oudfransche voorbeeld. Weliswaar zal het, ook in ruimer bestek dan hier geoorloofd is, onmogelijk blijken van elke wijziging, weglating, inlassching of uitbreiding nauwkeurige rekenschap te geven. Ja, de billijkheid eischt te erkennen, dat het Oudfransch meer dan eens eenige regels of eene geheele passage heeft, waarvan wij niet begrijpen, doch alleen betreuren kunnen, dat Willem ze weggelaten of door iets van minder allooi vervangen heeft. Zoo is het jammer dat Brune's buiten blijven vóór Mauper- | |
[pagina 487]
| |
tuus niet, als in 't Oudfransch, gemotiveerd wordt door zijne zwaarlijvigheid. En den Vlaamschen dorpspastoor met ‘den cruusstaf Die hem de coster node gaf’, hoe vermakelijk ook, zouden wij gaarne ruilen tegen zijn nog schilderachtiger Franschen collega, die juist bezig is geweest mest over zijn land te strooien en nu, de mestgreep nog in de hand houdende, daarmede Brun te lijf gaat: eene middeleeuwsche ‘pastorale’, die wij noode missen, en die toch waarlijk niet meer afbreuk aan 's mans waardigheid gedaan had dan het tafereel, dat Willem later, met kennelijk welbehagen, van hem en zijn gezin ophangt! Het miniatuurtje van Coars, in zijne vrees voor Renart op de achterpooten staande, hadden wij gaarne gecopieerd gezien; ook is in 't Oudfransch Renart's toorn op Coars, die hem met een steen gegooid heeft, begrijpelijker dan in 't Middelnederlandsch, waar Cuwaert den vos integendeel een dienst heeft bewezen (al is het waar, dat Reinaert's ‘felheit’ hierdoor in des te sterker licht treedt). Maar wat beduiden deze enkele verliezen tegenover de veel grootere winst, bij de vrije bewerking verkregen! Hier kunnen slechts enkele hoofdlijnen, die in 't oog vallen, worden aangeduid. In de eerste plaats is, zelfs wanneer wij ons tot de dichter bij 't Oudfransch blijvende eerste helft bepalen, het geheele tafereel telkens door tal van nieuwe détails, door uitvoeriger schildering, veel voller, rijker, kleuriger en levendiger geworden. Ik behoef slechts te herinneren aan welbekende tooneelen als Cantecleer's optreden en Coppe's uitvaart, aan het geheele avontuur van Brune (die kostelijke schilderij, een Breughel waardig, van Vlaamsche boeren en boerinnen, onder aanvoering van hun zielenherder den armen beer toetakelende), aan het Franschsprekend juffersschoothondje (die oudste satire tegen de Fransquillons!), om enkele, trouwens reeds meermalen in 't licht gestelde punten, waar ons Middelnederlandsch gedicht het verre van 't Fransch wint, voor den geest te roepen. De voortreffelijke motiveering, waardoor het eene nood- | |
[pagina 488]
| |
wendig uit het andere voortvloeit, alles ineensluit, noem ik hier alleen pro memorie, nu Dr. Buitenrust Hettema daaromtrent hierachter een en ander zal mededeelen. Liever vestig ik thans de aandacht op eene loffelijke eigenschap, waarop, naar ik meen, nog nooit gewezen is: de waarlijk classieke ‘mate’, door Willem niet alleen in het bekende spreekwoord ‘tallen spele goet’ geacht, maar ook metterdaad in zijn werk betracht. Terwijl de Fransche dichter telkens opnieuw, bijna tot vervelens toe, uitweidt over de (in zijne inleiding trouwens als een hoofdonderwerp genoemde) ‘grant fornicacion Que Renart fist... Envers dame Hersent la love’, komt Willem, na dit overspel in den aanvang vermeld te hebben, er later slechts een paar maal met een enkel woord op terug, altijd in eene geestige, half bedekte, ironische toespeling. Evenzoo heeft hij wel het nachtelijk tooneel ‘tes papen huus’ overgenomen, ja er enkele aardige trekken aan toegevoegd; maar ‘vrouwe Julocke’, hoewel ook bij hem geen toonbeeld van ingetogenheid, is toch ‘des papen wijf’, geenszins, als in 't Oudfransch, ‘une putain qu'il tenoit’, om welke ook ‘tote la vile le plaignoit’; ook bij het opstaan van den ‘pape’ wordt eene geheel overtollige obscoeniteit verzwegen. Dezelfde gematigdheid schijnt mij op te merken, wanneer hij de uitweiding over de genezende kracht van het bidden op het graf der martelares geworden hen Copée, en later 's konings bitsen uitval over de geringe zedelijke uitwerking der pelgrimstochten weglaat. Wel lacht hij, als zoovele middeleeuwsche goede Christenen, eens over kerkelijke personen en gebruiken; maar hij ontziet, althans meer dan de Franschman, den godsdienst en de kerk, hij is geen felle papenhater. Trouwens ook van de geheele bittere klacht over het verschillend lot van rijken en armen, die Renart bij Brun's ontvangst in den mond gelegd wordt, behoudt Willem slechts één, spreekwoordelijken regel: ‘arem man dannes gheen grave’. Evenmin maakt Willem zich schuldig aan de overdreven vermenschelijking der dieren, in 't Oudfransch te vin- | |
[pagina 489]
| |
den bij hunne voorstelling als paardrijdende ridders, bij de beschrijving van Renart's kasteelen enz.; behoudens de ‘barbecane’ voor Maupertuus en eene wellicht door het gebruik reeds afgesleten, niet meer in haar eigenlijke kracht gevoelde uitdrukking als ‘eer si nie toghel uphilden’, weet hij ook hier de juiste maat te houden, zonder te veel van onze verbeelding te vergen en daardoor de eigenaardige betoovering van het dierenepos te verbreken. Er zou over de betrekking tusschen de Oudfransche en Middelnederlandsche gedichten nog veel meer te zeggen zijn. Zoo komen er in Willem's werk ook verschillende passages voor, die althans herinneringen kunnen zijn aan hetgeen hij in andere Oudfransche branches had gelezen of hooren voorlezen. Genoeg om te doen zien, dat Willem weliswaar meer gegevens aan zijn voorbeeld ontleend heeft dan men gewoonlijk meent, maar zich in de wijze, waarop hij van die gegevens gebruik maakt, bijna altijd een grooter kunstenaar toont dan zijn Fransche voorganger. Bovendien heeft hij het beloop van het Fransche verhaal slechts als schering gebezigd, en daarop een inslag van andere stoffen geweven. | |
II.Waaruit bestond die inslag? Uit geheel zelfstandig gevonden verdichting? Zoo luidt, als gezegd, de gewone voorstelling. Maar al zou men wanen, dat Willem's eer als dichter hiermede gemoeid was, het dient erkend dat er, bij nader toezien, nog wel eenige elementen van andere herkomst te onderscheiden vallen. In de eerste plaats natuurlijk enkele ingevlochten toespelingen op andere sagen en sprookjes, buiten den kring van het eigenlijke dierenepos, die grootendeels reeds lang als zoodanig herkend en dus hier slechts met een enkel woord te vermelden zijn. Om te beginnen, koning Hermelink's schat, die in | |
[pagina 490]
| |
de ontknooping van het drama zulk een gewichtige rol speelt: eene te Gent gelocaliseerde episode uit eene Oudgermaansche sage. Dan de fabel van de kikvorschen en den ooievaar (indien ten minste deze fabel inderdaad door Willem zelf in zijn verhaal is ingelascht). Voorts de valsche munter, van wien wij nog steeds niets, of eigenlijk steeds minder weten, nu in het Darmstadtsche fragment, evenals in de Latijnsche vertaling, niet alleen een andere naam genoemd, maar ook een hond, en niet een mensch, bedoeld schijnt. Is dit echt, dan zal hier een dierensprookje gemeend zijn, waarvan nog geen ander spoor gevonden is. Hoe vreemd zulk een sprookje van een hond als valsche munter klinke, men verwerpe het niet te spoedig als onmogelijk. Immers de hond Rijn, even later beurtelings als gezel en schoolkameraad van den haas Cuwaert (een wonderlijk gezelschap!) en als ‘gezel’ van Reinaert genoemd, is zoo al niet in Nederlandsche, dan toch in Hoogduitsche en Zwitsersche verhalen teruggevonden; en sprookjes, waarin van een gezelschap van verschillende dieren sprake is, zijn overal bekend. Nog minder weten wij waarmede Isingrijn's broeders Rume en Widelanke (trouwens kennelijk jonge namen) de galg verdiend hebben, of wat Nobel bedoelt met ‘eere sake in den woude’, waaraan hij Reinaert herinnert. Waarschijnlijk waren al deze toespelingen voor den toenmaligen Vlaamschen hoorder of lezer volkomen begrijpelijk, doordat zij die dierensprookjes, even goed als Willem zelf, in den meest eigenlijken zin ‘van hooren zeggen’ kenden. Met die mondelinge overlevering van vertelsels en sprookjes is langen tijd bij ons weinig rekening gehouden. Toch is het niet te betwijfelen, of ook in de Nederlanden zijn in de 13de eeuw en later, vóór, tijdens en na, en grootendeels onafhankelijk van Willem's gedicht, niet alleen dergelijke verhalen als de zooeven genoemde, maar ook die omtrent den vos Reinaerde van mond tot mond gegaan. Naast of, wil men, onder de literaire strooming moet een andere, die van | |
[pagina 491]
| |
de orale traditie, bestaan hebben (al zal het voor onzen tijd wellicht kwalijk uit te maken zijn wat in die veelal thans nog levende verhalen berust op onafgebroken mondelinge overlevering en wat later uit een boek in den mond des volks is overgegaan, en al kan ook in den ouderen tijd eene episode in den Reinaert even goed uit een toen nog voorhanden, maar thans verloren geschrift als uit een toen in omloop zijnd sprookje ingelascht zijn). Immers die verhalen over den vos en den wolf - hetzij van volksaardig West- of ook Noordeuropeeschen, hetzij van geleerd kloosterlijken, in laatster instantie Griekschen of zelfs Oosterschen oorsprong - maakten reeds sedert lang in Frankrijk en in de aangrenzende Nederlanden een belangrijk deel uit van de toenmalige folklore, waaruit ook Willem, evenals de Fransche trouveurs, putten kon. Welk een taai leven dergelijke verhalen hebben blijkt b.v. uit een trek als Reinaert's spot met Brune's ‘rode crune’, en later (in de tweede helft) het gebruik van Brune's ‘velspot’ en Isingrijn's en Hersint's ‘scoen’: het eerste vond Willem in de Oudfransche branche, de aanleiding tot het tweede daarentegen denkelijk in een mondeling verhaal, minstens even oud als het eerste, immers reeds in de vroegere Middellatijnsche bewerkingen, ja in nuce reeds in Paulus Diaconus' verhaal van den zieken leeuw voorkomende. Overoud is ook het motief van de vossenbiecht, waarvan wij uit het getuigenis van Jacques de Vitry stellig weten dat het omstreeks 1200 in Noord-Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden zeer populair was. In die oudere Middellatijnsche verhalen vindt men - evenals in de hedendaagsche dierensprookjes - telkens een of anderen trek, ons uit den Reinaert welbekend, terug, zonder dat men hieruit m.i. mag besluiten dat Willem dien in boeken gevonden had. Nergens blijkt b.v. dat hij den Ysengrimus kent, ofschoon deze eene eeuw vóór hem in hetzelfde Oost-Vlaanderen geschreven en zeker langen tijd beroemd gebleven is. Maar hij zal uit dezelfde mondelinge overlevering geput hebben als eene eeuw vroeger zijn landsman | |
[pagina 492]
| |
Nivardus. Zoo stel ik mij dus voor, dat Willem in de Oudfransche branches geen voor hem en voor zijne landgenooten nieuwe stof vond (zooals thans een vertaler van een Franschen roman), maar alleen eene in vele opzichten fraaie bewerking van ook hier te lande meestal in omloop zijnde verhalen. In dien zin vat ik dan ook de bekende regels uit den proloog op: Hem vernoide so haerde
Dat die avonturen van Reinaerde
In dietsche onghemaket bleven.
Die ‘avonturen’, die verhalen waren in het Dietsch gansch niet onbekend, maar zij waren er nog niet, zooals in 't Walsch, ‘ghemaket’, d.i. tot een geheel verwerkt en in literairen vorm en in dichtmaat te boek gesteld; dit verdroot Willem, en daarom besloot hij ‘in deze dringende behoefte te voorzien’ door ze vrij te bewerken, grootendeels ‘na den walschen boeken’ die de ‘vite’ van Reinaert bevatten, ten deele ook naar eigen herinneringen van mondelinge dierenvertelsels over Reinaert en over andere dieren, - en ook van andere, door hem gelezen boeken. Dit laatste brengt mij tot een derde, nog niet genoemde categorie van bestanddeelen, in engeren zin van literaire herkomst. | |
III.Dat het dierenepos het ridderepos parodieerend navolgt is reeds lang erkend. Doch slechts in 't algemeen. Ware het mogelijk hier bepaalde gedichten of verzen aan te wijzen, die in onzen Reinaert nagevolgd zijn, dan zouden wij niet alleen beter inzicht krijgen in het samenstel van ons gedicht; maar het werk zou ook minder op zich zelf blijven, in nauwer verband met andere komen te staan; er zou wat meer perspectief komen in het tafereel onzer middeleeuwsche letterkunde; wellicht zou er ook voor de nadere tijdsbepaling van ons gedicht eenig gegeven te vinden zijn, en ten slotte tegen dezen literairen | |
[pagina 493]
| |
achtergrond ook de persoon van Willem iets minder nevelachtig uitkomen. Nu is het, bij eenig nadenken, zeer onwaarschijnlijk, dat een man als de dichter niet alleen van den Reinaert, maar ook van den Madoc, zijne literaire kennis zou hebben beperkt tot de Fransche Renart-branches en de folklore zijner omgeving, dat hij niet meer dan één Franschen of Middelnederlandschen Karel- en Arturroman gelezen en in zijn gedicht aangehaald, nagevolgd, geparodieerd zou hebben. En al zal onze kennis hier altijd onvolkomen blijven, doordat menige toespeling op thans verloren gegane gedichten ons noodwendig ontgaat, er is in den laatsten tijd toch wel een en ander van dezen aard opgemerkt. Om nu maar niet te spreken van minder stellige parallellen met andere werken, of van de zeer stellige, maar op tweederlei wijze opgevatte overeenstemmingen met Maerlant's Alexander - Dr. Bergsma heeft indertijd verscheidene plaatsen aangewezen, waar onze Reinaert nagenoeg woordelijk overeenstemt met den Karel ende Elegast; elders hoop ik nader aan te toonen dat deze plaatsen nog aanmerkelijk vermeerderd kunnen worden. Zeker dreigt in dergelijke gevallen het gevaar, dat men parallelplaatsen, die alleen hun ontstaan danken aan de onbewuste, zeer natuurlijke overeenstemming tusschen gewesten tijdgenooten in de schildering van gelijksoortige toestanden, de uitdrukking van gelijksoortige denkbeelden, of ook aan de wel bewuste, maar algemeene navolging en parodie van den epischen stijl der ridderromans, - dat men die aanziet voor eene rechtstreeksche, bijzondere parodie eener bepaalde plaats uit zeker gedicht. Maar ook al rekent men hiervoor zeker percentage tarra af, dan blijven er toch nog te veel en te nauwkeurige overeenstemmingen tusschen den Reinaert en den Karel ende Elegast over, om daarin niet bewust opzet te erkennen. Blijkbaar had Willem dit te allen tijde populaire verhaal dikwijls of pas gelezen, zat het hem bij 't dichten nog in 't hoofd, en heeft hij zich, evenals zijne hoorders, vermaakt met het gebruik der statige, epische taal, der bekende | |
[pagina 494]
| |
passages in den mond van of in toepassing op de helden der dierenwereld. Maar, bedrieg ik mij niet, dan kunnen wij in dit geval iets verder gaan dan het aanwijzen eener reeks parallelplaatsen in détail; wij mogen den Karel ende Elegast ook zeker aandeel toekennen in de eigenlijke samenstelling van het tweede gedeelte van Reinaert I. Of is het een gezichtsbedrog, wanneer ik in Elegast, die zijn koning trouw wil blijven, die een schat gaat stelen, welks eigenaar den koning naar kroon en leven staat, die vervolgens het complot uitbrengt (hem bekend, doordat het aan een der hoofdaanleggers door diens vrouw ontlokt is), en die daardoor 's konings vergiffenis en genegenheid verwerft, wanneer ik in dien Elegast het prototype meen te zien van Reinaert, die op nagenoeg dezelfde wijze 's konings vertrouwen weet te herwinnen? Dat die trouw ginds oprecht, hier gehuicheld is doet natuurlijk niets af; evenmin dat wij voor dien schat reeds een prototype gevonden hebben zoowel in de Oudfransche branche als in de sage van koning Ermanarik: juist in de wijze van samensmelting der bestanddeelen van verschillenden oorsprong ligt, hier en elders, Willem's groote verdienste. | |
IV.De laatste woorden behelzen tevens het antwoord op de vraag: wat is het doel dezer uiteenrafeling van 's dichters weefsel? Moeten wij nu den dichter van onzen Reinaert gaan beschouwen als een literairen vrijbuiter, die zijne stof van alle zijden, uit Oudfransche Renart-branches, inheemsche vertellingen en ridderromans bijeenzocht, zonder een grein oorspronkelijkheid? Neen zeker; het is er mij, hoe vreemd het klinke, integendeel om te doen zijne eer als oorspronkelijk dichter te redden. Immers, wanneer ik hier tracht aan te toonen, dat Willem vooral voor de tweede helft van zijn gedicht veel meer dan men tot dusverre meende gebruik heeft ge- | |
[pagina 495]
| |
maakt niet alleen van de Oudfransche branches I en I a, maar ook van Nederlandsche verhalen en geschriften, dan betoog ik daarmede tevens de onwaarschijnlijkheid der gissing, door den heer Sudre, in zijn bekend boek: ‘Les sources du roman de Renart’ terloops te berde gebracht, dat Willem de 1ste branche voor zich heeft gehad in een anderen vorm, die vooral in het slot veel meer gemeen had met ons Middelnederlandsch gedicht. Daarmede ware dus zijne verdienste aanmerkelijk verkleind, immers teruggebracht tot die van een min of meer getrouw vertaler van dit nu verloren Fransche origineel, met inlassching alleen van enkele locale namen en toespelingen. Zeker, op zich zelf is er wel iets te zeggen voor de stelling dat niet alleen het vervolg (I a), maar ook het slot der 1ste branche zelve (I) van jonger dagteekening is dan het begin. Niettemin, wanneer blijkt dat het tweede gedeelte van Willem's gedicht niet alleen met het slot der 1ste branche ook in haren tegenwoordigen vorm overeenstemt, maar ook herinneringen aan Nederlandsche verhalen en geschriften bevat, wordt het reeds daardoor zeer onwaarschijnlijk dat dit tweede gedeelte eene bloote vertaling van dat onderstelde oudere slot der 1ste branche zou zijn. Wij mogen hier zeker niet van Fransche aanmatiging spreken: het wetenschappelijk betoog van den heer Sudre is vrij van het chauvinisme, dat indertijd Paulin Paris met medelijdende geringschatting deed neerzien op hetgeen de Vlaamsche en Duitsche monniken en dichters hadden toegevoegd of gewijzigd aan het werk der Fransche trouveurs. Maar met dat al mogen wij de verdienste en den roem van onzen eersten middeleeuwschen dichter niet laten betwisten of betwijfelen dan op zeer deugdelijke gronden; zoolang het tegendeel niet overtuigend bewezen is, mogen en moeten wij in hem veel meer zien dan een slaafsch vertaler. Evenmin echter mogen wij ons hem voorstellen als een armzalig knutselaar, die, met de handschriften voor zich, de verschillende stukken met moeite als een mozaïekwerk aaneenpaste. Hij was een kunstenaar, in wiens geest hetgeen | |
[pagina 496]
| |
hij zich herinnerde uit gelezen of gehoorde Fransche en Nederlandsche verhalen met bestanddeelen van eigen vinding vanzelf samenschoot tot een nieuw, kunstig geheel, dat het werk zijner voorgangers verre overtrof. Wanneer wij derhalve meenen althans ten deele te kunnen nagaan waaruit Willem zijne stof geput heeft, dan mogen wij hem daarom nog geenszins den eerenaam van oorspronkelijk dichter ontzeggen. Ik wil er niet eens van spreken, dat men in de middeleeuwen (en trouwens nog veel later) van oorspronkelijkheid een gansch ander, of eigenlijk nauwelijks eenig denkbeeld had, er in allen gevalle lang niet zoo hooge waarde als wij aan toekende. Ook wanneer wij onzen maatstaf aanleggen, behoeven Willem's vereerders niet te vreezen voor zijn roem. Vooreerst blijft er, vooral in de tweede helft, nog heel wat over, te veel om hier op te noemen, dat hoogstwaarschijnlijk geheel zijn eigene vinding is. Maar ook al mochten er nog meer vreemde elementen in zijn werk aangewezen worden, niemand zal hem de groote verdienste kunnen betwisten dier voortreffelijke compositie, waarin immers, stellig niet minder dan in de eigenlijke verdichting, de ware oorspronkelijkheid gelegen is. De voortreffelijkheid dier compositie komt vooral ook uit in den bouw van 't geheele werk, waarin eene artistieke, harmonische eenheid heerscht, die ik hier slechts met een enkel woord kan aanstippen. Onze Reinaert bestaat uit eene reeks onderling nauw verbonden tooneelen of bedrijven. De rechtsdag, met de verschillende aanklachten tegen den nog afwezigen hoofdpersoon, vormt de inleiding. Dan volgen de beide ‘avonturen’ van Brune en van Tibeert, waarin wij Reinaert zelf aan 't werk zien, en Grimbeert's zending, waarbij de biecht gelegenheid geeft, als in een ‘conte à tiroirs’, verschillende andere euveldaden van Reinaert te verhalen. Aldus - het is waar, reeds door den Franschen dichter - voorbereid, komen wij tot het proces en de terechtstelling, het middelpunt van het werk, het hoogtepunt der handeling. Maar nu, | |
[pagina 497]
| |
als Reinaert zich in nijpenden nood bevindt, toont de dichter ons hem - of liever zich zelven - in zijne volle kracht, door het meesterlijk verhaal, dat van den armen zondaar op de ladder der galg eensklaps den eersten man aan 't hof maakt. En de laatste tafereelen, Reinaert's uittocht als pelgrim en zijne wraak op zijne vijanden, vormen het waardig slot, de ontknooping van het drama. In dit geheele beloop weet men niet wat meer te bewonderen: de climax die de belangstelling tot het einde gespannen houdt, de evenredigheid der deelen, of de gelijkmatigheid der bewerking. Aan Willem komt stellig eveneens de eer toe - al heeft hij ook hier veel aan zijn Franschen voorganger te danken - van dien gemakkelijken, lossen verhaaltrant, dien levendigen dialoog, die scherpe karakterteekening en die geestige, nooit de maat te buiten gaande satire, waardoor ons gedicht sinds lang beroemd is. Eene nadere beschouwing hiervan zou thans mijn bestek te buiten gaan. Trouwens, wie heeft deze eigenschappen niet aanstonds bij de lezing bewonderd? Liever vraag ik dus ten slotte: wat weten wij nu van Willem's persoon? Elke gymnasiast of Hoogere-Burgerscholier zal u vertellen, dat de Reinaert gedicht is door ‘Willem die Madoc maecte’; maar veel verder reikt, helaas, nog steeds ook onze kennis niet. Dat de Madoc zekere vermaardheid gehad heeft blijkt niet alleen uit die vermelding door den dichter in den aanhef van zijn later werk (eene aankondiging of aanbeveling van zichzelven, gelijkstaande met een hedendaagsch ‘schrijver van....’ op een titelblad), maar ook uit sommige elders gevonden toespelingen; doch hetgeen er sedert over den Madoc aan 't licht gekomen of gegist is baat ons nog weinig voor de kennis van den dichter. Toch toont zoowel deze bewerking van een Arturroman als het hier medegedeelde omtrent het gebruik, door hem van verschillende bronnen gemaakt, dat hij een man van literaire vorming was. Hiermede strookt niet kwalijk dat hij, wanneer wij den proloog mogen gelooven, zijn gedicht mede op verzoek eener | |
[pagina 498]
| |
dame en voor een beschaafd, hoofsch publiek geschreven heeft; ‘die dorpren ende die doren’ worden door hem veracht en bespot, hunne critiek en averechtsche toepassing zijner algemeene satire op bepaalde personen en toestanden van te voren gewraakt. Hij is een aristocraat, maar een aristocraat naar den geest, wien 't onverschillig is of zijne hoorders arm of rijk zijn, wanneer zij maar in zijn geest zijn werk opvatten, en die de hoofsche Fransquillons even goed bespot als de Vlaamsche boeren. Het leven op het platteland kent hij van nabij; eveneens de kerk met hare gebruiken en de rechtspleging. Naar de (altoos ietwat doctrinaire) onderscheiding tusschen kunst- en volksdichters behoort hij wellicht eer tot de eersten dan tot de laatsten, zoowel wegens den geest, dien zijn werk ademt, als wegens zijne techniek van taal, versbouw en rijm. Veel meer leert, helaas, het gedicht zelf ons niet over zijn dichter, dien geheimzinnigen onbekende, een der talrijke middeleeuwsche kunstenaars van wie wij niets dan den naam (en dikwijls zelfs dien niet) kennen. Toch vereeren wij hem, niet als den merkwaardigsten man onzer Middelnederlandsche letterkunde - dat is en blijft, door omvang, beteekenis en invloed zijner werken, Maerlant -, maar wel, om zijn geest en zijn tact, om zijn groot talent van waarnemen, schilderen, vertellen en componeeren, als den grootsten woordkunstenaar.
Utrecht, Juli 1904. J.W. Muller. |
|