Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
De nasaal in pampier.
| |
[pagina 364]
| |
1. In de woorden als pampier ontwikkelt de nasaal zich uitsluitend vóór de toon, in het Engels ook na de toon, bijv. in nightingale (voor messenger en de andere uit het Frans overgenomen woorden is de zaak twijfelachtig). Ik begrijp niet wat Prof. L. bedoelt met de beperking dat alleen in ‘some Dutch cases’ de nasaal vóór het aksent wordt ingelast. 2. In onze woorden heeft de nasaal zich niet uitsluitend vóór een explosief ontwikkeld, maar ook vóór spiranten, en op dit laatste geval past L.'s verklaring absoluut niet. Hoeveel moeite hij zich ook geeft dit goed te praten, ik betwijfel of iemand zich zal laten overtuigen door een redenering die onderstelde vormen als * kowfoor, * kṃfoor te hulp moet roepen. Het geval ligt dus voor onze woorden gans anders en de verklaring van Prof. L. verklaart de nederlandse woorden in het geheel niet. Die welke ik indertijd heb voorgesteld wordt door hem niet dan terloops besproken. Hij bepaalt zich tot de volgende, mij en anderen zeker ook, enigszins duistere tirade: ‘....We zouden kunnen vragen welk tegenwicht de n in messengiereGa naar voetnoot1) en vermalendiën dan vertegenwoordigd en ik zou noch meer punten van twijfel willen en kunnen opperen. Maar dat zou een discussie worden van “ik vind” tegenover “hij vindt”, - m.a.w. vol subjektieve appresiaties waar de wetenschap weinig aan heeft. Daar komt bij dat bij zoo'n dergelijk motief als 't vermeende “mooi willen spreken” we zo zeer rekening moeten houden met de mentaliteit van degenen die die vormen maakten of maken dat we b.v. de keukenmeid die voor hanché aansprakelijk is eigelik voor onze rechterstoel moeten dagen om te horen wat zij er aan vond.’ Ik antwoord dat het feit dat een gesloten lettergreep beter | |
[pagina 365]
| |
weerstand kan bieden dan een stomme e, een aksioma is. Op de andere ‘punten van twijfel’, die Prof. L. niet vermeldt, is het mij natuurlik onmogelik te antwoorden. En wat zal ik zeggen van de tweede grief? Zó als de zin daar staat, kan ik er onmogelik iets anders uit lezen dan dat Prof. L. alle psychologiese verklaring van taalfeiten uitsluit; dat, volgens hem, we geen of zo weinig mogelik rekening moeten houden met de ‘mentaliteit’ van degenen die spreken; dat een keukenmeid zich bewust is van de verschijnselen harer taalvorming; dat een bewijsvoering die niet op gelijke lijn met tweemaal twee vier is te stellen, zelfs geen diskussie waard is; dat het bij de verklaring bijv. van een analogieverschijnsel, volgens Prof. L., ondenkbaar moet zijn dat de één deze of die associatie natuurlik ‘vindt’, terwijl de ander zich in die begrippenverbinding maar niet kan indenken. Evenwel, dat alles kan Prof. L. toch niet menen. Maar wat dan? Om mijn verklaring werkelik omver te stoten zouden twee argumenten moeten worden weerlegd, die door Prof. Logeman niet zijn vermeld: 1. dat de inlassing van een nasaal ten onzent alleen plaats heeft in vreemde woorden; 2. dat niet uitsluitend een nasaal, maar ook een liquida bij ons in vreemde woorden wordt ingelast, op juist dezelfde plaats als de nasaal.
J.J. Salverda de Grave. |
|