meren, verlangens naar een minder vijandig klimaat met een meer prikkels gevende natuur; en zoo volgt menigen werker in Indië de engel der hoop gestaâg op den voet.
Deze onbevredigde gemoedstoestand, die bij velen gepaard gaat met ingespannen arbeid, vormt geen bodem waar de bloemen der literaire kunst gedijen. En noch de betoovering der maannachten; noch de overweldiging der berglandschappen; noch de bekoring van het uitgespreid vlaktegroen vermogen die bloemen tot een krachtig leven te brengen.
Er zijn echter uitzonderingen. Ook Indië heeft zijn intieme schuilhoeken waar het gemoed tot rust komt en het Westersche leven zonder schade is overgeplant. Men vindt ze evengoed te midden van het gewoel onzer groote steden als in de rust der bergen. Wèl hun die er geheel zich zelf kunnen zijn en, met verwijdering van kwade invloeden, zich kunnen wijden aan de uitbeelding van 't geen door het zielefilter in hun gemoed neergesijpeld en bezonken is.
Edoch, er bestaat voor deze gelukkigen een zeer reëel bezwaar. Wanneer zij zich zetten aan die uitbeelding, dan worden zij er aan herinnerd dat de weg van hùn gemoed naar dat van anderen vrijwel ongebaand is. Zij kunnen de route traceeren door de drukkerij van een dagblad; maar hierop komt de deur van het hart niet uit: in eene courant past teer litarair werk evenmin als fijne champagne in een ordinair drinkglas. Er moet een ander receptakel zijn, van minder vluchtigen en alledaagschen aard. En dat is een tijdschrift waarin de intellectuels met wering van slecht gezelschap samenkomen
Ziehier aangegeven, aan welke overwegingen ons Weekblad voor Indië zijn ontstaan dankt.
Zal het voor het letterkundig leven in Indië zijn wat de fijngeslepen kelk is voor den edelsten aller wijnen? Zal het intellect en het scheppingsvermogen, dat hier in vele der aangeduide schuilhoeken vegeteert, tot krachtig leven worden opgewekt ter veredeling en verstrooiing van vele minder bedeelden?
Laat ons het goede hopen.
Uit het ‘Ter Inleiding’.