Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |
Een nieuw werk van Dirc Potter.De Antwerpsche Minderbroeder, Fr. P. Stephanus Schoutens, heeft de beoefenaars der Mnl. letteren aan zich verplicht door het in het licht geven van verschillende Mnl. teksten, die verscholen lagen in kloosterbibliotheken en tot dusver, ten minste gedeeltelijk, aan niemand bekend warenGa naar voetnoot1). Weliswaar beantwoorden die uitgaven niet geheel aan de eischen die de wetenschap tegenwoordig zou mogen laten gelden; maar men bedenke dat de uitgever geenszins een ‘man van het vak’ is, maar een liefhebber der Nederlandsche letterkunde, die het zeer bescheiden doel had, zooals hij zegt, die ‘oude schriften’ uit te geven ten einde ze voor verloren gaan te behoeden, en aldus ‘eenigen dienst te bewijzen aan onze oude vlaamsche letterkunde’. Een ieder zal het daarom goedkeuren dat hij, in die voorwaarden, er zich bij bepaald heeft den tekst van de handschriften getrouw af te drukken zooals hij reilt en zeilt, zonder zelfs een poging aan te wenden om hem te verbeteren of verstaanbaar te makenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 463]
| |
De laatste uitgave die hij, eenige weken geleden, in het licht heeft gezonden, is een tamelijk uitvoerig didactisch werk in proza, dat ten volle verdient dat wij er wat bij vertoeven. Het draagt voor opschrift: Het boek der bloemenGa naar voetnoot1) en komt voor in een handschrift uit de 15de eeuw, dat thans toebehoort aan de bibliotheek van het Minderbroedersklooster te ReckheimGa naar voetnoot2). In de enkele regelen, die hij, bij wijze van inleiding, aan zijne uitgave laat voorafgaan, zegt P. Schoutens: ‘Wat den opsteller van dat werk betreft, zijn naam is tot nog toe onbekend, gelijk ook zijn werk, zoo geleerde mannen mij de verzekering gaven, tot nog toe onbekend is. Hij noemt zich niet, doch hij geeft eenige aanduidingen over zijnen persoon, welke wellicht eens den eenen of anderen navorscher van geschiedenis tot de ontdekking van zijnen naam zullen geleiden. Hij zegt van zichzelven dat hij: “inder stede van des oversten.... die yseren roede bewaerde. Ende richter was bij den oversten hove van dier erden.” Verder zegt hij dat hij “wereltlijc” was; ook nog dat hij in “der cancelrien van hollant die mynste was”. Nog zegt hij dat hij in zijne jonkheid te Rome verbleven, en daar een werk geschreven heeft, aan welks degelijkheid hij zelf wel schijnt te twijfelen. Dat hij een geleerd man was, zal ieder die zijn werk leest, volgeerne bekennen’. Nochtans is het voldoende eenigszins bekend te wezen met de voortbrengselen der Mnl. litteratuur om dadelijk te zien, dat wij te doen hebben met een tot dusver onbekend werk van Dirc Potter van der Loo, den dichter van den Minnenloep. | |
[pagina 464]
| |
Dit mogen wij met volle reden afleiden uit hetgeen de schrijver zegt, én over zijnen persoon, én over zijne werkzaamheid op letterkundig gebied. Van zich zelf verhaalt hij het volgende: ‘Doe quam ic allene ghewandert inder stede des oversten daer ic die yseren roede bewaerde. Ende richter was bij den oversten hove van dier erden daer mijn waerlijke voetsel wt sproet’Ga naar voetnoot1). Nog zegt hij: ‘Nu en houde ic mij doch niet voer eenen gheleerden mer voer eenen leerenden man die gherne als ic den tijt hebben mochte tot mijnre daghelijcscher hanteringen der cancelrien van Hollant daer ic die mynste in was, plach te oeffenen boeke der heiliger scrifften ende oec mede der poeten’. En wat dit werk betreft, luidt heb: ‘Daer om lieve soen so schenck ic dij dit boeck dat ic mit arbeide ende onlede mijnre sinnen wt vele leerers worden te samen gesedt hebbe. Tot dijnre salicheit ende alle onser liever vrienden die dij doecht voer die boesheit mijnnen’. Nu weten wij dat Dirc Potter een tijdlang het ambt van baljuw van Den Haag heeft bekleed; dat hij later secretaris werd van Willem VI, van Jacoba en van Jan van Beieren; dat hij een zoon had, Geryt Potter geheetenGa naar voetnoot2). Hetgeen wij hier vernemen stemt daarmede volkomen overeen. Doch alle twijfel wordt weggenomen door hetgeen de schrijver mededeelt aangaande een ander werk, dat hij vroeger had vervaardigd. Hij zegt nl. het volgende: ‘Van wertlijker mijnnen ende van menschelijker ijdel liefde die wt vleyschelijker becoringhen hoeren oerspronc nempt. daer heb ic in een boec dat ic in jonghen tijden maecte te Rome veel aff ghescreven ende meer dan Gode als ic duchte bequaem is. Ende off ich daer aen ghesondicht hebbe soe | |
[pagina 465]
| |
bid ic der ontfermherticheit Gods dat sij mij dat wille vergheven. Ende dat sonder torn aensien dat ic dat ghescreven hebbe wt goeder meyninghen. Om te leeren den jonghen die ommer te mijnnen haren sijn willen keeren. hoe sij dij an neemen ende hantieren sullen tot haerre eeren ende vrome. Ich neemps doch God te ghetughe dat ich inden selven boeken niemant ter mijnnen en rade. want het is een swaer bant ende lastelijc die leven ende doot in brenghet ende vrese der sielen. Als ic daer in menighen exempel van jeesten die voertijts ghesciet sijn bescreven ende jongen te kennen ghegeven hebbe tot eenre waringhe ende hoede. Ierst van Phillis die coninghinne van Rodope die lijff ende siel verloes om die heete ende onghetemperde mijnne van Demophon sone des conincs Thesus van Atheenen. Item van die scone Dydo coninghinne van Carthagen om die liefte van Enea van Troyen die Rome ierst begreep ende stichde. Item van Medea des conincs Otheos docter van Colcas om der onghevoegher mijnnen Jason. Item die scone Adriana om die liefte van Thesus van Atheenen diese alleijne liet in een onbewoent lant. Als hij met haer wt Creten quam daer hij bij haeren rade Mijnathaurum hadde verwonnen. Soe sterf oec die goede Tisbe omme die liefte van Piramus ende hij weder om haer. Soe dede oec die lieve Onone die inder wildernisse IJdea woende daer sy haer selve verdranck om die liefte van Paris van Troijen. Die haer bedroech ende ontrouwe dede mitter sconre Helena. Aldus quam oec die goede Calistomus sone des conincs Philips van Philadelphe inder doot bij onghetrouwe Orfennes dochter des valschen Alamides wonende op die Mirtoysche zee. Soe dede Leadander van Abides. Achilles Agamenon. Syonate landerGa naar voetnoot1) Tristram van Cornuaelge. greve Florens van Hollant ende Willem van Brabant ende heer Arnt van Orsmale. Ende menich edel man van | |
[pagina 466]
| |
hogher art ende oec menich ander die nochtan van wijse sinnen waren. Ende bijder mijnnen van wereltlijker ijdelheit neder ghetogen sijn ten ewighen verliese als seer te duchten is. Soe dat ic van dijer ijdelre mijnne op dese tijt gheen ghewach en doe’ (blz. 11-12). Door dat boek over de ‘menschelijker ijdel liefde’, dat hij in zijne jeugd te Rome vervaardigde, kan niets anders bedoeld wezen dan de Minnenloep, en de ‘exempelen’, die hij aanhaalt, komen ook werkelijk in dit rijmwerk voor, op een enkele uitzondering na. De geschiedenis van Phillis en Demophoon is aldaar te vinden I, 325-490; die van Dido en Eneas I, 1023-1148; die van Medea en Jason I, 552-722; die van Ariadne en Theseus I, 1351-1662; Pyramus en Thysbe II, 961-1124; Oenone en Paris I, 1889-2196; Hero en Leander (tot Leadander in het prozawerk vervormd) II, 119-403; die van Agamemnon en Clytaemnestra IV, 245-364, 452-478. Achilles is betrokken in een tweetal liefdesaventuren, nl. I, 3041-3175 (Achilles en Polyxena) en II, 2853-3030 (Achilles en Deidamia). Eene episode uit den Tristan en Isolde treffen wij aan II, 3613-3636; het verhaal waarin graaf Floris van Hollant voorkomt staat II, 829-931; Willem van Brabant wordt vermeld II, 4188 en Schionatulander (Syonatelander) II, 4204. Nog meer bewijskracht dan dit alles heeft de aanhaling betreffende Calistomus en Orfennes, evenals, verder in het werk, de volgende plaats: ‘Die scalcke Tholomeus bedroech oec die goede Boecia ende brocht haer bootscap ende versierde valsche vonde. Dat Paschalis hor goede man die koninck was in Grieken een ander wijf aen ghenoemen ende haer af gheset hadde ende broechtse daer toe mit sijnen bedriechlijken worden dat sij hoeren goeden man daer omme vergaff mit venijn dat sij hem gaf te drincken, ende hij was der daet doech onsculdich die Tholomeus booslijck van hem haer aen ghebrocht hadde’ (blz. 104). | |
[pagina 467]
| |
Immers het geldt hier twee verhalen, die alleen in den Minnenloep voorkomen (nl. dat van Calistomus en Orfennes I, 2759-3023, en dat van Paschalis en Boecia IV, 1681-1808), en welke tot die weinige behooren, waarvan men tot nog toe de bron niet heeft kunnen aanwijzenGa naar voetnoot1). Wij moeten er dus niet aan twijfelen: de schrijver van het Boek der Bloemen is dezelfde aan wie wij den Minnenloep te danken hebben.
Het nieuwe werk van Dirc Potter zou alleszins een grondig onderzoek verdienen. Vooreerst zou de vraag naar tijd en plaats van ontstaan moeten beantwoord worden. - Er komen in het Boek der Bloemen nog al eenige toespelingen voor op de tijdsomstandigheden; ongelukkig zijn zij vrij onbepaald en dus van weinig beteekenis om den ouderdom van het werk vast te stellenGa naar voetnoot2); worden enkele bepaalde feiten vermeld, dan zijn zij meestal lang geleden voorgevallenGa naar voetnoot3), en valt er evenmin iets uit af te leidenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 468]
| |
Vervolgons zouden de bronnen van het werk moeten nagegaan worden. De schrijver zegt, dat hij het ‘mit arbeide ende onlede [s]ijnre sinnen wt vele leerers worden te samen gesedt’ heeft. Hoe is dat op te vatten? En welk verband is er tusschen zijn ‘bouck’ en Hans Vintler's Blumen der Tugend? Zooals men weet, is dit Duitsche leergedicht een berijmde vertaling van het Italiaansche fiore di virtù, en de inhoud er van schijnt vrij wel overeen te komen met dien van het Mnl. voortbrengsel; ook hier worden ons beurtelings ‘goede bloemen’ van deugden en ‘snoede bloemen’ van ondeugden aangeboden, en telkens worden de zedenkundige beschouwingen en betoogen nader toegelicht door spreuken, voorbeelden, geschiedenisjesGa naar voetnoot1). Voorts zou kunnen gewezen worden op de nog al talrijke plaatsen die ons iets leeren over de persoonlijkheid van Dirc Potter, zijn karakter, zijne meeningenGa naar voetnoot2), op de waarde van zijn werk als letterkundig voortbrengsel, op allerlei andere zaken nog, zooals b.v. op het belang van dien tekst met het oog op de Mnl. lexicographie. Doch het was geenszins mijn doel dit alles te behandelen; ik hoop gelegenheid te hebben daar later op terug te komen, en wilde thans niets anders doen dan de aandacht vestigen op die stellig belangrijke aanwinst voor onze middeleeuwsche letterkunde.
Leuven, 4 October 1904. C. Lecoutere. |
|