Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Nederlandse volksboeken.I. Twee uitgaven.Bij Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage zijn tot noch toe 'n drietal nederlandse volksboeken verschenen (die noch door andere zullen worden gevolgd), met welke uitgaaf hij ten zeerste aan zich verplicht heeft allen die om lieteraire, fielologiese of kultuur-historiese redenen belangstellen in de oorspronkelike (resp. oudst bekende) eksemplaren van onze ouwe volksboeken. 't Grote belang van deze uitgaaf zit 'm in 't feit, dat deze volksboeken gereproduseerd zijn. Men heeft ze hier dus voor zich geheel in hun vroegere vorm. Waar men altijd de kans heeft, dat bij heruitgaven - al zijn die noch zo goed verzorgd - typografiese fouten ingeslopen zijn, hoeft men hiervoor in dit geval niet bevreesd te zijn: alles van 't origineel is hier natuurlik eksakt weergegeven. Dat 't van groot belang is dat men, zo heel makkelik, 'n zo goed als oorspronkelike uitgaaf van 'n oud werk kan raadplegen, hoeft hier niet nader te worden betoogd. We kunnen dan nu al beschikken over ‘het eenig bekende exemplaar van [den] eersten Nederlandschen druk (c. 1512) van den Tijl Uilenspiegel, welke voorzoover men weet, aan alle andere uitgaven in andere talen verschenen, voorafgaat.’ Aan dat eksemplaar ontbraken echter 'n paar bladen, die nu in deze reproduksie ‘voorloopig vervangen [zijn] door den corres- | |
[pagina 377]
| |
pondeerenden tekst genomen uit de uitgave welke in 1575, te Antwerpen bij Jan van Ghelen verscheen.’ Deze biebliografiese biezonderheden vindt men achter 't gerepr. volksboek in 'n kort berichtje van de uitgever. Ten twede over ‘het tot heden eenig bekende exemplaar van Dat leven van Kunera’ (c. 1515). En ten derde over ‘het tot heden eenig bekende exemplaar van [de] te Gouda c. 1486 door Govert van Ghemen gedrukte uitgave’ van de historie van Lantsloet en Sandrijn.
Van 'n heel andere aard zijn de ‘Nederlandsche Volksboeken, opnieuw uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden,’ en verschenen bij E.J. Brill. Ook dit is 'n mooie uitgaafGa naar voetnoot1), die zowel de (verschillende) ‘Herausgeber’ als de ‘Verleger’ alle eer aandoet. 't Doel ervan is blijkbaar 'n zo betrouwbaar mogelike krietiese uitgaaf van de verschillende volksboeken te leveren, maar toch een, die zo dicht mogelik de oorspronkelike tekst nabijkomt. Hierbij gelden i.a. deze regels: De oorspronkelike uitgaaf zo nauwkeurig mogelik volgen; echter met deze beperkingen: de lettertekens u en v in overeenstemming brengen met de tegenwoordige schrijfwijze; de afkortingen oplossen; drukfouten, waarvan de verbetering geen twijfel overlaat, verbeteren; de oude interpunktie konsekwenter doorvoeren dan in de oorspronkelike uitgaaf; eigennamen altijd met 'n hoofdletter schrijven. Maar ‘plaatsen waar de tekst waarschijnlijk of blijkbaar in de war is zijn niet critisch veranderd; zulke bedorven plaatsen [toch] behooren in den regel tot de redactie van het volksboek en gaan in volgende drukken over.’ Elk deeltje bevat in de eerste plaats de herdruk van de tekst. Daarachter volgen dan min of meer uitgebreide | |
[pagina 378]
| |
bijlagen. Deze bestaan i.a. uit 1o. bieblografie; 2o. de lieteratuur betreffende 't volksboek; 3o. aantekeningen betreffende de herdruk, waarbij dan ook gevoegd zijn de lezingen van 't volksboek die in de herdruk zijn gewijzigd. Zoals men hieruit al kan opmaken is ook deze ‘wetenschappelike’ uitgaaf van groot gemak en belang voor de bestudering van onze volksboeken.
De hier volgende bladzijden zijn geschreven ten dele naar aanleiding, ten dele aan de hand van de hier vermelde uitgaven, de reden waarom 'k gemeend heb er in 't kort even bij te moeten stilstaan. | |
II. Volkslieteratuur en volksboeken.Wat is volkslieteratuur? Nadat deze term was ontstaanGa naar voetnoot1) en onder de letterkundigen opgeld had gedaan, hebben velen van hun zich met de beantwoording van deze vraag bezig gehouden. Die beschouwingenGa naar voetnoot2) dragen i.a. 'n tweeledig karakter. Vooreerst heeft men getracht 't innerlike, de aard, de ziel van wat men noemde ‘volks- | |
[pagina 379]
| |
lieteratuur’ vast te stellen. En men kwam toen tot deze redenering. Volkslieteratuur is opgebloeid in de jeugd van 'n volk, toen 't volk zich noch liet leven. Evenals de atomen en molekulen onderworpen zijn aan de fyziese wetten, zo onderging 't jonge volk - gelijk 'n jong kind - de psychiese werkingen, die afhankelik zijn van de toestand van 't zenuwstelsel. 't Ik van 't volk volgde onwillekeurig, mechanies de werking van de gezamenlike voorstellingen, die bij 'm leefden, zonder dat z'n verstand die voorstellingen doelmatig naar hun inhoud ordende. Geestelike produkten, op deze wijze ontstaan, dragen natuurlik 't stempel van dat onwillekeurige, dat mechaniese. Zo ontstaat niets, waarvoor we in de gewone spreektaal 't woord naief gebruiken. En juist dat naieve nu is, als gevolg van 'n lagere trap van geestelike ontwikkeling, 't kenmerkende van de volkslieteratuur. Telkens treffen ons dingen uit deze lieteratuur, die altijd te verklaren zijn uit 't psychies-mechanisme, waarop zo even gedoeld werd. Zo merken we b.v. op hoe die ouwe mensen in hun liederen telkens grijpen naar 'n vergelijking, naar 'n antithesis; hoe ze in hun verhalen uitweiden over ondergeschikte zaken, hoe ze vaak van de hak op de tak springen, soms met 'n enkele uitroep hun oordeel zeggen over 'n persoon of 'n handeling, ieder ogenblik 't verhaal vooruitlopen, sommige dingen angstvallig toelichten uit vrees niet begrepen te worden. Zó was de volkslieteratuur. Tans kan men dergelijke dingen noch opmerken als kinderen of minder ontwikkelde mensen 't een of ander aan 't vertellen zijn; ook van deze horen we dan noch menigmaal zulke naieveteiten. De volkslieteratuur is 'n stuk van 't psychiese leven van 't onontwikkelde volk, dus feitelik 'n stuk natuur. Daarom kan er dan ook voor volkslieteratuur geen sprake zijn van esteties mooi of lelik. De natuur is niet mooi en is niet lelik; de natuur is gezond of ziek, krachtig of zwak. Wij mensen sprèken dan wel van mooi of lelik, maar 't ìs 't daarom niet. | |
[pagina 380]
| |
Dit is zo ongeveer de gangbare beschouwing omtrent de aard van ‘volkslieteratuur’. Nu zou ik echter menen, dat 't geen zin heeft, om de hier geschetste soort van lieteratuur met 'n afzonderlike naam te bestempelen, ja beter noch, om hier van 'n biezondere ‘soort’ van lieteratuur te spreken. Want men vergete niet, die ‘volkslieteratuur’ is voor òns naief - maar zo zullen de mensen van over vier- of vijfhonderd jaar ònze tegenwoordige lieteratuur ook ‘naief’ (of anders) vinden. Men is hier van 'n soort van lieteratuur gaan spreken, doordat men de vorm verwarde met 't wezen. 't Is de vorm van deze lieteratuur die, ten gevolge van psychiese toestanden, verschilt met die van andere tijdperken, i.b. met die van onze dagen. In wezen bestaat er echter geen verschil. 't Wezen van de lieteratuur, in de meest uitgebreide betekenis van 't woord, is 't verschaffen van lering, stichting, vermaak, genoegen, genot - in de meest beperkte zin, 't opwekken of verhogen van ons ‘schoonheidsgevoel’. Tot dat alles kan ook de vorm wel min of meer meewerken - maar genieten kunnen we ook ondanks de vorm. Maar dan moeten we ook niet in 'n voor òns vreemde (naieve) vorm, waarin de mensen van vroeger de lieteratuur te genieten gaven, 'n biezondere soort van lieteratuur zien. Bovendien, wat staan we - met al onze kennis van die ouwe tijd - toch feitelik vreemd tegenover die lieteratuur! Wat moèten we er vreemd voor staan! Want wat weten we eigenlik af van de indruk die een of ander lieteratuurwerk uit die tijd maakte op de mensen voor wie 't bestemd was, wat ze er van dachten, hoe ze 't vonden! Immers niets. Literaire krietiek is 'n uitvindsel van later tijd. Maar dit kunnen we toch wel als zeker aannemen, dat zij in die ‘volkslieteratuur’ niets vreemds, niets naiefs vonden. Dus ìs die ook niet naief, ìs die ook geen aparte soort van lieteratuur. Juist dezer dagen las 'k 'n bepreking van Menschenwee | |
[pagina 381]
| |
van Quérido door J. Kalff Jr., en 't trof me daarin o.a. de volgende uitlatingen te lezen: de aanmerkingen die op dat boek gemaakt zijn, betroffen voornamelik ‘de vermoeiende herhalingen en uitwijdingen in lange beschrijvingen’. Verder: men staat ‘als tegenover een overweldigende massa, onbehouwen soms en ruw, wel eens overmatig versierd, wel eens slap van lijn door een aantal onzekere hakken..., wel eens gemodelleerd in te zware, zwellende vormen, wanneer het schijnt alsof in de massa der stof de kracht is gezocht - maar toch geweldig, ontzaglijk, imposant’ Ook heet 't, dat ‘de schrijver niet kan aflaten van een woord dat hem teekenend schijnt,.... telkens in allerlei vormen (te gebruiken), keeren achtereen’. Ook ‘stapelt hij het eene woord op het andere, en bedenkt telkens nieuwe, heftiger uitdrukkingen en beelden om nog sterker te zeggen, wat hij wil laten zien’. De krietiekus toont noch uitvoerig aan, hoe de schrijver ‘in zijn woorden telkens een teveel geeft’. Wat leert ons deze beschouwing - en men zal meer dergelijke uitlatingen kunnen vinden in de krietiek op onze tegenwoordige schrijvers - m.i. dit. Als over 'n vierhonderd jaar 't dan levend geslacht kennis neemt van boeken, als 't hier bedoelde, dan zullen ze òok kennis kunnen nemen van 't oordeel van de tijdgenoten van de schrijver. En dan zullen ze 't boek als lieteratuurprodukt beter kunnen begrijpen. Maar gesteld dat ze de krietiek op zoon boek niet kenden. Wat dan? Dan zouden ze, met evenveel of met even weinig recht als wij nu van ònze ouwe lieteratuur, allerlei geleerde verhandelingen ten beste geven over - de ‘volkslieteratuur’ van de twintigste eew! Immers we zagen, hoe in veel opzichten 't oordeel van de tijdgenoot van Quérido overeenkomt met ons oordeel over - de z.g. ‘volkslieteratuur’ van de middelewen.
De schrijvers over ‘volkslieteratuur’ gaven echter - behalve de hierboven vermelde beschouwingen over 't eigenaar- | |
[pagina 382]
| |
dige karakter dat die lieteratuur zou bezitten - ook noch 't een en ander over 't ontstaan, de geschiedenis van die ‘volkslieteratuur’. Wat hierover wordt meegedeeld wordt bij hun onafscheidelik verbonden aan de karakterschets. En dàt is de fout. 'k Heb trachten te betogen, dat men op grond van 'n voor òns min of meer eigenaardige vorm niet mag spreken van 'n biezondere soort van lieteratuur. Toch bestond (en bestaat noch voor 'n klein deel) 'n lieteratuur, die we, niet op grond van zekere buitenissigheden, maar naar z'n bestaan en geschiedenis volkslieteratuur mogen noemen. Over deze lieteratuur, die ‘a fait frémir les lévres et l'âme de toute une nation’, die geweest is ‘la vie poétique intellectuelle de plusieurs grands peuples pendant de longs siècles’Ga naar voetnoot1), wil 'k hier een en ander laten volgenGa naar voetnoot2). De voortbrengselen van deze lieteratuur ‘werden gar nicht gemacht; sie fallen aus der Luft, sie fliegen ueber Land wie Mariengarn hierhin und dorthin, und werden an tausend Stellen zugleich gesungen’Ga naar voetnoot3). Wat is dan volkslieteratuur? Oorspronkelik was 't volk 't diet, 'n geheel van mensen, die, hoe verschillend ook soms in uiterlikheden, ja waarvan enkele delen elkaar soms ten dode toe bekampten, toch bij mekaar hoorden door afstamming, door woonplaats, door taal. En één waren ze ook in geestelike behoeften. Daar bestond onder dat volk geen lieteratuur, waarvan 'n deel maar kon genieten, terwijl 'n ander deel er zich van afkeerde: daar was éen lieteratuur, de lieteratuur van 't levende woord. 't Waren zangen van liefde, 't waren liederen van strijd, 't waren verhalen van helden, van tovenaars, van heiligen - en allen vonden ze mooi die zangen | |
[pagina 383]
| |
en liederen en verhalen. En ze gingen van mond tot mond, van geslacht tot geslacht: 't was 'n lieteratuur door allen en voor allen, 't was volkslieteratuur.
Langzamerhand wijzigden zich echter de ekonomiese verhoudingen waaronder de mensen leefden: 't prievaat bezit kreeg gaandeweg al groter uitbreiding, en er ontstond 'n min of meer duidelik merkbare scheiding in twee groepen: bezitters en bezitlozen. Deze splitsing in materieël opzicht bracht met zich ook 'n splitsing op 't gebied van 't geestelik leven. Zij die tot de bezittende klasse behoorden, en zich omringen konden met meer materieëele gemakken, voelden de drang naar meerder ontwikkeling en beschaving en kregen door die meerdere ontwikkeling ook andere (hogere, zo men wil) geestelike behoeften dan de andere klasse, die van de bezitlozen. Die hogere geestelike behoeften waren de aanleiding tot 't ontstaan van 'n andere, 'n geschreven lieteratuur voor 'n deel uit maar gaandeweg meer en meer naast de vroegere volkslieteratuur. En evenals men met 't woord volk nu ook wel aanduidde, niet 't geheel, maar 't bezitloze, 't daardoor minder ontwikkelde deel - zo bleef men ook met volkslieteratuur bedoelen de lieteratuur van 't levende woord die noch altijd bleef bestaan (en tegenwoordig in verschillende plattelandstreken noch bestaat) bij dat deel, in onderscheiding van kunstlieteratuur, die de meer ontwikkelden voor hun geestelike behoeften nodig hadden. Met nadruk wijs 'k er hier noch even op, dat de tegenstelling volkslieteratuur - kunstlieteratuur dus niet betreft 't wezen ervan (zie boven), maar alleen de bestaanstoestand, om 't zo maar 's uit te drukken. 't Spreekt wel vanzelf, dat de scheiding tussen bezitters en bezitlozen niet onmiddellik gevolgd werd door 'n scheiding van twee lieteraturen. Evenals men noch lange tijd (zelfs nu noch) in de periode van 't prievaat bezit b.v. noch stukken | |
[pagina 384]
| |
land had, die gemeenschappelik eigendom waren, zo bleef ook de volkslieteratuur noch lang voldoen aan allen: rondreizende vertellers toch kwamen ook in de kastelen van edelen en landsheren. Maar hoe meer 't prievaat bezit zich ontwikkelde, hoe scherper de afscheiding werd, hoe meer de kunstlieteratuur zich ontwikkelde, hoe meer de ‘volks’lieteratuur uitsluitend bleef voortleven onder de ‘mindere’ klasse, onder 't ‘volk’Ga naar voetnoot1). Toch zal er weer eens 'n lieteratuur opbloeien voor 't hele volk. Als dat ‘volk’ niet meer verdeeld is in twee klassen, met verschillende belangen en dus verschillende behoeften en verschillende ontwikkeling - als 't prievaat bezit zal zijn verdwenen zodat weer allen voor allen zullen arbeiden - dan zullen met 'n gelijk niveau van ontwikkeling ook weer de geestelike behoeften van de mensen dezelfde worden en de vereisten voor 'n lieteratuur voor allen zijn dan weer aanwezig. Dan echter zal de geschreven, de kunstlieteratuur deze plaats hebben ingenomen, waardoor dan de lieteratuur van 't levende woord geheel zal zijn verdrongen.
'k Wees er boven al met 'n enkel woord op, dat die volkslieteratuur ging van mond tot mond, van geslacht op geslacht. Daardoor was 't 'n voortdurend veranderend, dan inkrimpend, dan uitzettend, dan zich splitsend en weer aaneengroeiend geheel van zangen en verhalen. Deze zich telkens en telkens vervormende lieteratuurwolk is natuurlik niet af te beelden - want op 't ogenblik dat men zou menen 't te doen, zou hij alweer 'n geheel andere vorm hebben aangenomen. 't Is ermee als met de | |
[pagina 385]
| |
taal. Ook dat 'n levend, groeiend, zich vervormend organisme, dat niet in de een of andere vorm is te konserveren. In die volkslieteratuur leefden liederen, verhalen, kompleksen van verhalen (epos). En op elk van deze delen is 't hier zo pas gezegde omtrent 't geheel van toepassing. Hier zong men 'n lied; op 'n andere plaats hoorde men 'tzelfde lied - maar hier en daar 'n beetje gewijzigd, 'tzij met opzet 'tzij onbewust; en op 'n derde plaats weer 'tzelfde lied maar toch - anders. 'n Verhaal ging van mond tot mond: de ene verteller spon 'n onderdeel wat uit, 'n ander vergat hier en daar 'n gedeelte, en zo was 't steeds 'tzelfde verhaal maar toch nièt 'tzelfde. En zo ook met 't epos: 't geheel had noch nooit iemand gehoord, want hier vertelde men deze epiesoden, daar weer andere erbij, maar sommige eraf, ginder verhaalde men één enkel stuk als 'n afzonderlik verhaal. Maar 't geheel leefde onder 't volk, als ‘abstraksie’. Dat zulk 'n lieteratuur van 't levende woord mogelik was, was 't gevolg van de geringe ontwikkeling van 't volk, waaronder die lieteratuur leefde. Dat velen er zo aan konden meewerken is toe schrijven aan de totale afwezigheid van enige individualiteit onder 't volk: men onderging geheel lijdelik de verschillende indrukken, en gaf die weer - ook geheel lijdelik. En niemand twijfelde ooit, noch de hoorder noch de spreker, of 't lied dat gezongen, 't verhaal dat gedaan, 't epos dat verteld werd, was juist zoals men 't deed. Men was zich niet bewust, dat voor 'n deel elke spreker weer de herschepper was van 't eenmaal gehoorde lied of verhaal. Hoe zoon volksverhaal kon ontstaan en de manier waarop 't zich kon ontwikkelen vertelt ons L. GautierGa naar voetnoot1). 't Een of ander feit heeft zich voorgedaan, en 't verhaal daarvan doet de ronde. Onder dat vertellen ondergaat de historie langzamerhand zoon grote verandering dat die tot legende wordt, | |
[pagina 386]
| |
natuurlik voor 't grootste deel onbewust. Vooreerst wordt de gebeurtenis die plaats gehad heeft, overdreven voorgesteld. Ook nu kan men zo iets noch bijna dageliks waarnemen. Dan worden, al vertellende, verschillende onderdelen die vielen op te merken, in 'n andere volgorde weergegeven dan ze oorspronkelik in de gebeurtenis hadden. Ook verschillende tiepiese persoonlikheden worden in 't verhaal ingeschakeld of treden sterk op de voorgrond: de verrader, de wreker, de onschuldig belasterde enz. En als dan eindelik noch de fantazie in 't verhaal doordringt, dan verdrijft deze zelfs de legende die er noch in aanwezig was, evenals deze 't de historie had gedaan. Verschillende grotere en kleinere brokstukken van de stof waarmee die ouwe volkslieteratuur zich bezig hield, zijn door middel van de geschreven lieteratuur tot ons gekomen. Die schrijvers hebben echter die verhalen niet maar gewoonweg nageschreven, of ze min of meer nauwgezet aan mekaar geregen: ze zijn er slechts door geïnspireerd, Gautier zegt er dit vanGa naar voetnoot1): ‘Nos premiers épiques ne se sont pas contentés, ils ne pouvaient se contenter “de juxtaposer, de souder, de coller ensemble un certain nombre de chants populaires.” Il n'est plus permis de se les représenter “comme travaillant avec réflexion sur ces matériaux, les ajustant et les disposant de façon à en composer une oeuvre artistique.” Il est évident,.... que “l'action du poète épique est, par l'effet de la civilisation où il vit, beaucoup moins réfléchie, beaucoup plus inconsciente” Le génie épique intervient alors, avec une trés-puissante indépendance et vitalité, “pour donner à l'ancienne matière de nouvelles formes, pour la pénétrer d'une seule idée, pour en grouper les éléments dans une unité grandiose.” Tel est le travail qu'ont accompli les auteurs de nos premières épopées, et ce travail.... “est | |
[pagina 387]
| |
toute autre chose que la simple compilation des cantilènes préexistantes.”’
Deze aanhaling geeft ons tevens aan wat we te verstaan hebben onder z.g. volksboeken. Onder deze benaming hebben we dan te verstaan, dat die boeken verhalen bevatten, die ook als volkslieteratuur onder 't volk leefden of hadden geleefd. Maar toen men na de uitvinding en toepassing van de boekdrukkunst begonnen was die lieteratuur in druk te doen verschijnen, welke ‘volksboeken’ voornamelik door de rondreizende marskramers onder de mensen werden gebracht, ging men ook boeken verspreiden, die geen verhalen bevatten die in de volkslieteratuur ook leefden. We hebben dus feite lik twee soorten van ‘volksboeken’: die van de eerste soort bevatten stof die ook in de volkslieteratuur leefde; die van de twede soort houden niets meer in dan, wat de Fransen noemen, littérature de colportage. 't Zal in veel gevallen niet altijd mogelik zijn nu noch met zekerheid vast te stellen, of we met zoon volksboek van de twede soort te doen hebben. Zo b.v. lijkt me Dat Leven van Kunera zulk 'n boek toe, al is 't natuurlik heel goed mogelik dat de samensteller ook voor 'n deel geïnspireerd is door enkele volksverhalen, die omtrent deze heilige in omloop waren. Ook de Historie van Turias ende Floreta kan wel zoon ‘gemaakt’ volksboek zijn, ontstaan op 't voorbeeld van en geïnspireerd door ridderverhalen uit de oudheid. Ook Lantsloet ende Sandrijn zal wel niet, tenminste niet in de dramatiese vorm van 't volksboek, in de volkslieteratuur geleefd hebben. De eerste soort volksboeken kan ook noch in tweën worden gesplitst: men heeft volksboeken, met verhalen uit oude tijden, die dus al soms ewen in de volksmond leefden. Andere echter bevatten de stof van de volkslieteratuur van den dag, die in de 15e en 16e eew ontstond en leefde onder de toen al materieëel en geestelik mindere ‘volks- | |
[pagina 388]
| |
klasse.’ Tot de eerste soort behoren boeken als Den droefliken strijt van Roncevale, Malegijs, Floris ende Blancefleur; tot de twede Tijl Uilenspiegel. In dit opzicht is b.v. 'n vergelijking tussen de historie van Malegijs en die van Tijl Uilenspiegel heel leerrijk. Wat hun inhoud aangaat, horen ze bij mekaar: ze behandelen beide 't leven en de lotgevallen van 'n bij 't volk bekend en geliefd persoon. De bewerker van de eerste voelt zich bij 't neerschrijven van de lotgevallen van de held telkens en telkens weer onder de invloed van de overgeleverde vorm van die ouwe verhalen. Hij schrijft dan ook in de Prologhe, dat z'n zinnen ‘solaes ende glorie (schiepen) int hooren van den ouden historien.’ Daarom ook is 't boek van Malegijs voor òns ‘naiever’ dan dat van Uilenspiegel, dat ontstond niet lang nadat de verschillende verhalen omtrent Uilenspiegel in omloop waren gebracht. We voelen dat we dichter staan bij de laatste dan bij de eerste. In Uilenspiegel toch ontbreken de ‘naieveteiten’ vrij wel geheel. 't Is overigens 'n ook voor ons vrij logies en ordelik in mekaar gezet geheel, tintelend van dolle, uitgelaten levenslol.
Tans wens 'k noch 'n bespreking te wijden aan elk volksboek afzonderlik. 'k Zal eerst nemen de drie die bij Nijhoff zijn verschenen, en dan die bij Brill zijn uitgekomen. 'k Behandel ze in de volgorde van hun verschijnen.
Den Haag, Aug. 1904. P.L. van Eck Jr. |
|