Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||
Staring's ‘Odins Hela-vaart’ en ‘Het weefgezang der Walkyren.’Behalve de in Taal en Letteren XIII, 485 vlgg. behandelde ‘verhalen’ Thor, als Visscher en De Noordsche goden en hun bouwmeester hebben wij Odins Hela-vaart en Het Weefgezang der Walkyren te noemen als gedichten, waarvoor Staring de stof aan de Oud-noorsche mythologie ontleende. Geen wonder, de tijd bracht het mee, gelijk blijkt uit de prijsverhandeling van dominee Westendorp, die op blz. 446Ga naar voetnoot1) schreef: ‘Brokken en gezangen van dezen aard zullen ongetwijfeld ook door Nederlandsche dichters met vrucht, voor de aanwending van Noordsche godenleer, als voorbeelden kunnen gebruikt worden.’ Ook wees hij er op, dat Herder ze tweemaal der vertaling waardig keurde en dat Gräter en Gray ze niet minder keurig en bevallig in hunne taal overbrachten. Staring's aanteekeningen bij de liederen luiden: ‘Odins Hela-vaart. Ik ben in deze en de volgende vertaling, hier en daar afgeweken van degene, welke de Heer Westendorp, voor deszelfs bekroonde Verhandeling over de Noordsche-Mythologie, wel van mijne hand had gelieven aan te nemen. Gräters overzetting van het Weefgezang, mij later door vriend- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||
schappelijke heuschheid van den Hoogleeraar Lulofs medegedeeld, maakte mij den arbeid der Weefsters duidelijker, dan dezelve mij bij Herder en Gray was voorgekomen. Ook werd ik door Gräter versterkt in mijn begrip, dat het rijmlooze, afgebrokene en wilde, in deze beide Skaldenliederen, de voorkeur verdiende boven sierlijke netheid; hoe hoogverdienstelijk deze bij Gray in zichzelve wezen mogt. Nogtans heb ik mij binnen zekere palen gehouden en ook mijne verzachting in het derde vijftal regels van het Weefgezang laten bestaan: het Engelsch heeft hier getrouwer: See the grisly texture grow:
'T is of human entrails maden;
And the weights, that play below,
Each a gasping warriour's head.
Men kan over de beide stukjes voormelde Prijsverhandeling naslaan op bll. 446-'47-'48 en 575-'88. Van Odins Helavaart en het hier onmiddellijk volgende Weefgezang (beide uit Bartholinus genomen) vindt men tweederlei Vertaling door Herder uitgegeven: de eene in zijn ‘Über deutsche Art und Kunst,’ de andere in zijne ‘Stimmen der Völker in Liedern.’ ‘Het Weefgezang der Walkyren. Zie het aangeteekende bij Odins Hela-vaart. Het Noordsche “wal” heet een hoop verslagenen; waarvan het Hoogd. Wahlplatz, ons slagveld. “Kyria” is hetzelfde als ons keuren. De Walkyren kozen uit de sneuvelende Helden op het slagveld diegenen, welke zich de vreugd van Walhalla waardigst hadden gemaakt.’ Onze dichter putte dus uit Bartholinus. De gebroeders Bartholinus, Thomas en Caspar, hebben zich in de 17e eeuw in Denemarken verdienstelijk gemaakt door verschillende geschriften te schrijven, die bronnen geworden zijn voor de oudheidkunde. Voor ons is op het oogenblik alleen van belang Thomas' Antiquitatum Danicarum de causis contemptae a Danis adhuc gentilibus mortis libri tres, ex vetustis codd. et | |||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||
monumentis hactenus ineditis congesti (Hafniae 1689). Tot de ‘monumenta’ nu, waaruit Bartholinus geput heeft en waarmee hij zijn antiquarisch werk versierde en illustreerde behooren ook onze liederen en zoo is dus Bartholinus, al noemt Staring, trouwens Herder ook, hem als eerste bron als tweedehandsche bron op te vatten. Ieder, die maar eenigszins bekend is met de Oudnoorsche letterkunde, weet dat ‘Odins Hela-vaart’ één der Edda-liederen is en ‘Het Weefgezang der Walkyren’ één der liederen uit de NjalssagaGa naar voetnoot1). Odins Hela-vaart is de vertaling van Vegtamskvitha, d.i. lied van den zwerver, een dialogisch godenlied uit de oudere Edda, dat in den perkamenten codex Arnamagnaeanus betiteld is als ‘Baldrs draumar’ d.i. Baldr's droomen. Van de 14 strophen, waaruit dit lied volgens de Edda-handschriften bestaat, is de eerste niet vertaald, blijkbaar omdat Bartholinus ze niet geeft; zij luidt, vertaald: Dadelijk waren alle asen ter vergadering
En alle asinnen ook in den raad,
En hierover beraadslaagden de machtige goden,
Waarom Balder onheilspellende droomen had.
Het Weefgezang der Walkyren voert ons tot een korte bespreking van de sagaliteratuur. Een saga is een prozaverhaal, vaak de geschiedenis van een familie inhoudend, met de noodige stamtafels en uitvoerige schilderingen van veeten en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||
twisten en verdere lotgevallen der personen. Meermalen leert zij ons de verschillende karakters der menschen, de toestanden, zeden en gebruiken, ook het bijgeloof kennen van den tijd omstreeks het jaar 1000 op IJsland, al zijn ze ook pas in de 13e eeuw opgeteekend. Voor de geschiedenis zijn die verhalen een goede bron, maar behalve dit geven zij in de dikwijls ingelaschte verzen juweeltjes van ware oudgermaansche poëzie. Zulk een poëtische inlassching nu is het ‘Weefgezang der Walkyren’ en wel in (hoofdstuk 158) de Njáls-saga, voorzeker een der schoonste saga's, die ons overgeleverd zijn. Ieder, die niet in staat is tot de trouwens ver van gemakkelijke lectuur van het oorspronkelijke, zij gewezen op de Engelsche vertaling van G.W. Dasent met den titel: The story of burnt Njal. Volgens deskundigen - ik heb ze niet in handen gehad - moet deze vertaling voorbeeldig en vertrouwbaar zijn. Ook het Corpus poëticum Boreale I, 281 geeft den tekst met de vertaling. Ons bestek gedoogt niet den geheelen inhoud der saga na te gaan, eene kleine uitweiding echter over koning Njál en zijne verbranding is alleszins verdedigbaar. Het is in het jaar 1011. Koning Njál, de zoon van Thorgeir en Asgard, de rijke bezitter van Bergthórshvall in zuidelijk IJsland, is schoon van lichaam, baardeloos, ervaren in 't recht zonder weerga, wijs ook in andere opzichten, welwillend raadgever voor velen. Zijne echtgenoot is de trouwe Bergthora, die hem drie dochters en evenveel zoons schonk (Hoofdstuk 20). Dapper geholpen door zijn zoons en dienstbaren had Njál zich verweerd tegen de zijn burcht belegerende vijanden onder den voortvarenden Flosi, den zoon van den priester Thórdhr. Door kracht van wapenen waren de belegerden niet overwonnen kunnen worden, aftrekken of de dapperen in hun huis verbranden, ziedaar de twee uitersten, waartusschen de belegeraars te kiezen hebben. Het eerste zou eigen ondergang na zich sleepen, daarom wordt besloten Njál met de zijnen te doen verbranden. Hoofdstuk 130 geeft dan een beschrijving | |||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||
van de ‘Njálsbrenna’, 't verbranden van Njál. Hoe vreeselijk en oneervol deze dood ook was, de koning en zijn vrouw, die hierdoor blijk geeft van de echt Germaansche trouw, benevens kinderen sterven als geloovige Christenen dezen vuurdoodGa naar voetnoot1). Flosi boette zijn daad als rondzwervend banneling en een brandstichter was sinds dezen tijd vogelvrij. Thans komen wij aan hoofdstuk 158, getiteld ‘Brians bardagi’ d.i. de Briansslag, in 1014. Sigtryggr is koning van Ierland; zijne moeder Kormlaud is na den dood zijns vaders met Brian, koning van Dublin gehuwd, maar door dezen verstooten. Zij hitst haren zoon op zijn stiefvader te dooden en deze, verbonden met den víking Bródr en Sigurdr Laudvisson van de Orkneyar (Orcadische eilanden) leveren den Dublinschen koning slag. Bródr en Sigtryggr voeren ieder een der vleugels aan. Sigurdr strijdt in 't midden. De eerste kampt gelukkig, maar Sigurdr sneuvelt na zijn vaandel tot het uiterste verdedigd te hebben en Sigtryggr moet vluchten. De kans van Brian keert echter door een aanval van Bródr, die Brian het hoofd en diens zoon de hand, die deze ter verdediging van zijn vader ophief, afslaat. Het bericht van Brians dood wekt de zijnen op, zij omsingelen zelfs Bródr en nemen hem gevangen, dooden hem door zijn ingewanden uit te nemen, met al zijn manschappenGa naar voetnoot2). Op dien vastendag, zoo heet 't verder, gebeurde het in Katanesi dat een man, geheeten Dorrudr, buiten 12 menschen zag rijden naar een hoogte, waar zij allen verdwenen. Toen hij zich naar die hoogte begeven had, zag hij door een opening daarbinnen vrouwen met een weefsel; menschenhoofden dienden als weefsteenen (om de draden gestrekt te houden), menschen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||
darmen als schering en inslag, een zwaard als spoel, een pijl als kam. Zij zongen deze wijze. En dan volgt het gezang der Walkyren. A. De vertaling van Thomas Gray († 1771) den dichterlijken historicus is door mij overgenomen uit Westendorp's prijsverhandeling bl. 575-80. B. De vertolking van Johann Gottfried Herders hand (+ 1803) uit ‘Von Deutscher Art und Kunst’ dateert van het jaar 1773 en is te vinden in Herders Sämmtliche Werke, herausgegeben von B. Suphan, Band V, 178-181. Zijne tweede vertaling vinden wij in de Sämmtliche Werke, Band XXV, 470 en 478 en dateert van 't jaar 1779. Ter opheldering dient met 't oog op Starings aanteekening gemeld, dat de tweede vertaling van Herder te vinden is in ‘Stimmen der Völker in Liedern,’ welke schoonklinkende titel in 1807 gegeven is aan de liederenbundels, die Herder eerst betiteld had als ‘Alte Volkslieder’ (2 Theile) 1774 en ‘Volkslieder’ (2 Theile) 1778/9. Oorspronkelijk nu stond de tweede vertaling van onze liederen in het tweede deel der ‘Volkslieder’, dat in 1779 te Leipzig verschenen is. Gelijk de aanteekening van Staring zelf ons leert heeft hij evenals Herder de beide liederen tweemaal vertaald; den eersten keer voor den heer Westendorp, die ze afdrukte in zijne prijsverhandeling, waaruit wij ze op onze beurt weer hebben overgedrukt; zij dateert dus van ± 1829. De tweede vertaling hebben wij ‘latere tekst’ genoemd. Zoowel bij Herder als bij Staring vinden wij de beide vertalingen, zij 't verschil ook gering, verschillend betiteld. Gräters vertaling uit zijne ‘Nordische Blumen’ ben ik niet in staat den lezer aan te bieden, het lijkt ons bij de vele die wij aangeboden hebben, ook niet noodig. Zijne vertaling van Vegtamskvitha onder den titel ‘Das Lied vom Wanderer’ vindt men in het literarische ‘Magazin’ Bragur II, 162. Natuurlijk zijn, voor zoover ‘Odins Hela-vaart’ betreft, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||
vertalingen te vinden bij de verschillende Edda-vertolkers: Von der Hagen, Grimm, Simrock en Gering, welke laatste onder ieders bereik kan zijn. | |||||||||||||||||||||||
A.The descent of Odin.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||
Who thus afflicts my troubled sprite,
And drags me from the realms of might?
Long on these mould'ring bones have beat
The winter's snow, the summer's heat,
The drenching dews, and driving rain!
Let me, let me sleep again.
Who is he, with voice unblest,
That calls me from the bed of rest?
O.
A Traveller, to thee unknown,
Is he that calls, a warrior's son.
Thou the deeds of light shalt know;
Tell me what is done below,
For whom you glitt'ring board is spread
Drest for whom yon golden bed?
Pr.
Mantling in the goblet see
The pure bev'rage of the bee,
O'er it hangs the shield of gold;
'T is the drink of Balder bold:
Balder's head to death is giv'n;
Pain can reach the Sons of Heav'n!
Unwilling I my lips unclose:
Leave me, leave me to repose.
O.
Once again my call obey.
Prophetess, arise and say,
What dangers Odin's Child await,
Who the Author of his fate?
Pr.
In Hoder's hand the Heroe's doom;
His brother sends him to the tomb.
Now my weary lips I close:
Leave me, leave me to repose.
O.
Prophetess, my spell obey.
Once again arise and say,
Who th' Avenger of his guilt,
By whom shall Hoder's blood be spilt?
Pr.
In the caverns of the west,
By Odin's fierce embrace comprest,
A wond'rous Boy shall Rinda bear,
Who ne'er shall comb his raven-hair.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||
Nor wash his visage in the stream,
Nor see the sun's departing beam;
Till he on Hoder's corse shall smile,
Flaming on the fun'ral pile.
Now my weary lips I close;
Leave me, leave me to repose.
O.
Yet a-while my call obey.
Prophetess, awake, and say,
What Virgins these, in speechless woe,
That bend to earth their solemn brow,
That their flaxen tresses tear,
And snowy veils, that float in air?
Tell me whence their sorrows rose;
Then I leave thee to repose.
Pr.
Ha! no Traveller art thou;
King of Men, I know thee now
Mightiest of a mighty line -
O.
No boding Maid of skill divine
Art thou, nor Prophetess of good;
But mother of the giant-brood!
Pr.
Hie the hence, and boast at home
That never shall Enquirer come
To break my iron sleep again;
Till Lok has burst his tenfold chain.
Never, till substantial Night
Has reassum'd her ancient right:
Till wrapp'd in flames, in ruin hurl'd,
Sinks the fabric of the world.
| |||||||||||||||||||||||
The fatal sisters.
|
Now the storm begins to lowr,
(Haste, the loom of Hell prepare,) Iron-sleet of arrowy shower Hurtles in the darken'd air. |
|
See the grisly texture grow,
('T is of human entrails made,) And the weights, that play below, Each a gasping Warriour's head. |
|
Glittring lances are the loom,
Where the dusky warp we strain, Weaving many a Soldier's doom, Orkney's woe, and Randver's bane. |
|
Shafts for shuttles, dipt in gore,
Shoot the trembling cords along; Sword, that once a Monarch bore, Keep the tissue close and strong. |
Mista, black, terrific Maid!
Sangrida, and Hilda see! Join the wayward work to aid: 'T is the woof of victory. |
|
Low the dauntless Earl is laid
Gor'd with many a gaping wound; Fate demands a nobler head; Soon a Zing shall bite the ground. |
|
Ere the ruddy sun be set.
Pikes must shiver, javelings sing, Blade with clattering buckler meet, Hauberk clash, and helmet ring. |
|
Long hiss loss shall Eirin weep,
Ne'er again his likeness see; Long her strains in sorrow steep, Strains of Immortality. |
|
(Weave the crimson web of war)
Let us go, and let us fly, Where our friends the conflict share, Where they triumph, where they die. |
|
Horror covers all the heath,
Clouds of carnage blot the sun. Sisters, weave the web of death; Sisters, cease! the work is done. |
|
As the paths of Fate we tread,
Wading thro' th' ensanguin'd field: Gondula and Geira, spread O'er the youthful King your shield. |
|
Hail the task, and hail the hands!
Songs of joy and triumph sing! Joy to the victorious bands; Triumph to the younger King. |
|
We the reins to flaughter give,
Ours to kill, and ours to spare: Spite of danger he shal live. (Weave the crimson web of war). |
|
Mortal, thou that hear'st the tale,
Learn the tenour of our song. Scotland! thro' each winding vale Far and wide the notes prolong. |
|
They, whom once the desert beach
Pent within its bleak domain, Soon their ample sway shall stretch O'er the plenty of the plain. |
|
Sisters! hence with spurs of speed:
Each her thundering faulchion wield; Each bestride her sable steed. Hurry, hurry to the field. |
B.
1773. | 1779. |
---|---|
Odins Höllenfahrt. | Das Grab der Prophetin. |
Es erhub sich Odin
Der Menschen höchster Und nahm sein Rosz Und schwang sich aufs Rosz Und ritt hinunter Zu der Höllen Thor. Da kam ihm entgegen Der Höllenhund! |
|
Auf stand Odin, der Helden höchster,
Und sattelt Sleipner und ritt hinunter Zur Burg der Hela; Da kam ihm entgegen der Höllenhund. |
Blutbespritzt
Und der gierige Rachen und das Zähngebisz! Met offnem Rachen Und scharfem Gebisz Und Wuth und Schaum. Und risz den Rachen Und bellt' entgegen Dem Zaubervater Und bellte lang! |
|
Blutig war ihm die Vorderbrust,
War seine Brust! Er risz den Rachen und bellt entgegen Dem Zaubervater, und bellte lang. |
|
Und fort ritt Odin
Und die Erd' erbebte. Da kam er zum hohen Höllenschlosz, Und ritt gen Aufgang Zum Höllenthor Wo die Seherin Im Grabe lag. |
|
Fort ritt Odin, die Erde bebte,
Bis er kam zur hohen Helaburg, Ritt weiter Ostwärts dem Höllenthor Da, wusst' er, war der Seherin Grab. |
|
Und sang der Weisen
Todtenerweckenden Gräbergesang: Und sah gen Norden Und legte Runen Und beschwur und fragt' Und foderte Rede Bis sie zürnend endlich Sich erhub und begann. |
|
Und sang ihr Zauber, den Todten wecker,
Sah an den Nord und legte Runen, Beschwur und fragt' und foderte Rede, Bis sie sich unwillig erhub und sprach. |
|
Todtenstimme: | Todtenlaut: |
---|---|
‘Wer ist der Mann?
Ich kenn' ihn nicht! Der meine Ruhe Zu stören beginnt! Ich lag mit Schee Und Eis bedeckt, Und Regen beflossen Und Thau benetzt, Und lag so lang!’ |
|
‘Wer ist der Mann, ich kenn ihn nicht!
Der kommt die Ruhe zu stören mir? Ich lag da lang bedeckt met Schnee Und Regenbegossen und Thaubetrieft, Bin lange todt!’ |
Ein Wandrer bin ich,
Kriegerssohn. Du sollst mir Kunde Vom Höllenreich geben. Ich will sie dir geben Aus meiner Welt! Jener goldne Sitz Wem ist er bereitet? Jenes goldne Bett Für wen stehts da? |
|
‘Wandrer bin ich, ein Kriegerssohn!
Gieb du mir Kunde von der Hölle Reich; Ich will sie dir geben aus meiner Welt. Wem steht der Sitz dort Goldbedeckt? Wem steht das Bett dort Goldgeziert?’ |
|
‘Für Balder'n steht,
Sie her! der Trank, Der Honigtrank Und der Schild liegt drauf! Bald werden um ihn Die Götter trauren! Unwillig red' ich Nun lasz mich ruhn!’ |
|
‘Baldern wartet der süsse Trank,
Reiner Honig und drüber der Schild! Unglück harret der Asen Geschlecht! Ich red unwillig, lasz mich ruhn!’ |
|
Noch ruhe nicht, Jungfrau!
Ich forsche weiter Und lasze nicht ab, Bis ich alles weisz! Sprich wer wird Baldern Den Tod bereiten? Und Leben berauben Odins Sohn? |
|
‘Noch nicht, Prophetin, ich will dich fragen,
Bis ich Alles weisz; ich will noch wissen, Wer den Balder tödten wird? Und Lebens beraubet Odins Sohn?’ |
|
‘Hoder ists
Der wird dem Bruder Den Tod bereiten Und Leben berauben Odins Sohn! Unwillig red' ich Nun lasz mich ruhn!’ |
|
‘Hauder ists, der seinen Bruder uns sendet zu
Und Lebens beraubet Odins Sohn. Ich sprach unwillig, lasz mich ruhn.’ |
|
Noch ruhe nicht, Jungfrau!
Ich forsche weiter, Und lasze nicht ab, Bis ich Alles weisz! Sprich, wer wird Hodern Den Hasz vergelten |
|
‘Noch nicht, Prophetin! Ich will dich fragen,
Bis ich alles weisz, ich will noch wissen, Wer wird dem Hauder den Mord vergelten, Und Balders Mörder zur Flamme senden?’ |
Und Balders Mörder
Zum Grabe senden? |
|
‘In Westen Wird Rinda
Dem Odin zu Nacht Einen Sohn gebären, Der kaum gebohren Wird Waffen tragen, Seine Hand nicht waschen, Sein Haar nicht kämmen, Bis er Balders Mörder Zu Grabe gebracht. Unwillig red' ichs Nun lasz mich ruhn!’ |
|
‘Rinde gebiert im Westenreich
Dem Odin einen Sohn, der kaum gebohren In selber Nacht schon Waffen trägt. Die Hand nicht wäscht, das Haar nicht kämmt, Bis er Balders Mörder zur Flamme gesandt. Ich sprach unwillig, lasz mich ruhn!’ |
|
Noch ruhe nicht, Jungfrau!
Ich forsche weiter, Und lasze nicht ab Bis ich Alles weisz. Wer sind die Jungfraun, Die stumm dort weinen Und Himmelan werfen Im Schmerz den Schlei'r Noch das sprich mir Eher sollt du nicht ruhn. |
|
‘Noch nicht, Ptophetin!, ich will dich fragen,
Bis ich alles weisz. Ich will noch wiszen? Wer sind die Jungfraun, die dort weinen? Gen Himmel werfen für Schmerz den Schleier? Nur das noch rede, denn sollt du ruhn!’ |
|
‘O du kein Wandrer
Wie ich erst gewähnt! Du bist Odin selbst Der Menschen Höchster!’ Und du keine Weise Propheten Jungfrau; Keine Seherin! Drei-Riesen-Mutter Vielmehr bist-du! |
|
‘O die kein Wandrer, wie ich gewähnt,
Bist Odin selbst, der Mäuner Erster.’ Und die nicht Vola, Prophetin nicht, Drie-Riesen-Mutter bist du vielmehr. |
|
‘Weg, Odin! wandre
Nachheim! hinweg! Und rühme daheim, Dasz Niemand der Menschen Wie du's vermocht, Forschen wird, Bis einst der Arge |
|
“Reit heim nun, Odin, und rühme dich,
Dasz keiner wird kommen zu forschen wie du! Bis Lock wird los und wie die Dämmrung kommt, Und die Götter fallen und die Welt zerbricht.” |
Die Ketten bricht
Und die Götter fallen Und die Welt zerfällt Und Nacht beginnt!’ |
|
1773. | 1779. |
---|---|
Der Webegesang der Valkyriur. | Die Todesgöttinnen. |
Umher wirds dunkel
Von Pfeilgewölken! Sie breiten umher sich Wetterverkündend! Es regnet Blut! Auf! knüpfet an Spiesze Das Schicksalsgewebe Blutrothen Einschlags, Ihr Todesschwestern Zu Randvers Tod. |
|
Umher wirds dunkel von Pfeilgewölken
Zu grosser Schlacht. Es regnet Blut! Schon knüpfen an Spiesse sie das Lebensgewebe Der Kriegsmänner, blutrothen Einschlags Zu Randvers Tod. |
|
Sie weben Gewebe
Von Menschendärmen! Menschenhäupter, Hängen sie dran! Bluttriefende Spiesze- Schieszen sie durch Und sind mit Waffen Und Pfeil gerüstet Und dichten mit Schwertern Das Sieggarn fest. |
|
Sie weben Gewebe von Menschendärmen,
Menschenhäupter hangen daran. Bluttriefende Spiesse schiessen sie durch, Und haben Waffen und Pfeil' in Händen, Mit Schwertern dichten sie das Siegsgarn fest. |
|
Sie kommen zu weben
Mit nackten Schwertern Hild', Hiorthrimul, Sangrida, Svipul, Eh die Sonne sinkt Werden Schilde spalten Und Panzer brechen Und Schwerter treffen, Dasz die Helme tönen. |
|
Sie kommen zu weben mit gezognen Schwertern
Hild', Hiorthrimul, Sangrida, Schwipul, Der Spiesz wird brechen, der Schild wird spalten, Das Schwert wird klingen, dasz der Harnisch tönt. |
Wir weben, wir weben
Schlachtgewebe! Dies Schwert trug einst Ein Königs Sohn! Hinaus, hinaus An die Schaaren hinan, Wo unsre Freunde In Waffen schon glühn! |
|
Wohlan, wir weben Gewebe der Schlacht!
Dies Schert hat einst der König getragen. Hinaus, hinaus, in die Schaaren hinan Wo unsre Freunde mit Waffen kämpfen! |
|
Wir weben, wir weben
Schlachtgewebe! Hinaus, hinaus Zum König hinan! Grudr, Gondula! Da sahen sie schon Schilde blutroth, Den König decken! |
|
Wohlan, wir weben Gewebe der Schlacht!
Hinaus, hinaus, an den König hart!’ Gudr und Gondul, sie sahen die Schilde Blutroth schon und deckten den König. |
|
Wir weben, wir weben
Schlachtgewebe! Hinaus, hinaus! Wo die Waffen tönen Und Helden fechten! Wir wollen nicht fallen Den König lassen! Die Valkyriur walten ×ber Leben und Tod! |
|
‘Wohlan, wir weben Gewebe der Schlacht!
Die Waffen tönen der Kriegesmänner, Wir wollen nicht fallen den König lassen! Valkyriur walten über Leben und Tod. |
|
Es soll gebieten,
Dem Erdenkreis Dies Volk der Wüste! Mächtiger König Ich verkünde dir: Es naht in Pfeilen Ein Tod heran! Den Feind ist gefallen! - |
|
Das Volk, es soll bald Lande regieren,
Das öde Ufer bisher bewohnt! Dem tapfern Könige naht der Tod, Schon ist den Pfeilen der Graf erlegen. |
|
Und Irrland wird
Trauer treffen, Die seinen Söhnen Nie schwinden wird! Das Geweb' ist gewebt! Das Schlachtfeld flieszt |
|
Und Irrland wird in Trauer seyn,
Die jeder Tapfre nimmer vergiszt, Das Geweb' ist fertig, das Schlachtfeld blutet, Durch Länder taumelt das Kriegsgetümmel. |
Von rothem Blut
Der Krieg wird wüter Noch Länder hindurch! |
|
Wie ists nun schrecklich
Umherzuschaun! Blutwolken fliegen In der Luft umher! Ach! Kriegerblutes Wird die Luft getüncht, Eh unsre Stimmen Erfüllt einst sind. |
|
Grausend ists umher zu schaun,
Die Blutwolk flieget in der Luft, Die Luft ist roth vom Blute der Krieger, Eh unsre Stimmen schweigen all'. |
|
Singt all' ihr Schwestern
Dem Könige Heil! Und Siegeslieder! Und Heil uns Schwestern Und unserm Gesang'! Und wer sie hört Die Schlachtgesänge, Der lern' und singe Sie den Kriegern vor. |
|
Dem jungen Könige singen wir noch
Viel Siegeslieder. Wohl unserm Gesang'! Und wer sie hört die Siegergesänge, Der lern' und singe sie den Kriegern vor. |
|
Und reiten auf Roszen
In der Luft hinweg: Mit nackten Schwerdtern Hinweg von hier! |
|
Wohlauf! wir reiten hinweg auf Rossen
Mit gezognen Sehwertern, hinweg von hier.’ |
Teksten van Staring.
Odins Hela-vaart.
Tekst uit Westendorps prijsverhandeling (1830). | Latere tekst. |
---|---|
Odin verhief zich,
De Koning der menschen! Hij besteeg zijn ros En reed naar beneden, Naar Helaas Burgt. En Helaas Wachter, De Hond sprong hem tegen: Zijn borst was bebloed; |
|
Hela's
Hela's |
En hij sperde den muil op,
En baste hem aan; En van zwadder droop Zijn dreigend gebit. |
|
Afzigtig van zwadder
Zijn dreigend gebit. |
|
En Odin reed verder;
En de aarde trilde! Daar stond voor zijne oogen De Burgt van Hela. En hij wendde zich oostwaard, Naar Helaas poort, Waar diep begraven De waarzegster lag. |
|
verwijlt niet;
siddert! stijgt Burgtin wendt ten opgang, Hela's Zienster |
|
En toovergezang,
Dat dooden kon' wekken, Begon hij te zingen, Naar 't noorden gewend. En met Runen bezweert hij De graf bewoonster Tot zij toornend rijst, En antwoord murmelt: |
|
Begint
gekeerd. |
|
‘Wie is de Man,
Die mijn rust kwam stooren? Ik ken hem niet Ik lag zoo lang, Onder ijs bedolven Van stortenden regen, Van daauw besproeid.’ |
|
vlietenden | |
Een zwerver ben ik;
Een krijgsmans zoon. Ik kom, en meld u, Wat daarboven geschiedt; Meld gij mij de dingen Van Helaas rijk: Voor wien staat die zetel Van goud bereid? Op wien toeft ginder Dat gouden bed? |
|
Hela's |
‘Op Balder wacht hier
De Honigdrank, Gedekt met dit schild. Dra zullen om Balder De Goden treuren. Gedwongen sprak ik, En wensch nu rust.’ |
|
Met een schild bedekt
Wacht hier op Balder De Honigdrank. Haast eisch wêer |
|
Ik gun u geen rust,
En vraag nog meerder, En hou' niet op, Tot ik alles weet; Wie is hij die Balder Het leven rooft? |
|
weiger u
Van 't licht berooft? |
|
‘'t Is Hoder! Hij is 't,
Wiens hand zijn Broeder Den dood doet smaken; Die 't licht zal ontrooven Aan Odins Telg. Gedwongen sprak ik, En wensch nu rust.’ |
|
eisch weêr | |
Ik gun u geen rust,
En vraag nog meerder, En hou' niet op, Tot ik alles weet. Zeg, wie zal Hoder Zijn wrok doen boeten, En Balders Moorder In 't graf doen storten? |
|
weiger u
dood vergelden |
|
‘In 't west zal Odin
Een zoon, uit den schoot Van Rinda gewinnen, Die, pas geboren, De wapens zal grijpen, Zijn hand niet zal wasschen, Zijn haar niet zal scheren, Tot hij Balders Moorder In 't graf doet storten. Gedwongen sprak ik En wensch nu rust.’ |
|
lokken
eisch weêr |
Ik gun u geen rust,
En vraag nog meerder, En hou' niet op, Tot ik alles weet. Wat Maagden zijn 't, Die daar spraakloos treuren, Die weenend haar sluijers Ten hemel slingren? Dit vraag ik u nog, Eer gij rust verkrijgt! |
|
weiger u
Deze regel ontbreekt. zwaaijen? erlangt! |
|
‘O gij, geen zwerver,
Zoo 'k falend dacht! Gij zijt Odin zelf, De Koning der Menschen!’ |
|
dwalend vertrouwde! | |
En gij! geen Maagd,
Die de toekomst ontraadselt - Geen Jonkvrouw - zijt ge! Drie Reuzen hebt gij Als Moeder gezoogd! |
|
‘Ga, Odin, ga heen!
Keer heimwaart van hier. En roem daar, bij de uwen, Dat gij verkreegt, Wat hier geen vrager, Na u erlangt, Tot Lokes sterkte Zijn ketens breekt, En de Goden vallen, En de wereld vergaat, En hun nacht begint.’ |
|
Vlie, vlie
Deze regelt ontbreekt. Beroem u in Asgard, woede de Nacht. |
Het weefgezang
der Schikgodinnen. | der Walkyren. |
---|---|
Tekst uit Westendorps prijsverhandeling (1830). | Latere tekst. |
't Wordt rondom duister:
Pijlwolken hangen En breiden zich uit; |
Onweerverkondend.
Het regent bloed! |
|
Knoopt nu aan spietsen,
Gij Noodlot-Zusters, Het web van Hela, Bloedrood van inslag: Randver ten dood! |
|
Aan lansen hechten,
De Keurgodinnen, Hela's web, Randwer |
|
De lokken van krijgers,
In 't veld gesneuveld, Zijn voor 't werk getwijnd De spoelen der weefsters Zijn bloedende lansen. Een rusting dekt haar. De pijl is haar wapen. Zij slaan met zwaarden, Het zegeweb vast. |
|
Die 't scherp versloeg,
Strekken tot Schering. Bloedige spiesen Den weefstoel tot Treden. Een rusting bekleedt De wevende Zusters. Haar Spoelen zijn Pijlen. |
|
Hild, Hiorthrimul,
Sangrida, Svipul Kwamen, en weven Met blanke zwaarden! Eer het zonlicht daalt, Worden schilden gekliefd, En pansers doorboord; En het staal vaart neder Op klinkende helmen. |
|
Swipul | |
‘Wij weven, wij weven,
De webbe des slags! Dit krijgszwaard droeg eens Een koningszoon. IJlt heen, ijlt heen In de rij der krijgers, Waar de onzen alreeds Van 't strijdvuur gloeijen. |
|
voormaals | |
‘Wij weven, wij weven,
De webbe des slags! IJlt heen, ijlt heen, Den Koning ter zijde, Geiz, Gondula! ziet gij, De koning is reeds Gedekt met haar Schilden! |
|
Gunnur en Gondulla,
IJlt heen, ijlt heen Den Koning ter hulpe! Ziet gij haar ijlen? |
‘Wij weven, wij weven,
De webbe des slags! IJlt heen, ijlt heen, Waar wapens kletteren, En Helden kampen! Wij laten de dood Den Koning niet treffen: Over leven en dood Gaat ons beschik. |
|
‘Het volk, dat daar woonde
Langs barre kust Zal de ruimte beheerschen! Verneem o Koning, De mare u verkondigd! De pijlen vlogen; Een doodwond trof daar; Uw vijand sterft. |
|
zwierf
In woest gebergte Zal 't vlakke beheerschen! Een flits kwam gevlogen Uw vijand sneeft. |
|
‘Ontroostbaar zitten
De zonen van Erin, En plegen rouw! En 't web is volweven: Het breede slagveld Met bloed geverwd. |
|
‘Maar twist blijft woeden,
Van land tot land: 't Is ál verschrikking, Waar heen wij zien! Bloedige wolken Vliegen rondom. Het zwerk is bespat Met krijgersbloed, Voorspellend wat eens, Naar ons woord geschiedt. |
|
nog, | |
‘Nu zingen wij zusters
Een zegelied! Heil zij den Koning; Ook zij aan ons Zusters Heil beschoren! En 't lied, dat wij zongen, |
|
valle
te beurt! |
Dat leere, wie 't hoort,
En zing' het weder Den krijgren voor.’ |
Dat zing, die 't beluistert
Gekeerd tot de zijnen. |
Zoo zongen de Zusters,
En stegen te ros, Hoog door de lucht, Met blanke zwaarden Reden zij heen. |
blikkrende |
Aanteekeningen (bij Staring's teksten).
1. Odins Hela-vaart.
Hela-vaart. Tocht naar het rijk van Hela, Hel, de onderwereld, het rijk des doods. Dat ‘varen’ oudtijds ‘gaan’ beteekende, niet alleen ‘gaan per schip’ wordt bewezen uit ‘hemelvaart’ en de dialectische, ook uit 't Hoogduitsch nog bekende beteekenis ‘rijden’.
Zijn ros, de achtbeenige hengst, waarover uitvoerig is na te lezen in ons opstel in Taal en Letteren XIII, 496, 499, 506.
Hela's burgt. Hel, de dochter van den verraderlijken Loki, was door Odin in de onderwereld, nevelheem, Niflheim, geworpen; op Nastrand stond aldaar haar burgt of halle (On. salr), met de deuren naar het Noorden gericht, stroomende van giftdroppelen en vol slangen (Vϱlospϱ′ 38).
De Hond. Garmr (misschien = de gramme, grimmige) is de helhond, die voor de rotsholte Gnipahellir ligt te loeren.
Zienster, profetes, toovenares in het On. vϱlva. Van haar wil Odin uitleg hebben van de alle goden verontrustende droomen van Baldr. Van hier de titel Baldr's droomen.
Runen, de runar waren ‘geheimenissen’, doch tevens geheime tooverteekens, waardoor men zoowel onheil kon afweren, als zijn wenschen kon doen verwezenlijken. Zij waren door Odin gevonden. [‘Runen’ zijn ook, gelijk bekend, de letterteekens, waarin oude Germaansche inschriften tot ons gekomen zijn].
Zwerver. Het oorspronkelijke heeft hier ‘Vegtam’, waarnaar het lied ook heet Vegtamskvitha. In ons vorig opstel hebben wij er reeds op gewezen (Taal en Letteren XIII, 494.) hoe Odin de type van een zwerveling kon heeten. Hij waagt het niet zijn waren naam op te
geven en daarmee zijne goddelijke waardigheid, daar de volva als reuzin het godengeslacht vijandig was en dus niet te vertrouwen zou zijn.
Honigdrank, de mede, On. mjódhr.
Baldr, de zoon van Odin en Frigg, de reine godheid des lichts. Zijn broeder Hodr, als verpersoonlijking der duisternis, blind, overwint hem; dit is symbolisch de overwinning der duisternis over 't licht, van den winter over den zomer. Om dit onheil te voorkomen laat Frigg de geheele natuur onder eede beloven Baldr geen leed te doen, alleen den geringen misteltak wordt de eed niet afgenomen, die zoodoende in de hand van den blinden Hodr het middel wordt om Baldr toch te dooden, daar hij als pijl door den snooden Loki gericht wordt.
Rinda, de asin Rind. De naam van haar zoon is Wali, die, nog maar één nacht oud, zijn stiefbroeder Baldr wreekt door Hodr te dooden. Ook in de Vϱlospϱ′ (32, 33) wordt dit alles verteld.
Tot Lokes woede enz. tot straf voor zijn vermetele daad - hij toch was de eigenlijke moordenaar van Baldr - wordt hij door de goden geboeid; kort vóor den ‘nacht’, de ragnarok, wringt hij zich los.
2. Het weefgezang der Walkyren.
Walkyren. Dit is de veelbesproken naam der bovenmenschelijke wezens, strijdgodinnen, krijgshaftige amazonen, voor welker kennis juist dit lied een bekende bron is. Het zijn de ‘idisi’, waarvan het in een (Oudhoogduitsche) Merseburger tooverspreuk heet, dat ze de krijgers boeien en ontboeien, ja het leger ophouden, en uit de latere sagen (Nibelungen) overbekend. Het On. woord valkyrja (meerv. valkyrjur), dat ook in het Angelsaksisch bekend is, beteekent - de oude, door Staring vermelde etymologie, is nog altijd de beste - zij, die de dooden kiest.
't Wordt rondom duister enz. Typisch oudnoorsch is dit eerste couplet, met zijn omineuze teekenen en bloedregen, thema's uiterst geliefd in de oude sagaliteratuur.
Het regent bloed. Het Oudnoorsch heeft hier rignir blódhi = ‘met bloed’ in den datief-instrumentalis, gelijk 't Gotisch (Lukas 17, 29): ‘rignida svibla jah funin’, waar het Grieksch en onze taal accusativi hebben. Het Latijn kent naast ‘pluit terrā’ ook ‘pl. terram’, naast ‘pluit sanguine’ ook ‘pl. sanguinem’. De vierde naamval laat zich verklaren als de vorm van het zelfst. nw. dat het product is van het door 't werkwoord uitgedrukte ‘doen’. De ablatief of datief zijn als vroegere instrumentales op te vatten. Vgl. in Luthers' brieven: ‘es schneiet mit briefen’. Meer is over deze constructie te lezen in Brug-
mann: Grundriss der vergleich. gramm. der Idg Sprachen III (= Vergl. Syntax I) bl. 257/8, in Grimm: Deu. Gramm.2 4, 853 en in Winkler, Germ. Casussyntax I, 103.
Naast gewone uitdrukkingen als ‘'t vriest dik ijs’, ‘het regent dikke droppels’, bezigen wij figuurlijke als ‘het regent bloemen’, ‘het hagelt keisteenen’, ‘het sneeuwt groote ideëen’ en het boven uit Lukas 17 aangehaalde ‘het regende vuur en sulfer’.
't scherp, de wapenen, de zonen van Erin, de Ieren.
Warffum.
G.A. Nauta.
- voetnoot1)
- Zie Taal en Letteren XIII, 485 noot.
- voetnoot1)
- Daar het geven van de Oudnoorsche teksten met het oog op het gros der lezers van dit tijdschrift ons tamelijk wel ondienstig voorkwam, hebben wij ons van dien plicht ontslagen geacht. De deskundige weet, dat Vegtamskvitha tegenwoordig het best te vinden is in prof. Symons' Die Lieder der Edda (Halle 1888), la, bl. 159 vlgg. en dat het lied uit de Njalssaga o.a. in Dietrich's Altnordisches Lesebuch is opgenomen, voorts in het Corpus poëticum Boreale I, 281, en in de Engelsche bewerking van prof. Ch. de la Saussaye Geschiedenis v/d. godsdienst der Germanen.
Voor de uitspraak der Oudnoorsche namen, woorden enz. zie Taal en Letteren XIII, 486 noot 2 en Navorscher 1894, bl. 701/2.
- voetnoot1)
- Het vaak voorkomen van zulk een ‘moordbrand’ in de saga's geeft ons een kijk op de heftige wraakzucht der oude Germanen. Ook in het Eddalied Sigrdrifumal (Strophe 31) wordt er op gezinspeeld.
- voetnoot2)
- De Brianssaga is ook behandeld in de ‘Thorsteinssaga Sidhu Halssonar,’ een ook uit de Njalssaga (hoofdst. 97) bekende persoonlijkheid.