Het van tienen en van vieren stellen of maken.
Bovenstaande uitdrukking werd in de 16e en de 17e eeuw in de zuidelijke Nederlanden gebruikt in de beteekenis van feestvieren, zwieren, brassen, slampampen. Bijv:
Ic en wil om mijn lief niet meer gaen quellen,
Maer ic wil gaen bijde goede gesellen
Eten en drincken en vrueght versieren,
Zoudt ghij mij alden dach dus trappen onttellen
En hangen in mijn ooren schoon bellen,
Zoo wilickt ooc stellen van thienen van vieren
Nieuwe Refereinen van Anna Bijns, ed. Jonckbloet en Van Helten, bl. 234.
Soo is hy niet langh daer naer op het swieren ‘gheraeckt,
En hij heeft het soo al van tienen, en van vieren ‘gemaeckt.
G. Ogier, Seven Hooft-Sonden, 1682, bl. 227.
Lustigh dat gaeter op aen, ik loop nu eens uyt swieren
en stellen alles aen van thienen en van vieren.
De Bie, Madam Sacatrap, bl. 12.