Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
Kongres-rede te DeventerGa naar voetnoot1).a. Het moderne begrip in onze literatuur.
| |
[pagina 418]
| |
Dat er ondanks dàt toch een vaste lijn is, een sterk uitgesproken bondschap, dit feit spreekt voor zich zelf, getuigt al van een zeker begrip, een drang en inzicht, die hechter moet zijn dan vaststaande en omschreven meeningen, de meest-uiteenloopenden te zamen bindt. Eigenlijk, geacht letterkundig publiek, is het onbegonnen werk over letterkundige kunst te kongressen. Kunst is zoo weinig pozitief, ontstaat voor het allergrootste deel door ingeving en niet door wetenschap of verstandelijke studie, dat men zoo goed als niets kan vaststellen, zeker niet, om te laten gelden als maatstaf of volgregel. Men zou even goed tegen de bliksem kunnen zeggen: Dáár moet je inslaan, als een kunstenaar voorschrijven, hoe hij zich heeft te uiten. Kunst is een vogel in de lucht, en díé zingt naar hij gebekt is. Wie het wijsje niet wil hooren, moet een andere kant uitgaan. Een kongres over letterkunde is dan ook een onding, een malligheid, - en mijn spreken hier zou weinig doel hebben, als ik geen tweede stelling had, nl. literatuur, de stem van het volk, het sterkste wapen van de stambelangen. Wie zijn op een kongres gewoonlijk de sprekers? Niet de letterkundigen maar de dokters in de letteren, de filologen, taalnavorschers en de docenten. Dit is geen beschuldiging en geen klacht, alleen het vaststellen van het feit, omdat men de jongeren verwijt dat zij hier wegblijven. Maar wat moeten zij hier toch doen? Debatteeren over kunst met wetenschappelijk-aangelegde mannen? Het zou zijn, alsof men met de zon ging twisten over haar wijze van lichtgeven. Waarom de zon niet vierkant, in plaats van rond, èn waarom schijnt die voor ons maar enkele uren van de dag en niet 24? Toch hoort men op elk kongres dezelfde jammerklachten. 't Is te begrijpen, omdat we maar één literatuur hebben, die wat beteekent, en dat is: die der jongeren. 't Publiek zou gaarne de lieden zien, waarvan het de boeken leest. Heel verklaarbaar, maar daarom nog niet te aanvaarden. Er wordt | |
[pagina 419]
| |
dan gezegd dat de nieuwe schrijvers zich te hoog voelen, op zich zelf willen blijven en geen lust hebben van hun ingenomen hoogte af te dalen, met de anderen, naar hun meening niet-literaire menschen, om te gaan. Er kan van dit alles iets waar zijnGa naar voetnoot1), de hoofdoorzaak schuilt in de onvruchtbaarheid van debat tusschen woordkunstenaar en betuttelaar, wijl de laatste meestal niet kan voelen, niet aan zich zelf weet, hoe kunst ontstaat. Evenwel, er is nog een andere reden, die dichters en schrijvers weerhouden om in het openbaar te spreken. Het dagelijks zich verdiepen in de verschijnselen van het leven, het op het papier voor zich zien van zijn gedachten, zijn gevoelens, zijn waarnemingen, en het uitbeelden van anderer voelingen brengt gewoonlijk niet mee nog een gave, die van het gesproken woord. De overweging, de overpeinzing, het zich inwerken in het zielsleven van anderen verslapt de eigen daad, m.a.w.: een goed schrijver is nog geen goed spreker. 't Zou dus kunnen voorkomen, dat iemand die als letterkundige zelf niets voortbrengt, in een rede of openbaar debat, het volkomen wint van de ware kunstenaar, alleen omdat hij goed kan spreken. Dit zou zijn de orde der dingen omkeeren. 't Komt er minder op aan of ik b.v. een goed redenaar ben, maar wel of ik een goed boek schrijf. Het aangewezen wapen van een dichter-schrijver is zijn pen, en geenszins het gesproken woord, - en ik geloof niet, dat er ooit een oproep tot pen-duel door de jongeren onbeantwoord bleef. En nu de nieuwe literatuur? Er zijn velen die er op tegen hebben. De een maakt bezwaren tegen de wijze van uitbeelden, een tweede tegen | |
[pagina 420]
| |
de onderwerpen, een derde, en die vormen de meerderheid, zijn er alleen tegen, wijl zij geen regel er van hebben gelezen. Hiertoe behooren vooral zij, die de taal grammatikaal kennen, meenen dat het hoogste begrip is de zinnen te schrijven, zooals zij 't op school leerden, in waarheid gelooven dat op die manier kunst is te scheppen. Voor al die menschen werkt het woord Nieuwe Gids als de roode lap bij de stier. Zij stormen er op aan zonder na te gaan wie de vlag ophoudt. Al wat maar eenigszins vreemd uitziet, zelfs het meest tegenstrijdige, wordt tot de nieuwlichters gerekend. Zij weten niet veel onderscheid te maken, terwijl juist de Nieuwe Gids heeft geleerd, dat ieder schrijver een persoonlijkheid is, een eigen stempel op zijn werk zet, niet om nu eens apart te wezen, maar omdat twee volkomen gelijke personen in 't leven niet bestaan, en dus in de kunst ook niet mogen voorkomen. Toch generalizeert men, maakt men van alle nieuwe schrijvers een enkele kluw. Allermerkwaardigste dwaalbegrippen gaan, rond. 'n Nieuwe schrijver is voor tal van menschen iemand met de allergekste ideeën, verwarde gedachten, sterk verhitte opvattingen, die zichzelf zoekt, daarom zoo vreemd schrijft - zeer veel met koppelteekens werkt, soms wel zes woorden aan elkaar, nog wel onderscheid maakt tusschen een geteerde en een beteerde muur; in het kort iemand die minstens driekwart getikt is, in een zenuwgesticht moest zitten inplaats van in de wijde wereld rond te loopen. Talent nu ja, dat hebben ze wel, maar alles zoo aanstellerig en buitennissig. Men kan zich maar niet voorstellen, dat iemand die zóó vreemdig schrijft, in zijn dagelijksch doen heel gewoon is, een glas bier drinkt en zoo waar een biefstukje lust. En dat een | |
[pagina 421]
| |
Nieuwe Gidser ernstig en bezadigd werkt, een ruw-schijnend realist teer gevoel kan hebben, dat een schrijver die schrijnende tooneelen te boek stelt, verantwoordelijkheidsbegrip heeft, allicht dieper van besef is dan menig leuterende, fazelende idealist, neen, zoo iets komt niet op, zelfs niet bij anders nog al verstandige menschen. Indien al de lieden, die zoo goedkoop hun oordeel geven, begrepen, dat, om te kunnen oordeelen, ze moeten beginnen met althans de boeken te lezen die ze in 't algemeene-weg, beschimpen, voorwaar, zij zouden hun toon wat lager stemmen. Al lezende kwamen ze wel tot meerdere waardeering. Moeilijk kan men - en hier kom ik tot het eigenlijk punt van bespreking - moeilijk kan men onze nieuwe letterkunde ontzeggen, dat zij zich niet ontwikkelt langs geheel eigen en ernstige wegen, naar sommigen wel wat al te droef en te ernstig, dat zij niet staat op gansch andere grondslagen dan de verhaaltjes-schrijverij van een voorafgaand tijdperk. De literatuur van heden, zij moge zich uiten in rauwe realistiek, in zachte sprookjesvorm, in natuurbeschrijvingen, lyriek of psychologie geven, dat ééne staat vast, de werkelijkheid blijft voorop. De tijd van verdichten, van romantisch wat epizoden samenvlechten raakt voorbij. Het eksperiment, de ervaring is uitgangspunt geworden. Lang, zeer lang, weerden Katholieken en streng-geloovige Protestanten de roman, - en in zeker opzicht niet zonder reden. In zoo'n roman, en het woord duidt het al aan, lieten zich de onmogelijkste dingen saamgroepeeren. Wat heeft een gewoon mensch er aan, zeîen de geloovigen, zijn hoofd op hol, zijn zinnen in de war te laten brengen door de fantasterij, de verbeelding van iemand, die, omdat hij verdicht, zoekt naar gegevens die luttel waarheid bevatten, maar alleen datgene opdischt, wat de lezer een nog grootere fiktie kan schenken, zijn zinnen prikkelen. Het is toch maar een roman denken ze; zoo'n man kan er van maken wat hij wil! - en wijl veel | |
[pagina 422]
| |
wat met kunst in verband stond, niet altijd een te goede faam had, lag het voor de hand, dat hun meening niet alleen een bloote bewering was maar ook weleens een werkelijke grond bezat. Het spreekt, dat het begrip niet altijd eerlijk, niet altijd juist werd gediend. Zij die zoo spraken, keken nog al eens oppervlakkig, veroordeelden de hoogstaande boeken, alleen omdat er iets naar hun bekrompen meening in voorkwam wat strijdig scheen met fatsoens-moraal en geijkte zeden, prezen aan werken met stichtelijke of onschuldig-uitziende strekking, maar met in waarheid verderfelijk-werkende, opzwiepende verbeelding, zooals de boeken van Aimard en Cooper, en de weer schoonpraterige, maar och zoo wilde hol-dweepende, idealizeerende werken voor meisjes. Het is opmerkelijk hoe langzaam de pedagogie schijnt te vorderen. Het moderne begrip in onze literatuur, zooals ik het zie, vraagt niet in de eerste plaats de fantazie, maar vraagt naast de schoonheid onmiddellijk de waarheid; eerst de werkelijkheid en dan het ideaal. Niet de verdichtsels meer vóórop, maar de ervaring, de waarneming der feiten rondom ons, en deze feiten zoo gesteld, dat uit de schoonheid van het geschrevene, uit de schilderachtige raakheid van het woord de aandoeningen dadelijk opwellen en de waarheid naar voren treedt. Wie prijs stelt op een goed begrip van literatuur, leest niet om in een wereld van verdichting te geraken, maar neemt een boek ter hand om de eigen wereld, de menschen, toestanden, verhoudingen te leeren kennen, zijn evenmensch nader te komen. Het oude veroordeel van Katholieken, van streng-geloovige Protestanten tegen de roman is hiermede dus aan het vervallen, en dat ik hier geen fraze zeg, bewijst hun ijveren om in eigen sfeer een literatuur te verkrijgen. Zij voelen het, hebben het waar genomen, dat in het wezen van de letterkunde iets verandert. Wij voor ons, zullen ze met vreugde begroeten die vrome schrijvers, indien ze doen als wij en de werkelijkheid tot maatstaf nemen. De literatuur van een volk is alléén dan rijk, als alle schakeeringen hun | |
[pagina 423]
| |
werkers vinden. Onze samenleving is niet meer zoo eenvoudig, is zelfs zeer ingewikkeld, zoodat een literair genie, die alle standen, alle groepeeringen omvattend, bijna tot de onmogelijkheden gaat behooren. Daarom moeten de schrijvers uit alle standen, uit alle rangen, uit alle gelederen komen, en ook alle uitingen van geloof en meening hun vertegenwoordigers hebben, die hunne aanvoelingen tot zuivere kunst verwerken, en dus zoowel Katholieken, Calvinisten als Socialisten en Anarchisten. De eerste eisch die wij voor elke schrijver laten gelden is, dat hij volkomen kent 't geen hij beschrijft, tot in de diepste diepten ervan is doorgedrongen, geen verhaaltjes of opzettelijkheid geeft; dat de waarheid en de werkelijkheid, ook al is de vorm verdicht, tot grondslag blijft. Dat onze boeken niet altijd vroolijk zijn, mogen velen bejammeren, maar nooit op de schrijver wreken. Hij is het toch niet, die de treurige omstandigheden schept; hij geeft ze slechts te zien naar de werkelijkheid gebeeld, en het ligt aan u lezer, er voordeel uit te halen, als ge tenminste niet al te klein, te egoistisch, te zelfzoekend zijt, zoodat ge alleen het aangename, het streelende wilt zien en niet de werkelijkheid durft aan te kijken. Verander de toestanden en de boeken zullen van zelf anders worden. Literaire kunst is behalve kunst, ook een voortdurend kontrole-middel op de menschelijke leefwijzen. En dat is juist de grootere waarde, die haar verheft boven alle andere kunstuitingen. Men heeft over mij gemokt dat ik in een bundel schetsen wrakke levens, tuberkulozen beschreef, de meesten niet met gunstige afloop. Zoo siniester!! Eilieve, ik had die arme tuberkulozen sympathiek moeten maken, opdat gij, zelfgenoegzame lezer, gerust uw gezond hoofd op het kussen kunt leggen. Ik zou mij zelf hebben te schamen indien ik dat had gedaan. Nu mag 't geen opwekkende lektuur zijn geworden, maar ge hebt de waarheid, en daaraan hebt gij meer, dan aan een verdichtsel over een teringlijder, die o zoo vlug geneest, of zoo lief-aandoenlijk sterft. Maar lieve | |
[pagina 424]
| |
lezer, wat denkt ge dan van een schrijver? Meent ge, dat hij zijn innerlijkste geeft, want dàt doet hij, ook als hij beeldt, alleen om u wat op te vroolijken? Och kom. Iemand die de gave heeft van zijn waarnemingen weer te geven en dit tot een poëem, zij het ook een realistisch poëem te maken, zoo iemand kan zich niet verlagen om zich te voegen naar de smaak en de verlangens van het publiek. Een dichter-schrijver kan wel zijn de voorlichter, de medeopvoeder van een volk, maar nooit zijn paljas. Doel van een goed boek is de verbeeldingrijke weergave van het bestaande, van het ons omringende. Doel van de lezer om het leven daaruit te leeren kennen. Hoe meer goede boeken men leest, en nog eens leest en herleest, want eerst bij 't herlezen leest men goed, dat is zuiver, zonder senzatie, des te eer krijgt ge een eerlijk, een onbevooroordeeld, meer-omvattend begrip van menschen, toestanden, verhoudingen, voelt gij uzelf mensch. Daarom moet de schrijver zoo objektief mogelijk zijn, dus boven zijn onderwerp staan, al is dit niet altijd mogelijk. Maar ik vraag u, hoe kan dan een z.g. onaangenaam onderwerp bezwaar zijn voor 't lezen, als dat lezen bedoelt de kennisname van 't leven? Gesteld, ik wensch mij op de hoogte te stellen van 't mijnwerkersleven, of het maken van een tunnel. Om dat onderaarsche bedrijf te kunnen zien moet ik in een zwarte bak naar beneden, vuile ladders afklimmen, door nauwe, lage en verstikkende gangen kruipen. Zal ik nu, als ware belangstelling mij bezielt, door die kleine bezwaartjes van een paar zwarte handen, een groezelig gezicht me laten terughouden? Welnee toch. Dat zijn maar kleinigheden gerekend tegenover de grootere kennis, waarmee ik mij zelf verrijk. Hoe kunnen er dan menschen zijn, die een boek ter zijde leggen, omdat het onderwerp niet aanlokt? Zijn ze zoo klein, zoo eng, of is het nog een verouderd, verkeerd begrip, dat in ieder boek iets anders onderstelt dan eerlijke kennismaking met de werkelijkheid? | |
[pagina 425]
| |
Met deze opvatting van literatuur vervalt het oude vooroordeel van sympathie en antipathie. Een juist en eerlijk geschreven maar mogelijk wat grof uitziend boek over proletariers is beter dan een schoonschijnend gefantazeerd werk over brave, goede menschen. Alleen hoe ruwer het onderwerp is, des te meer zorg moet een schrijver er aan besteden, en over te meer talent moet hij beschikken, om dit onderwerp tot kunst te verheffen. Ik durf niet zeggen, dat wij met onze literatuur er thans zijn; maar wel dat wij op 't goede pad komen. Er wordt gewerkt met liefde en toewijding, en literatuur-scheppen is werk zoo zwaar als van een koelie. Wij het kleine volk dat nooit een literatuur bezat, die zich op de wereldmarkt kon meten, ziet elk jaar de boeken verschijnen, die misschien alleen nog maar zijn het materiaal, de grondstof, maar waaruit we dan toch eens de werken mogen verwachten, die ons land literair een plaats zullen geven in de voortschrijdende kultuur. Zij komen, zij komen onafgebroken, die werken! De Nederlandsche boeken worden krachtiger en grooter. In vergelijking met de Fransche, de Duitsche, de Engelsche, ja zelfs met de Noorsche literatuur staan wij er niet slecht voor. Zoo goed als onze schilderschool heeft overwonnen, zoo zal ook onze letterkunde het doen, bewaarheiden de woorden van van Deijssel, dat wij onze woordkunst zullen opstuwen in de vaart der volken. Ja zelfs verder, wij moeten werken om aan de spits te komen! Nog zijn we, wat men noemt in de Sturm und- Drang Periode, maar het zuivere besef dringt zegevierend voort, wat ik noemde het nieuwe begrip, dat is de waarheid, de werkelijkheid in de literatuur vóóraan, het verdichten alléén dan toegestaan, waar eksperiment onmogelijk blijkt. Niet het onderwerp, maar de behandeling beslist, de kracht van uitbeelden, de plastische, vizionnaire, lyrische of realistische gave, en boven dat alles de adem, de ziening van de dichter-schrijver, die het werk tot eenheid komponeert. Uit de vorm, uit de | |
[pagina 426]
| |
volkomen uiting van zijn kunst, en niet uit het onderwerp, spreke de verbeelding van de schepper. Over de waarde van realiteit in 't wezen der kunst valt niet meer te twisten. Alleen kan men van meening verschillen over de uitvoering, over de volbrenging. Toch, al erkent ieder de waarheid hiervan, het lievige onderwerp blijft nog steeds mee tellen als faktor in de kunstbeoordeeling. Het gezegde van Lodewijk XIV bij het zien van een Nederlandsche schilderij: breng die Boerenkinkels weg, ik walg van ze! erkent men nu als belachelijk. Maar dát belachelijke gezegde zal ook eens gelijke beteekenis krijgen als waarheidstoets voor onze letterkunde. Onze schrijvers werken naar 't zelfde plan, hebben dezelfde inzichten als onze schilders. Ze komen alleen wat later aan.
* * *
Ik heb zoo even gezegd, dat men kunst niet kan bekongressen, hier evenwel staan we voor een bizonder geval. Een deel van onze stam bleef een tijd latent, stond verre af, heeft nu behoefte zich weer te vereenigen. En dat kan het best gebeuren door nu en dan samen te komen. Er valt dan allicht iets te bedisselen en mogelijk iets uit te vechten. Sedert kort zijn de belangen van de stam ineens gaan spreken. 't Is niets opmerkelijks, want in de Anglikaansche en Latijnsche landen ziet men 't zelfde gebeuren. Eigenlijk komen we hier wel wat achteraan. Men heeft al voorgesteld deze kongressen te veranderen in een bijeenkomst tot behartiging van stambelangen, maar al ging men hiertoe over, de taal zou toch blijken voorop te staan, als de meest-levende, diepst-gaande, verst-voerende uiting van een volk. Een kongres van de Nederlandsche stam zonder behartiging van de taalbelangen is ondenkbaar. Het verschil is, dat men zich hier niet heeft bezig te houden met de kunst zelf, de wijze van scheppen, want elk vogeltje zingt zooals het gebekt is, doch dat | |
[pagina 427]
| |
men zijn bemoeiingen uitstrekke, om de letterkunde, de liefde tot de taal te sterken, de middelen te beramen, waardoor de werken, die tot dienst en verheffing van heel het volk worden geschreven ook tot heel dat volk te brengen. Goede literatuur is gelijk univerzeel en nationaal, in de gewone beteekenis een machtige factor tot kennis van het leven. Maar het gaat hier ook nog om iets anders. De strijd der Vlamen is niet een taalkwestie alleen, maar eveneens, of bovenal, een kamp tot ekonomische en zedelijke verheffing. Het terugdringen van de eigen taal is de terugdringing van de beste kwaliteiten in de mensch. De Vlaamsche Boer, de Vlaamsche Arbeider, - laten wij dit feit even voor oogen nemen - werd jaren lang gedwongen een andere taal dan de zijne te leeren, bleef achter bij zijn landgenoot de Waal, werd daardoor maatschappelijk, zedelijk zijn mindere, als het ware slaaf, de teruggezette in eigen land. Geen enkel volk, zelfs niet het meest intellektueele kan zijn natuurlijke gaven zoo geleidelijk, zoo gemakkelijk ontplooien dan in de taal die het van ouder op ouder in erfenis verkreeg. Flandre Maritime, nu al meer dan 300 jaar onder Frankrijks beheer en tot volkomen tevredenheid van de bewoners zelf, beschouwt toch altijd nog als moedersprake het voor hun ooren zoet-gevooisde Vlaamsch. Gij kunt dit werpen op gewoonte, gering onderwijs, een zekere gemakkelijkheidszin om te blijven spreken wat men op moeders schoot leerde, een ander feit is, dat zelfs onder de hoogbeschaafden, de intellektuels, die een vreemde taal met de pap wordt ingegoten, het nog uitzonderingen blijven, die een hoogte bereiken. Ook zonder dat zij 't zelf weten, missen ze de aantoetsing, de kultuur van het eigen volk, worden parvenu's in eigen land. Het wordt ingezien, erkend door allen die verder dan de oppervlakte kijken. Zelfs Maeterlinck, die zoo uitstekend Fransch schrijft, is in zijn werk zeker nog evenveel Vlaming als Franschman. Er zou van een algemeen standpunt bezien niets tegen zijn, dat alle Vlamingen hun taal verzaakten, met hart en ziel Fransch leerden, en van | |
[pagina 428]
| |
maatschappelijk en staatkundig inzicht is er zelfs veel vóór, omdat de kansen voor een groot taalgebied allicht beter zijn dan voor een klein volk. Maar of wij dit al zeggen of niet: het baat niet. De verfranschte Vlaming - dit is nu voldoende gebleken - zal altijd de mindere blijven van de Franschman en waar in de strijd der volkeren zoo alles moet worden bijgezet als in deze tijden, daar zal hij aldoor afdalen, verarmen, verellendigen, het minste werk hebben te verrichten, terwijl de betere bestaansvoorwaarden naar zijn buurman gaan. Afgescheiden dat wij Nederlanders ons eigen goed verstevigen, als wij de Vlamingen steunen, zoo doen wij niet anders dan een daad van humaniteit, van algemeen menschelijke beteekenis door drie en een half miljoen hun eigen taal terug te helpen geven, als middel, als hulp om zich ekonomisch te verbeteren. De maatschappelijke, zedelijke teruggang in Vlaanderen toont aan dat een volk zich niet straffeloos zijn taal kan laten ontnemen. En gelijk met dit feit doet zich een ander verschijnsel voor, dat eveneens laat zien de eigenaardige alom-doorwerkende kracht van taal in handen van ware kunstenaars. Ik bedoel de kracht, die begint uit te gaan van de Vlaamsche boeken. Sedert eenige jaren treden de Vlamingen meer welbewust op in onze letterkunde, die van oorsprong ook de hunne is en zij doen dit op een wijze die het volk weer liefde voor zijn taal doet krijgen - tevens weer bewijst dat literatuur nooit alléén kan zijn wat men gereedelijk noemt schoone letteren, maar dat zij moet zijn de dadelijke weergave van denken, voelen, lieven en lijden. Van het oogenblik dat de Vlamingen dit diepere besef kregen bloeiden zij als echte kunstenaars op. Al vonden zij steunpunten in de letterkunde van het noorden, al hebben zij voedingssappen van hier te lande ontvangen, hun aard en vorm werden geheel zelfstandig, hun werk een rechte opspiegeling van een deel, helaas tot nu toe nog een te beperkt | |
[pagina 429]
| |
deel, van het Vlaamsche volk, dat zij beschrijven. Nu op onze beurt beginnen wij weer van hen te leeren, nemen over de lenigheid de smeeigheid der taal. Met gejuich hebben wij ze ontvangen, hun de eerste plaatsen in de tijdschriften afgestaan; hun tijdschrift der jongeren wordt hier uitgegeven, hun boeken worden hier gedrukt, gelezen en dat niet alleen, omdat zij uit Vlaanderen komen, maar vooral omdat het uitingen van Vlaanderen, omdat het kunstwerken zijn. Van het oogenblik, dat de Vlamingen zich zelf werden, het diepere, het eenige begrip der literatuur zagen, literatuur, uiting en middel tot verheffing van het volk in al zijn geledingen, van af het oogenblik dat de Vlamingen geen Vlaminganten maar echte menschen werden, konden we ze aanvaarden als een winste voor de gemeenschappelijke taal, voor onze gemeenschappelijke kunst. En dat wij het deden, dat wij ons niet door wangunst, konkurrentie-geest lieten afleiden, is een bewijs dat onze literatuur staat recht op haar voeten; dat alleen het groote, het menschelijke begrip wat kunst tot kunst stempelt ons voorblinkt als een lichtende leidende sterre, zeker dat wij met literatuur op het rechte pad staan. Noord-Nederland met hoeveel kwaliteiten ook, bleef altijd min of meer een naar schoolschheid geneigd wetenschappelijk stijf kind, het natuur-talent der Vlamingen, dat als 't ware uit de grond opwelt, mogelijk wel door 't lange braakliggen, komt aanvullen wat ons, zooal niet geheel ontbreekt, dan toch in zekere zin eenigszins mankeert, nu versterkt. Eenheid van deze twee streken rijst thans voor onze oogen als een wonder op. Wat meer dan vijftig jaar van kongressen niet konden bereiken, wel voorbereiden, hebben enkele boeken verricht. Ziehier letterkundig publiek van Vlaanderen en Nederland wat de taal, mits zij echt en eerlijk wordt beoefend, vermag. Hiermee is nu wel aangegeven van hoe groot belang voor een volk het bezit van ware schrijvers is. Zonder kunst in 't algemeen, maar vooral zonder eigen | |
[pagina 430]
| |
literatuur raakt een volk ten achter. Het verslapt, ontaardt, verslobbert, neemt zeden, gewoonten van zijn buren over, ontwikkelt zich niet naar eigen aard, maar zooals alle na-aperij, in verkeerde trant.
* * *
Is de taal een der sterkste, meest naar buiten slaande faktoren van een volk? verbindt zij het krachtigst de verschillende deelen? zoo kan het ons niet onverschillig zijn hoe die taal zijn beoefening vindt. Ik heb hier niet te spreken hoe die op school wordt onderwezen. Ik bedoel het geschreven woord, als levend voertuig van ons zien, denken, gevoelen, de taal als uiting van ons innigst leven. In tijden van teruggang verliest zich de letterkunde in het uitspinnen van gevallen, die gefantazeerd, weinigs uitstaande hebben met de ontwikkeling, de versterking van een volk of althans in zeer geringe mate. De schrijvers werken voor het publiek, ten dienste der koopers, geven alleen wat de smaak van de lezer trekt. Zij verrichten met de pen wat de koekenbakker met zijn handen doet. Zijn funktie is het verschaffen van genot en verfraaiing, zooals een kapper, een pasteibakker. Alleen het werk lijkt een beetje voornamer. De taak van een eerlijk schrijver is niet alleen de beperkte kunst, de schoonheid dienen, want alle kunst, alle schoonheid zonder meer wordt al gauw uiterlijkheid, verfijning zonder ziel, raffinement, maar gaat dieper, bestaat namelijk in het naar buiten brengen van al wat menschelijks onder de oppervlakte ligt verscholen. De dichter-schrijver moet zijn ooren te luisteren leggen naar alle streken van de wind en zijn oogen moeten kunnen speuren het niet te ziene. Geen maatschappelijke verwikkeling, geen zieletoestand mag hem vreemd blijven, en de waarde bestaat niet om alles te zien door eigen temperament, al kan hij door eigen vizie er vorm aangeven, maar wèl, om als | |
[pagina 431]
| |
diepvoelend, wijd-en-alom-ziend man zonder bijoogmerken, eerlijk al wat hij opmerkt naar voren te brengen. En hier kom ik tot mijn konkluzie. Het eerlijk objektief weergeven der realiteit, dat het nieuwe begrip in de literatuur omsluit, maar eigentlijk is, de eenige aloude sedert eeuwen, met tusschenpoozen verwaarloosde en dan weer opgevatte werkwijze van de menschelijken geest, is helaas maar al te vaak voor de dichter-schrijver niet de meest tastbaar-voordeelige. Gewoonlijk wordt hij het slachtoffer van zijn eigen hoogere inspiratie. De meest gelezen schrijvers zijn niet altijd de besten en het genie heeft jaren noodig om te worden erkend. Hoeveel talenten ondergaan is niet te zeggen. We troosten ons maar, dat werkelijke groote krachten zich wel baanbreken; maar men kan op die illuzie wel eens te veel rekenen en de arme werkers te lang laten wachten. En toch, ik heb u zooeven aangetoond, dat een volk, bovenal een klein volk als het onze, dat niet mee aan de spits staat, behoefte heeft aan eigen schrijvers. Wij kunnen niet roekeloos onze talentvolle mannen verwaarloozen, moeten zorgen, dat elk kiemend zaadje tot ontwikkeling kan komen. Bovendien is er nog een gevaar: Zoo lang één enkele klasse maar in staat is boeken te koopen, en van de klasse die koopt, 't nog maar een klein deel is, namelijk de dames, die er zich mee bezig houden, zoo zal een schrijver, ook zonder dat hij het wil of weet, zich richten naar die koopers, of wat nog erger is, uit grove reaktiezin een tegenovergestelde kant uitgaan. In Frankrijk steunt bijna de heele literatuur op de vrouw, op 't mariage à trois. In Duitschland, waar alles merkantiel wordt bedreven, zag men na het succes van Bilse allerlei verhalen van groote en kleine garnizoenen verschijnen. De Noorsche literatuur drijft windhandel in zielproblemen, alsof de menschen in het hooge noorden niets anders van doen hebben dan hun ziel elk jaar een nieuwe faze in te leiden. Onbewust mogelijk, maar er wordt voor de markt gewerkt! | |
[pagina 432]
| |
Wij staan er gelukkig iets gunstiger voor, juist door onze zin voor realiteit, maar het gevaar blijft bestaan naar de zin van het publiek te schrijven. Hebben wij al niet socialistische schrijvers, die week aan week bourgeoiskunst maken en bourgeois die zich omhangen met socialistische tendenzen? Waarom? nu ja, gij kunt het begrijpen. Gelukkig is de kunst een Godin die niet met zich laat sollen; maar niettemin de afzakking, verschuiving staat niet stil. Naarmate het talent rapper, de vingervaardigheid grooter wordt, gaat de eerste echte drang verloren, wordt dat vervangen door vlotte techniek en bewuste of onbewuste berekening. Elke mensch past zich aan, dus ook een schrijver. Financieele onafhankelijkheid is de voorwaarde waaronder een schrijver zich recht op kan houden, en dan zijn eigen begrip van verantwoordelijkheid. Dit besef, het overwegen van wat hij bij de lezer oproept, is bij de een meer ontwikkeld dan bij de ander, is wel eens tijdelijk afwezig, maar dringt op de duur bij ieder schrijver door. Het gedurig met zich zelf te rade gaan, het zwart op wit voor zich zien van de diepste, meest verborgen gedachte, en de kritiek van het publiek, roepen van zelf dit besef op. De dichter-schrijver wordt als het ware gedwongen elke dag zich zelf voor te leggen: schrijf ik naar behooren, leef ik om goed te kunnen schrijven, voel ik het leed van anderen eerlijk? Ieder schrijver heeft toch wel een kleine kring van kennissen, en die enkele kennis is als lezer gauw geneigd polemiek te beginnen, van gedachten met hem te wisselen, ook al zou hij dat zelf willen ontloopen. De aard van literatuur brengt dat eenmaal mee en 't bewijst alweer de groote waarde. Er zijn er, die dit trachten te ontgaan door de afzondering te zoeken, maar een schrijver behoort niet in de eenzaamheid; hij behoort in het volle leven, en kritiek over het moeilijk wezen van zijn werk moet hij kunnen doorstaan. Dit verantwoordelijksbesef zal hem dus in zekere zin ophouden. Hij heeft een taak te verrichten, en zal die willen volbrengen, | |
[pagina 433]
| |
maar de kans blijft niettemin groot van afglijden. Om goed, maar vooral om eksperimenteel werk te leveren, moet een schrijver zich geheel aan zijn taak kunnen geven, moet hij finantieel vrij zijn. 't Is niet alleen de kans van afglijden. Maar 't werken zelf, het eksperiment, de onophoudelijke studie van leven en verhoudingen, wil hij niet eenzijdig worden, die de geheele mensch vordert, en al zijn tijd. Hij moet zich vrij kunnen bewegen, zoo min mogelijk aan een vaste plaats gebonden zijn, al geldt dit laatste meer voor de univerzeele werkers dan voor hen, die in een bepaald genre produceeren. De meeste schrijvers werken niet onder die finantieel-gunstige voorwaarden. Vandaar, dat er veel vluchtigs, onafgewerkts verschijnt, veel dat niet voldoende bezonken blijkt. Van 't beste werk kan men zeggen: 't kon nog beter. De niet-onder-ekonomìsche druk werkende schrijvers regelen zich onwillekeurig naar de haastige werkers, de affiniteit laat zich niet ontgelden. Ons volk, ons terrein van afname is te klein, om de auteurs van de literatuur te laten leven. En toch moet dit. Anders worden de produkten allicht éénzijdige klasseverschijnselen, uitingen, aanvoelingen van één stand, n.l. van hen, die kunnen schrijven zonder geld er voor te verlangen. Werkt een schrijver niet zoo zeer voor zich, maar voor heel 't volk, dan volgt hier uit, dat het volk zijn schrijvers heeft te onderhouden. Is de taal het sterkste middel tot behoud van de stam, is de letterkunde de openbaring, de weergave van heel het leven, dan worden beoefenaren zedelijke tolken van dat volk, zoo goed en noodzakelijk als ministers en afgevaardigden. Hieruit volgt weer, dat het volk - en zoo het volk het niet doet - de Staat heeft te zorgen voor de moreele onafhankelijkheid van zijn vrijwillige dienaren. Zoo goed als men een ambtenaar behoorlijk salarieert, om hem geen reden tot bedrog te geven, zoo dient men ook de schrijvers, indien men eenmaal aanneemt, dat zij noodig zijn, te vrijwaren voor al te zware zorgen, opdat zij hun gaven niet gaan verkoopen, maar in dienst blijven | |
[pagina 434]
| |
stellen van 't ideaal, het naar de oppervlakte brengen van al wat diep in een volk leeft, ook als het voor hem als schrijver geen tastbaar voordeel brengt. Kunst is geen regeeringszaak, het advies door Thorbecke trouwens alleen in tegenovergestelde zin gebezigd, n.l. dat de regeering geen officieele kunst erop na mag houden, moet worden omgezet in: ‘Kunst is middel tot versterking van heel het volk,’ is sterker nationaal-materiaal dan geschut. Als alle kanonnen zwijgen, blijft nog de taal spreken, - en zoolang in een taal wordt gedacht en gedicht is een volk niet verloren. Polen, dat staatkundig in drie brokken werd versnipperd blijft nog altijd Polen. Ze schrijven zich nooit in als Oostenrijker, Rus of Duitscher, maar zijn en blijven Polen. Maar ook in meer algemeenen zin vertegenwoordigt de kunst een kapitaal. Hoeveel b.v. zijn Goethe en Schiller voor Duitschland van waarde. Bied eens 10 miljoen voor hun namen. Met glans zullen de Duitschers u afwijzen. Dus de arme Schiller, die van armoede bijna omkwam, heeft voor zijn volk miljoenen verdient. Wordt hieraan wel eens gedacht? De Nederlandsche schrijver heeft het armer, is er hier slechter aan toe dan in eenig ander land. Eerst schrijven we maar voor een handje vol, en dan is ons recht nog niet eens verzekerd; we kunnen bestolen worden naar hartelust door allen die maar willen. Maar dit is nog niet erg genoeg; ze kunnen onze produkten verknoeien, verkorten, verwerken naar ze lust hebben; ze hebben ons hierin niet eens te kennen of te vragen. Terwijl een afgevaardigde twee duizend gulden vergoeding per jaar krijgt, omdat hij zijn gedachten, zijn overleg, zijn wijze van beraad in dienst stelt van heel 't land, wordt aan een schrijver, die toch, al is 't op andere wijze, 'tzelfde doet, in elk geval niet minder werkt dan een predikant, niet gedacht. Maar 't is waar, deze opvatting van letterkunde als waarde voor 'n volk is nog wat nieuw, en werd misschien nog nooit naar ons toegewend. Maar toch is | |
[pagina 435]
| |
het zóó. Als een ambtenaar ziek wordt, krijgt hij zijn loon door, als de ouderdom naakt ontvangt hij pensioen, maar een dichter-schrijver blijft ook hier het slachtoffer van zijn eigen hooge willen. Voor een dag ziekte wordt hem niets vergolden, en als hij sterft, wordt hij van de armen begraven. Is het wonder, dat de schrijvers, die toch ook maar menschen zijn, koncessie doen aan hun inspiratie. Het volk verdient het heusch niet beter. Ik wil hier niet zeggen, dat er niets voor de kunst wordt gedaan, neen, ik zelf kan het tegendeel getuigen. Maar het mag niet langer een gunste, een gave alleen zijn. 't Moet anders worden aangekeken, als 't kan worden geregeld. Het beste, het afdoenste zou zijn, indien een aantal ingezetenen zich verbonden, om regelmatig de goede boeken, die verschijnen, te koopen, zoodat er voor een eerlijk schrijver een basis kwam; de verdere verkoop van zijn werken zou hierbij kunnen aansluiten. Als we bedenken dat het Nieuws van den Dag verspreid is in 1500 gemeenten, dan is 'n 1000 van die ingezetenen toch waarlijk niet te veel gerekend. Verder kon van gemeente- of staatswege openbare boekerijen worden ingericht, opdat ook de minder-gegoede in de gelegenheid wordt gesteld de werken, die toch zeker ook voor hem zijn geschreven, ter lezing te krijgen. Voor de konsulaten zouden dergelijke bibliotheken eveneens gunstig kunnen werken. De landgenooten in 't buitenland hunkeren naar literatuur. De taal, dit werd nu toch wel hier aangetoond, is de sterkste band, die blijft binden, ook voor hen, die zich ver van eigen land bevinden. Maar zend asjeblieft geen van Lenneppen (want die kennen ze wel). 't Is mij uit ervaring voldoende gebleken, dat onze landgenooten in de vreemde alleen grijpen, alleen lezen de boeken uit het leven van nu, en, die toch o zoo moeilijk onder hun bereik komen. Eindelijk waag ik het te opperen voor de dichter-schrijvers stipendia aan te vragen. Niet een prijs of bekroning, want | |
[pagina 436]
| |
dat leidt gewoonlijk tot bevoorrechting. Maar om een cijfer te noemen: een twintig stipendia, ieder tot een bedrag van duizend gulden, om aan velen de gelegenheid tot rustig werken te geven. Het verschaffen van funkties, zoogenaamde sinecuren als archivaris, conservator van een museum is ook aan te bevelen. Ik geef deze punten maar vluchtig aan. Er is veel vóór en veel tegen te zeggen, en dit zou een aparte uiteenzetting vereischen. Men begrijpe mij wel: Ik wensch niet de schrijvers een gemakkelijk en lui leven te verschaffen. Trouwens van duizend gulden zou dat maar moeilijk gaan, maar wat ik wensch is: dat onze literatuur, die zoo mooi gaat opbloeien tot nut, tot glorie van heel 't volk, zich breeder, zich vrijer zal kunnen uitslaan en ontwikkelen. Zooals ik de literatuur opvat en hier heb uiteengezet, is er geen sprake van dat een schrijver aldoor produktief kan werken, zooals een bakker zijn brood bakt. Hij moet zijn studies maken, en evenals vroeger de koningen in de sprookjes, onder 't volk rond gaan om in te winnen al wat er drukt. En onder 't volk bedoel ik niet alleen de lagere standen, waar het afdalen niet veel kosten meebrengt, maar alle geledingen, opdat schrijvers niet te éénzijdig worden, niet te veel produkt blijven van eigen klasse. Hij moet zich vrij kunnen bewegen en dat kan niet als hij financieel gebonden is. Een schrijver leeft voor de gansche gemeenschap, voelt zich één en onverbreekbaar ermee. Een klein volk heeft geen reden van bestaan als 't niet uitmunt in geestelijke en zedelijke hoedanigheden, als het niet in kunst en wetenschappen aan de spits staat. Goedkoop geschreeuw van vaderlandschliefde geeft niet, men moet bewijzen recht op zelfstandigheid te hebben. Ik zal, hier op dit kongres, geen voorstel doen. We hebben het voorrecht in ons midden te zien de vertegenwoordigers der beide regeeringen. Mag ik hen opdragen, of indien dat | |
[pagina 437]
| |
woord te sterk is, in dat geval verzoeken 't geen ik hier opperde, te willen toetsen en ter speciale aandacht van hun regeering te brengen, opdat het een punt van ernstige overweging kan worden. Want, wat ik hier bedoel, is geen gunst voor de kunst maar een belang voor 't volk en voor ons bestaan. Ook geef ik Het Nederlandsch Verbond in overweging afdeelingen te vestigen, die zich bezig houden met het stichten van boekerijen, zoowel algemeene, groot aangelegde, als kleine. Verder het uitschrijven van een Openbare Vergadering, waar aansluiting bij de Berner Konventie, het vóór en tegen, om ons vertaalveld te verzekeren, kan worden onder de oogen gekeken. In dit opzicht is er reeds te lang de wenschelijkheid betoogd. Men dient nu eindelijk eens een afdoende regeling te treffen indien men ten minste de taal, het levend voertuig van onze gedachten en gevoelens, als een algemeen stambelang erkent, en die geschreven taal wil bezigen als middel om de eenheid van de stam sterker te bevestigen.
G. van Hulzen. |
|