Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Boekaankondiging.Middelnederlandse Marialegenden, vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgegeven door Dr. C.G.N. de Vooys. Tweede deel: Inleiding. - Verspreide Marialegenden. - Aantekeningen, E.J. Brill, Leiden. Tweeledig is het doel, dat de uitgever zich met het openbaarmaken van deze bundel heeft gesteld; vooreerst kultuurhistoriese dokumenten te geven, als oorkonden voor het zieleleven van de Middeleeuwse mens, en twedens, om met deze teksten bruikbaar materiaal te leveren voor de kennis van de Middeleeuwse taal. Op dit zieleleven wezen we reeds, èn naar aanleiding van 't verschijnen van 't eerste deel dezer uitgaaf, èn reeds tevoren bij de verschijning van Dr. de Vooys' Middelnederlandse Legenden en Exempelen (1900)Ga naar voetnoot1). Dat dit zieleleven lange tijd slecht begrepen werd en zelfs te gering werd geacht om verklaard te worden, wordt ook in deze Inleiding met 'n kort woord aangewezen. Het Protestantisme, en de denkwijze, door het Rationalisme gekweekt en geleid, stonden | |
[pagina 390]
| |
vijandig tegenover het wondergeloof, blind tegenover het M.E. geestelik denken en onverschillig voor elke poging om in dit vroeger denken de evenmens terug te vinden. De mens werd, - en dit is te prijzen, - wel ‘vrij gemaakt,’ gemaakt, maar men maakte zich niet vrij voor de ‘mens’. De ganse geestesbeweging, die de 16de eeuw inleidde en welke in het Humanisme de hand reikte aan de Antieke wereld, stond negatief tegenover de M.E. wereldbeschouwing; kon de tijd der Middeleeuwers onmogelik als gelijkgerechtigd beschouwen aan de hare; kon niet onbevooroordeeld staan op de toppen des geestes, om bij 't rustig overschouwen van de eeuwen, de weegschaal vast te houden naar de eis van 't recht. En zo zien we dan gebeuren, dat terwijl er rusteloos wordt gestreefd naar de vrijmaking van de mens in sociale en staatsburgerlike zin, het overwegend materiële in de vrijheidsleuze, het oog gesloten houdt voor de meer innerlike broederschap, en dat in de psychologiese schatting de Middeleeuwer altijd nog de ‘eigenhorige’ is van de heersende eeuwgeest. Het toppunt in zijn bekrompen waardering bereikt uiteraard het Rationalisme in de 18de eeuw. Clignett bezat het Haagse handschrift met Marialegenden: geen haar van z'n hoofd denkt er aan om ze uit te geven. Bezorgt hij met Steenwinkel de uitgaaf van de Spiegel Historiael, dan kan hij de daarin aanwezige Maria-mirakelen niet meedelen, dan zich te voren bij het publiek te hebben verontschuldigdGa naar voetnoot1). Le Long noemt het exempel van de Soudaensdochter, waarvan hij 'n gedrukt exemplaar bezat, 'n ‘Boekje van Monnikken-fabrik’Ga naar voetnoot2), en citeert met instemming Pieter Rabus, die 'n verklaring geeft waarom de monniken lust hadden ‘de Werreld met een smook van fabelen, en verdichte grollen d' ooge te verblinden. 't Was hun enkel | |
[pagina 391]
| |
voordeel, het domme grauw, door vermakelijke Geschiedenis versieringen bij d' ooren te vangen’Ga naar voetnoot1). Tollens, in de 19de eeuw, geeft de mening weer van het toen levende geslacht, met de M.E. een tijd noemen, toen ‘een zwarte walm hing over d'aardbol heen, een “bare nacht, zoo ver de blik zich strekte, de dweepzucht heerschte, de domheid zat in eer.” De Romantiek bracht verandering, voor zover men oog kreeg voor de uiterlike schitttering en de bonte avontuurlikheid van 't ridderleven.’ Tot de ziel van die tijd echter drong men niet door. Met Alberdingk Thijm begint 'n betere periode. Gevoelig voor de poëzie van het kinderlike geloof der Middeleeuwers, schrijft hij (in de Dietsche warande V, 385 vlg.) een studie over de Marialegenden. Ook van Vloten aan wiens brede blik het schoon van dit genre niet kon ontgaan, gaf reeds in 1851, in z'n Verzameling van Nederlandsche Prozastukken (blz. 301-315), 'n aantal goed gekozen Marialegenden uit het Haagse handschrift. Dit geschrift werd later gebruikt door Wijbrands voor z'n studie over Caesarius van Heisterbach (in z'n Studiën en Bijdragen op 't gebied der Historische Theologie II, 1-116 Aant. C) en door C. Hooft, die in de Gids van 1879 (II 457) 'n uitvoerige studie over Middelnederlandsche Marialegenden schreef. Van deze Haagse teksten wilde nu de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ 'n uitgaaf bezorgen. Honigh schreef het handschrift ten dele af; De Vooys voltooide het, doch juist toen hij er mee gereed was, maakte hij kennis met 'n belangrijk handschrift met Marialegenden, in 't bezit van het Gymnasium te Katwijk; welk geschrift ouder, met veel meer zorg geschreven, en rijker van inhoud was dan 't Haagse handschrift. In opdracht van de Maatschappij vervaardigde Mej. Kuenen 'n nauwkeurig afschrift van de Katwijkse tekst; ondertussen | |
[pagina 392]
| |
deed Dr. De Vooys nieuwe vondsten in buitenlandse bibliotheken, en vond hij bij een nader onderzoek van de Amsterdamse en Haagse handschriften nieuwe stof. Toen hij nu in 1902 door de hulp van Dr. De Vreese in het groot Seminarie te Mechelen 'n handschrift met legenden over Mariën Souter ontdekte, was het materiaal zo omvangrijk geworden, dat de niet-Katwijkse exempelen in 'n nieuwe bundel moesten verenigd worden. Voor de kennis van de Middeleeuwse taal, zijn deze teksten ook van veel belang. Ook in dit opzicht heeft de uitgever bruikbaar materiaal willen leveren. Het standpunt, waarop hij zich bij het weergeven van de tekst heeft geplaatst, wordt door hem in de Inleiding nader uiteengezet. In hoofdzaak heeft hij zo nauwkeurig mogelik de tekst van 't handschrift gegeven, met de oorspronkelike spelling en interpunctie. In hoofdzaak evenwel. Immers overdrijving zou schadelik geweest zijn: een diplomatiese afdruk, waarin o.a. alle afkortingen aangegeven zijn, blijft storend werken, en zou de niet-filologiese lezer, voor wie deze uitgave ook bestemd is, afschrikken. De spelling is mede zo gewijzigd, dat men met behulp van een paar eenvoudige regels de toestand van 't handschrift desverkiezende herstellen kan. In 't Katwijkse H.S. worden n.l. consequent deze regels gevolgd: 1. Aan 't begin en aan 't einde van 'n woord schrijft men v, zoowel voor onze klinker u als voor de medeklinker v. 2. In 't midden van 'n woord schrijft men altijd, voor v en u beide u. Verder heeft de uitgever voor de letters die sijfers voorstellen, als .l. (50) door Romeinse sijfers vervangen en voor 't gemak, waar 't nodig was, het deelteken op de e (ë) aangebracht. De interpunctie baarde meer overweging. De M.E. interpunctie n.l. is zeer sober: rusten worden slechts aangegeven door punten of door hoofdletters, hoogst zelden door een punt en een hoofdletter beide. Een M.E. lezer krijgt dus slechts de hoogst nodige aanduidingen: ‘waarschijnlik werd met opzet de | |
[pagina 393]
| |
noodige speelruimte gelaten;’ ja, in aangehaalde woorden worden de leestekens noch spaarzamer gebruikt. Vraagtekens en aanhalingstekens kende men niet. Daarom meende Dr. De Vooys de tegenwoordige lezers, wier oog aan meer hulp gewend is, ook in dit opzicht wat tegemoet te komen, ‘maar alleen inzover de oorspronkelike interpunctie er niet door verduisterd wordt.’ De lezer heeft dus maar een ingevoegd punt hier en daar, tussen vierkante haakjes geplaatst, de aanhalingstekens, de vraagtekens en een enkele uitroepteken te schrappen, om te zien hoe de oorspronkelike interpunctie van 't handschrift is geweest. Hij die een vergelijkende studie van de 15de eeuwse interpunctie wil maken, kan overvloedig materiaal vinden in deze twede bundel; hierin toch zijn handschriften afgedrukt uit allerlei delen van de Nederlanden. Men zal dan opmerken, zegt de uitgever, dat de Middeleeuwers goed hoorden, wat ze neerschreven. Zo dit waar is, - en in de M.E. volksboeken is dit zeker het geval, - dan zijn hun nakomelingen niet zo ver: uit onze hedendaagse interpunctie, en vooral die in schoolboeken, blijkt, dat velen de taal opvatten als iets, wat enkel naar beperkte regelen geschreven, maar niet als iets wat voor onze oren gesproken moet worden. Enkele opmerkingen over de taal van de Hollandse handschriften (het Katwijkse en Haagse vooral), vinden hier nog 'n plaats. De Vlaamse vormen, als gewrocht, vier, toechde, cume, sancmeestersse, blencken, scellen, (ofschoon meer in 't Haagse dan in 't Katwijkse) zijn nog niet verdwenen; gemeenschappelike Hollandse eigenaardigheden zijn de ft in ghecoft en after; de ei in teyken, cleyder, enz.; de o in moder, boken, blome, over (oever), ropen, voir (van varen), doot (van doen), rokeloos, enz. (Daarentegen schijnt 't Katwijkse vrij regelmatig ue te schrijven, om onze oe-klank aan te duiden, b.v. guet, gruet, enz.) De slot-n ontbreekt soms, wat geen schrijffout is; beter bewijs noch dat deze n toen in Holland uitsluitend in de spelling bestond, is, dat er herhaaldelik een foutieve n ge- | |
[pagina 394]
| |
schreven wordt. De sch duidt al in sommige gevallen de klank s aan; immers vormen als ghevist en hemels (adj) komen voor naast spelfouten als wassche kaers. Lang van klank, overeenkomstig 't Zuid-Hollands dialekt van heden, en bewoordende aan onze ă, is de ae in swaert, aerm, raet (rad), waenneer, enz.; lang ook de klinker in kieste (kist), gisteren of gijsteren, vergijffenis, berijspen, ghecuust beest, (best), ten leesten (lesten) enz. De ij schijnt noch vrij geregeld de spelling voor de klank ī te zijn: ‘zoals dit trouwens ook voor de 17de eeuw vaststaat.’ Het Haagse H.S. spelt b.v. lijf in plaats van lief, siestu voor systu, en omgekeerd dijnre voor dienre (dienaar). Toch komt er overgang tot de klank ei al sporadies voor, b.v. reyden en screyn (scrijn). Wat de spraakkunst betreft, de verhalen staan zeer dicht bij de ‘spreektaal’. Hier en daar is echter de invloed van het Latijn in sommige ‘schrijftaalvormen’ niee te miskennen. De genitief-vormen des en der schijnen omstreeks 1500 in Holland niet meer tot de levende taal te behoren, of ten minste grotendeels verdwenen te zijn; bewijzen leveren ons ‘schrijftaal’-vormen des maghets en des vrouwen, of zonderlingheden als dezes menschens, des ziekens, die zeker wel alleen op papier bestaan zullen hebben. Der schijnt langer geleefd te hebben dan des, misschien door de steun van de oude en lang standhoudende datiefvorm vander.
Voor deze bundels zijn 36 handschriften gebruikt: uit 32 ervan werden teksten gegeven: 5 incunabelen werden geraadpleegdGa naar voetnoot1). In z'n Inleiding geeft de schrijver 'n uitvoerige bespreking van De onderlinge verhouding en de samenstelling van de voornaamste verzamelingen (LXXVIII-LXXXII). Uit | |
[pagina 395]
| |
z'n betoog blijkt, dat voor de voornaamste teksten (het Katwijkse, het Haagse, het Amsterdamse, het Düsseldorfse, en het H.S. Kon. Bibl. Den Haag 70 E 13) een kern moet worden aangenomen, welke vóór 1428 bestond; dat uit die kern zich hebben ontwikkeld, naast elkaar een Amsterdams H.S. van 1448, een ander Amsterdams van ± 1470, het Düsseldorfse, het H.S. Den Haag 70 E 13) een jonger toevoegsel op het Haagse H.S. 70 H. 42, en een onbekende bundel, waaruit het Katwijkse H.S. en het oudste deel van 't Haagse hebben geput. In 't Katwijker H.S. van 1479 is de gehele collectie Den Haag 73 E 13 opgenomen, of liever verwerkt. Vooreerst trachtte de verzamelaar 'n zekere samenhang in z'n werk te brengen, door legenden met 'n verwante inhoud bij elkaar te plaatsen; verandert en verbetert hij opzettelik de redactie van z'n origineel, b.v. waar dit door een te letterlike vertaling van 't Latijn onnederlands is, dan brengt hij, om z'n verhaal levendiger te maken, de indirecte in de directe rede over; streeft naar verkortingen, door herhalingen te vermijden, en maakt de vrome slotzin hier en daar langer. Behalve deze Haagse verzameling, gebruikte de bewerker van 't Katwijkse H.S., vooral de Mnl. vertaling van 't BienboecGa naar voetnoot1); verder kende hij waarschijnlik Latijn, zodat de exempelen uit de Scala celiGa naar voetnoot2) door hem rechtstreeks vertaald zijn. Waarschijnlik zijn ook de exempelen uit Caecarius v. HeisterbachGa naar voetnoot3), en uit het Speculum HistorialeGa naar voetnoot4), die alleen in 't Katw. H.S. voorkomen, door hem rechtstreeks naar 't Latijn bewerkt, terwijl misschien ook verzamelingen met Lat. Marialegenden voor hem toegankelik waren. Achter aan 't werk zijn Aantekeningen geplaatst, welke in 'n benijdenswaardige overvloed naar de herkomst der verwanten en naar de uitgaven van deze legenden verwijzen. Bevatten schrijvers Middelnederlandsche legenden en exempelen | |
[pagina 396]
| |
reeds veel aanwijzingen, in deze toelichtingen is gebruik gemaakt van wat er na 1900 op dit gebied verschenen is, waaronder ook te melden valt het proefschrift van Van der Vet over Het Bienboec van Thomas van Cantimpré en zijn exempelen. (Den Haag 1902). J.K. De Latijnsche Woorden in het Ouden Middel-Nederduitsch, door Dr. K. Later. Utrecht, Kemink en Zoon. 1903. Wat Franz in z'n werkje over ‘Die lateinisch-romanischen Elemente im Alt-hochdeutschen’ (Strassburg 1883) voor het oudhoogduits, Pogatscher in ‘zur Lautlehre der griechischen, lateinischen und romanischen Lehnworte im Altenglischen’ (Strassburg 1888)Ga naar voetnoot1) voor het Angelsaksies, en Kluge voor de woorden in de gezamenlike germaanse dialecten vóór de 5de eeuwGa naar voetnoot2), heeft dr. Later gedaan voor het oud- en middelnederduits, of liever, voor de oud-nederlanse en middelnederlandse dialecten: n.l. aantonen, ‘hoe nieuw verworven begrippen, of wijzigingen, door vreemde invloed, van reeds bestaande, hun uiting krijgen in de taal,’ en ‘op welke wijze de taal zich vreemde elementen eigen maakt, ze in zich opneemt en aanpast aan haar karakter.’ Eerst wordt een alfabetiese lijst van deze oud- en middel-nederduitse woorden gegeven, met de betekenis en met het Latijnse of romaanse entymon; daarop volgt de behandeling van de klank- en vormenleer van de ontleende woorden. In 't algemeen mer- | |
[pagina 397]
| |
ken wij op, dat de latijnse klanken, altans indien het germaanse woord 'n klank bezat, die niet afweek van de in latijnse woord voorkomende, onveranderd zijn overgenomen. Zo niet, dan werd het germaanse woord gesproken met de inheemse klank die 't dichts bij de latijnse lag. Het aksent viel bij de ontleende woorden, zo ze uit 't gesproken latijn werden overgenomen, op de eerste lettergreep; de ‘geleerde’ ontleningen lieten 't aksent rusten op de syllabe die in 't latijn óók 't aksent droeg: vgl. engil (ond.) uit angelus; daarentegen diaken uit diaconus. De kwantiteit bleef over 't algemeen dezelfde. Verdeeld wordt de behandeling van de klanken vormleer over de volgende hoofdstukken: I De vocalen in lettergrepen met den hoofdtoon; II De vocalen der Suffixale lettergrepen, waarbij al of niet analoge suffixwijziging plaats kan hebben; (met vermelding van Syncope, Svarabhakti, en De midden-syllaben in het Mnd); III De Consonanten; IV Flexus en Genus; V Adjectiva; VI Verba. Ofschoon de spraakkunstige behandeling der ontleende woorden in dit werkje hoofdzaak is, geeft de schrijver als derde gedeelte ook nog een indeling van die woorden naar de cultuur-historiese betekenis, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen woorden die van 't begin van onze jaartelling tot aan de 5de eeuw zijn overgenomen (kenbaar aan de afwezigheid van jongere romaanse klankontwikkelingen, en in het oudhd. door het deelnemen aan de tweede klankverschuiving) en de groep van die ontleningen, die van de 6de tot de 9de eeuw, dus in 't frankiese tijdperk, 't germaans zijn binnengedrongen (met romaanse klankwijzigingen en zonder deelgenomen te hebben aan de ohd. klankverschuiving. De woorden van de oudste groep kunnen ingedeeld worden in de catagorieën: Krijgswezen, Bestuur, Handel en Verkeer, Scheepvaart, Visvangst, Industrie, Woningbouw, Huish. art. en kleeding, Land- en Tuinbouw, Diernamen, Geneeskunde, Kerkelike, Physieke en Psychiese woorden; de woorden van de twede groep zijn: Kerkelike woorden, Onderwijs en Weten- | |
[pagina 398]
| |
schap, Bestuur, Handel- en handelswaren, Woningbouw, Huissieraad en kleding, Land- en tuinbouw, Diernamen, Geneeskunde en Varia. Uit deze indeling blijkt, dat beide categorieën vrijwel dezelfde zijn; in 't frankiese tijdperk is het blijkens de ontstentenis van krijgswoorden, met het Romeinse krijgswezen gedaan; daarentegen is het aantal kerkelike woorden aanmerkelik toegenomen. Dat ook in het eerste tijdperk onder 'n heidense Germaanse bevolking de oude nederduitse taal met woorden als alemosna, biskop, diuƀal, engil, kirika, offron, pascha, pinkoston is verrijkt, is wel 'n bewijs, dat, voornamelik in de grenslanden, een geregeld geestelik verkeer tussen de Romeinen en de Germanen plaats vond, en dat, ook in de meer binnenwaarts gelegen gewesten, de nieuwe begrippen met de nieuwe benamingen met 'n zekere welwillendheid zijn ontvangen. De kerkelike woorden van de twede groep evenwel laten zien, dat de Germaanse bevolking zelf Christen is geworden; immers deze woorden betreffen niet alleen de waardigheidsbekleders en de gebouwen, maar ook de benodigdheden bij de heilige dienst, als altari, kappa, kruci, tempal; zaken en handelingen bij 't ritueel, als degmo = (decuma = tiende), firion (= vieren), 't kestigon (= pijnigen), leccia (= lectio = het lezen van de Bijbel), missa, nona (noen), pina, predikon, prevenda, salm, segnon. Wat de woorden op 't gebied van 't van 't maatschappelik leven betreft, hierin valt op te merken, dat bij de eerste groep de namen huishoudelike artikelen, de handelsnamen, die op 't gebied van land- en tuinbouw, inrichting van woningen, enz. zeer groot is; de Germanen bij en langs de grenzen van 't Romeinse gebied hadden tegen de tijd van de invoering van 't Christendom dus ook reeds zoveel op allerlei terrein van de Romeinen geleerd, dat de gehele samenleving op de Romeinse leest was geschoeid; vandaar dat dan ook, toen de vroegere overheersers zelf Christenen werden, de nu gelijkgerechtigde Germanen als van zelf als medeburgers eveneens op vreedzame wijze Christenen konden worden, en op deze | |
[pagina 399]
| |
wijze de verbreiding der eerst-genoemde Christelike woorden naar de naburige landen in de hand konden werken. Overigens hoede men zich er voor uit het overnemen van woorden uit het zuiden te besluiten, dat de dingen zelf, waarvan de nieuwe benamingen werden overgenomen, hier te lande onbekend of minder doelmatig zouden moeten zijn; soms wordt met het invoeren van 'n andere soort, met de naam van het nieuwe de oude naam verdrongen, terwijl de oude zaken, - maar nu met de nieuwe naam, - naast de nieuwigheden blijven bestaan, ja zelfs ze weer kunnen verdringen; ons woord dokter b.v., betrekkelik nieuw, betekent niet meer, de in z'n wetenschap uitgeleerde man, maar eenvoudig, 'n man die het bedrijf uitoefent de mensen van hun ziekten te genezen, dus: geneesheer. Het oude begrip is blijven bestaan met 'n nieuwe naam, die niet meer het oude begrip dekt, maar met het oude begrip verbonden is gebleven. Iemand, die 1000 jaar na ons leefde, en vertelde dat er eerst dokters waren, toen ze gepromoveerd de geneeskundige scholen verlieten, zou dan bezijden waarheid getuigen. Zo zou 't ook kunnen gebeuren, dat iemand het mis had, als hij uit 't woord kōl (= kool, caulis) besloot, dat de Germanen eerst de kool van de Romeinen hebben leren kennen, en ze voordat ze met de Romeinen in aanraking kwamen, nooit van kool hadden horen spreken. Wij voor ons menen dat er altijd kool is geweest, en dat de Germaanse vrouwen, even goed als de Romeinse, hunne kleine kindertjes ook uit de kool hebben gehaald. Tenzij zij er iets anders op hebben moeten vinden; doch hierover zwijgt de geschiedenis. Over de kultuurgeschiedenis laten de hier gecategoriseerde woorden 'n eigenaardige vragen en opmerkingen over.
Aan 't slot is nog 'n Aanhangsel, bevattende. - aan de hand van 'n studie door Dr. J.J. Salverda de Grave, getiteld: ‘Essai sur quelques groupes de mots empruntés par le Néerlandais au Latin-écrit’ (Verh. Kon. Akad. van Wetensch. | |
[pagina 400]
| |
Afd. Letterk. N.R. III no. 1) - de aan de latijnse schrijftaal ontleende woorden. De bewerker bepaalt zich hier in hoofdzaak bij 'n opnoeming. Van de XVIII stellingen noteren wij, behalve de wenselikheid van de invoering van 'n vereenvoudiging in spelling en verbuiging van onze schrijftaal (XVIII), de Xde: De beschouwingen over de z.g. voorwerpen, zooals die in de meeste Nederlandse Spraakkunsten gevonden worden, zijn niet te billiken, en de XIde: Men mag voor 't Nederlands niet meer 't bestaan van vier verschillende naamvallen aannemen. J.K. Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten. - L.J. Veen, Amsterdam. Welkom, dubbel welkom, zo'n bundeltje van de grote Vlaamse dichter en denker Guido Gezelle! Welkom voor de gewone mens, die de hele uitgave niet kent en - wellicht wil kopen na de inzage en genieting van dat bundeltje. Welkom ook voor de school! Er wordt tegenwoordig veel voor't onderwijs in letterkunde gedaan, maar waar is de Nederlandse bundel gedichten van 'en modern man die zo heerlik goedkoop is, f 0.90, zo binnen het geestelik bereik van onze jongens en meisjes van 17, 18 jaar en zo echt eenvoudig en natuurlik! Onwillekeurig denkt men hier bij aan de bundel van Van Hall, ‘Dichters van onzen tijd’. Dat begint al met de prijs: f 1.90; dan, hoeveel nader staat onze nog niet met-kunst overladen jongens en meisjes deze natuurmens, vergeleken met de ‘jongeren van '80,’ die zich er op toelegden hun aandoeningen tot kunst om te werken; ze alleen om de kunst van enige waarde achtten. | |
[pagina 401]
| |
Hier zingt het meeleven met de natuur hun toe in alle klanken waar dat buitenleven zo rijk aan is; hier staat meteen het Vlaamse beeld in al z'n kleurschakeringen hun voor ogen; hier geven tal van beelden en gedachten 'en kijk op 'en denkersleven, dat om z'n eenvoud, z'n hartstochteloosheid hun veel nader staat ook dan onze hartstochtmensen kunnen. Immers wat voor veel volwassenen 'en zwak punt in Guido Gezelle is, dat hij het volle mensenleven in al z'n lief en leed alleen maar van aanzien kent, dat maakt hem voor het gebruik van jonge mensen bij wie het evenzo is biezonder geschikt. Hij, Gezelle, is ook jong; jong gebleven in z'n genieten van het leven, van zang en klank, van kleur en beeld; hoe kunnen dus ook zij jong blijven, nader komen tot het meeleven met hun landschap, met hun volk! Nu staan onze kunstenaars ver van hun volk; zij geven dat volk-in-z'n-beste-zin geen melodieën in woorden; zij sluiten zich op in hun torens van kunst, ongenaakbaar; zingend van hun eigen gevoelen(tje)s, hun verering-voor-háár, hun weemoed over leed dat het volk niet kent en niet zou kunnen waarderen, omdat ook dat meer herinneringsleed is. En dan is het mode om te zeggen dat je verrukt bent, als je Royaards die moderne verzen hoort opsnijen, terwijl toch verreweg het meeste in klanken-vloed voorbij het begrip van de hoorder vloeit, te moeilik als het is, om zo in al z'n kunst-van taal gewaardeerd te worden. Dat is 'en slop waarin men loopt, 'en slop met kunstige gevels aan de kant met 'en stille verwijding als 'en hofje met 'en pomp onder 'en oude beuk en wat bloemen bij huisjes oprankend; maar 'en slop, waar het frisse leven niet doorgaat. 't Is er wel eens rustig om te mijmeren en aan eigen bezwaren en genoegens te denken, maar wie naar 't volle menseleven wil, die moet terug naar de straat, waar het joelt en rost en rijdt en draaft en joechjacht, voort zich spoedt naar dat uitspruitende geheesterte, naar de zich ontplooiende bloemen, naar de weiden met leeuwerikslied, de bossen met | |
[pagina 402]
| |
stille viooltjes; de andere kant uit naar de lichtspiegelende stadsgrachten, waar de blauw-en-witluchten in weerspiegelen - o Gorter, Gorter, waarom ons daar niet meer van gezongen, meer zang ervan gegeven, minder ten top gevoerde door zo weinigen mee te voelen sensatie! - En dan met ogen voor dat volk, waarbij niet alle licht is uitgeblust door regens van struggle-for-life, door hagelbuien van kapitalisten-haat; waar integendeel het vrolike of welluidend weemoedige lied bij de harmonieka nog heerst en de dans op straat voor het orgel; waar veel ellende is, zeker, maar toch ook veel geluk-in-'t kleine, in liefde en huiselike vrede; waarom alleen oog te hebben voor de ellende, voor mensewee en -zorgen? Zie, daar staat voor onze jongeren die brave Kortrijkse priester, die zelf de stof voor 'n nieuw kleed, pas ontvangen omdat het oude vaal was en afgedragen, weggaf aan 'en vrouw wier dochter trouwen ging en geen mantel had; die mee-leed, mee-leefde met z'n volk en nooit neerslachtig werd om het te blijven, om er onder gebukt te gaan. En welk en eenstemmigheid kan hierbij heersen tussen de meest uiteen lopende leraarstiepen! Neem b.v. de realist en de idealist. In 'en vorige aflevering stelde ik ze - mischien wat al te scherp - tegenover elkaarGa naar voetnoot1). Het leven geeft niet veel zulke uiteenlopende verschillen die niet bij samenspreking blijken ineen te schrompelen. Bovendien dezelfde plant groeit anders op deze dan op die bodem en zo zal een soortgelijk onderwijs aan 'en gymnasium, waar ik het geef, weer anders zijn dan het aan 'en HBS. door mijn idealist-kollega gegeven wordt. Beiden willen we onze leerlingen laten genieten van schoonheid. Welnu, die is te vinden voor beiden in het kleine bundeltje (160 blz. voor f 0.90) door Mej. Dr. J. Aleida Nijland zo keurig uitgegeven. | |
[pagina 403]
| |
In het begin plaatste zij buiten historiese volgorde drie versjes, waarvan twee uit de ‘Kleengedichtjes,’ dat kostelike boekske met driemaal XXXIII versjes dat - om te benijden - voor f 0.15 te koop is. Eerst De Vlaamsche tale is wonder zoet,
Voor die heur geen geweld en doet,
dan het Oneigene met deze woorden er in: Mijn herte en mijn tale, mijn
zede en mijn zin,
't is al zoo van buiten, 't is
alzoo van binn':
't ligt alles daar bloot op mijn' handen
met tot slot: dat in mij en aan mij is
dat heette ik mijn:
Oneigne, ik late u,.... gaat reizen.
En als derde: Als de ziele luistert
Spreekt het al een taal dat leeft.
De Vlaming, de man van eigen-mooi, de dichter, die meeleeft met de hele natuur rondom, de hele Gezelle in z'n zachtheid en z'n kracht ligt in die drie motto's; dan komen de 74 liederen. Wel eigenaardig en - niet het minst tekenend voor de verzamelaarster meteen - neemt het aantal opgenomen verzen toe, van bundel tot bundel, om ten slotte het toppunt te bereiken met de slecht verbeterde uitgave van de Laatste verzen, waaraan 21 van de 77 verzen ontleend zijn, nu veel nauwkeuriger; uit één van de 10 delen ruim een vierde van de verzen. Hoe langer hoe meer heeft Gezelle in z'n verzen zichzelf gegeven, zonder zich om wat ook te bekommeren en zo kan | |
[pagina 404]
| |
dit bundeltje met z'n allerindividueelste taal, z'n allerindividueelste beelden ook voor hun, die in onze moderne Noord-Nederlandse lyrici zich vermeien, niet dan aangenaam zijn. In velerlei opzicht is dus de Bloemlezing van Gezelle een aardig, waardig, eigenaardig boekje - maar vooral ook voor de school.
NASCHRIFT.
Dit is al metterdaad bewezen door het verschijnen van 'en tweede, uitgebreide uitgave in de tijd die verlopen is tussen dit schrijven en het afdrukken. Mogen er nog vele volgen!
Haarlem. J.B. Schepers. Het Dialect van West-Voorne, door M.A. van Weel. Brill, Leiden, 1904. Niet minder dan drie Academische Proefschriften zijn er in den loop van dit jaar verschenen, en nog wel aan verschillende Universiteiten, die een dialect-onderzoek tot onderwerp hadden, en het heeft voor leeken allen schijn, alsof het tegenwoordig zoo hoort, dat men ‘op een dialect promoveert.’ Nu, zoo'n vaart zal het nog zoo gauw niet loopen, maar als een gelukkig feit mag toch worden vastgesteld, dat allerwegen de belangstelling toeneemt in 't geen eertijds door de officieele taalwetenschap vaak als verbasterd, onjuist of onbelangrijk over boord werd geworpen, doch dat door de nieuwere taalonderzoekers juist als het studiemateriaal bij uitnemendheid wordt beschouwd, dat ons telkens nieuwe en diepere inzichten opent in het eigenlijke leven eener taal. En hoe minder een dialect aan invloeden van buiten is | |
[pagina 405]
| |
blootgesteld geweest, des te belangrijker resultaten zal het onderzoek daarvan moeten opleveren. Een bewijs hiervan vinden we in het voor ons liggend boek van den Hr. van Weel, waarin de taal van West-Voorne, m.a.w. die van Ouddorp en Goeree wordt behandeld. De schrijver begint met een historisch-geografische inleiding, behandelt vervolgens de Germaansche klanken in het dialect, vergelijkt de medeklinkers van het West-Voornsch met die van het beschaafde Nederlandsch, geeft een hoofdstuk over verbuiging en vervoeging en eindigt met een woordenlijst. Het hoofdstuk over de klankleer is zeer ‘übersichtlich’, al moet men het betreuren, dat nog steeds geen eenheid is verkregen op het punt van spelling, zoodat men haast bij elke nieuwe dialectstudie eerst weer een bijna geheel nieuw stel letterteekens moet aanleeren. Natuurlijk heeft elk dialect klinkers, die zijn uitsluitend eigendom zijn, maar de verschillende tongvallen hebben toch heel wat klanken gemeen. Het ware zeer wenschelijk, dat stappen werden gedaan om een phonetische spellings-eenheid te krijgen (voor zoover dat mogelijk is), zij het dan ook voorloopig slechts voor de Neder-Duitsche dialecten. Dit tusschen twee haakjes. Interessant is vooral het hoofdstuk over ‘Verbuiging en Vervoeging’, waaruit o.a. blijkt, dat het West-Voornsch in den nom. sg. der meeste substantiva, en in den 1o ps. sg. van den ind. praes. van alle verba, het Oud-Nederlandsche ə-suffix niet heeft geapocopeerd. Nog belangrijker echter schijnt mij toe, wat Schr. ons meedeelt over de geslachten der substantiva (zie pg. 57 Lidwoord). Door het veelvuldig voorkomen van den lidwoordsvorm dən en een daarmee overeenkomenden -n-vorm van het attributief gebruikte adjectief daartoe aangezet, heeft Schr. een uitgebreid onderzoek daarnaar ingesteld, dat hem de volgende, z.i. niet gewaagdeGa naar voetnoot1) | |
[pagina 406]
| |
veronderstelling doet maken: ‘In 't dialect van West-Voorne hadden oorspronkelijk alle substantiva Masc. Gen. in den Nom. Sing. het lidw. də in den vorm dən’Ga naar voetnoot1). Hij knoopt daaraan de volgende redeneering vast: ‘in dit Dialect (is dus) het lidw. een veilig middel geweest tot vaststelling van het geslacht van een substantief.’ Beide echter, onderstelling en conclusie, zijn onjuist geformuleerd, daar de schr. blijkbaar geen onderscheid maakt tusschen het, laat ik het maar noemen historisch-grammatikale geslacht, en het geslacht zooals dat hier en daar in de gesproken taal nog leeft in de declinatie van lidwoord en adjectief en het gebruik van pronominaGa naar voetnoot2). Schr. bedoelt hier klaarblijkelijk met Genus en Geslacht het historisch-grammatikale. Doch hoe dit zij, in elk geval blijkt, dat in het West-Voornsch, evenals in het Oud-BeierlandschGa naar voetnoot3) het gebruik van den lidwoordsvorm dən voor woorden, die met een medeklinker beginnen, niet afhankelijk is van de wetten der welluidendheid, maar dat men in den vorm dən een poging heeft te zien tot geslachtsonderscheiding. Betreffende de vervoeging der verba valt, behalve een ‘bepaalde neiging tot de zwakke conjugatie,’ op te merken een bizonder sterke afslijting (herinnerende aan Afrikaander-Hollandsche vormen als gekrij voor gekregen), van sommige sterke partic. praet. als əblē (gebleven), əmē (gemeden) enz. De Woordenlijst is gemakkelijker ingericht dan gewoonlijk, doordat de Nederlandsche woorden voorop staan. Heeft zij | |
[pagina 407]
| |
daardoor wat voor boven andere, in een ander opzicht staat zij bij vele woordenboeken achter, doordat de meeste woorden los-van-den-zin gegeven worden, en slechts weinige in een uitdrukking zijn gebezigd. En al moge waar zijn, wat PaulGa naar voetnoot1) zegt: ‘Das eigentlich charakteristische moment in der dialectischen gliederung eines zusammenhangenden gebietes bleiben immer die lautverhältnisse’ en ‘Am wenigsten ist der Wortschatz und seine verwendung charakteristisch,’ toch heeft een goede woordenlijst groote waarde uit het oogpunt van woordverklaring en folklore, en mag er dus zeker veel zorg aan besteed worden. Ondanks haar beknoptheid biedt de woordenlijst toch heel wat belangrijks en kan ik de lectuur ervan zeer aanbevelen. Jammer, dat zij niet tevens een register geeft op de grammatika, en dat het geslacht niet wordt vermeld. Van een dialect, dat nog een geslachtsonderscheiding heeft in manl. en vrouwl. substantiva, al is die dan niet meer in overeenstemming met de oorspronkelijke, mocht een aanduiding van het geslacht in de woordenlijst m.i. niet ontbreken. Bizondere belangstelling in dialectstudie deed mij deze opmerkingen maken omtrent een boek, dat zeker als een goede aanwinst van onze dialect-literatuur beschouwd mag worden, omdat het beknopt en duidelijk een zeer interessant dialect behandelt.
A. W.v.S. |
|