Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Over eenige grammatische categorieën van het Nederlandsch.In de grammatica van iedere taal wordt het materiaal ingedeeld in verschillende klassen of categorieën, die men grammatische categorieën noemt. Verschillende vormen, woorden, zinnen enz. worden gerekend tot één categorie te behooren, wanneer zij een bepaalde eigenschap gemeen hebben, die als kenmerkende eigenschap van de categorie wordt beschouwd. Zoo bestaat in de verschillende indogermaansche talen de categorie verbum uit vormcomplexen, waarvan ieder complex deze eigenschap heeft, dat de vormen, die er toe behooren, één en dezelfde reëele beteekenis hebben, terwijl het verschil in vorm tijdsverschil, persoonsverschil enz. aanduidt. In het Nederlandsch is bijv. spreken - ik spreek - hij sprak enz. een verbum (kortweg duidt men het geheel aan door den infinitivus: spreken), evenzoo zijn - ik ben - hij was - (kortweg: zijn). Van de geciteerde vormen behooren (ik) spreek en (ik) ben weer tot de kleinere categorie van den 1. ps. sing. praes. Tot diezelfde categorie behooren ook (ik) lees, (ik) heb enz. Niet iedere taal heeft dezelfde grammatische categorieën. Dat komt doordat de betrekkingen tusschen de verschillende voorwerpen, toestanden enz., die door de woorden van een zin worden uitgedrukt, niet in alle talen op overeenkomstige wijze worden weergegeven. In sommige talen correspondeert | |
[pagina 304]
| |
met een verschil in betrekking een verschil in vorm, waar dat in andere talen niet het geval is. Natuurlijk blijven de betrekkingen op zichzelf onveranderd, op hoeveel manieren ze in de verschillende talen ook uitgedrukt worden. De logische categorieënGa naar voetnoot1) zijn en blijven altijd dezelfde, welke taal er ook gesproken wordt, maar die behoeven niet samen te vallen met de grammatische. Zoo kan men logisch de personen of zaken, die een handeling ondergaan, samenbrengen in een categorie, die men die van den Passivus kan noemen; maar in vele talen - o.a. in al de indogermaansche - bestaat geen grammatische categorie, die hiermee correspondeert. Niemand zal er toch toe komen om in de beide zinnen: ‘Hij slaat den hond’ en ‘de hond wordt geslagen’, de h. en den h. in één gramm. klasse te plaatsen. Integendeel: grammatisch behooren ‘hij’ en ‘de hond’ tot één klasse, om redenen van formeelen aard, omdat beide staan in den onverbogen naamval en omdat naar beide het werkwoord zich richt, wat den persoon betreft. Hoe zeer het onderscheid van grammatische categorieën berust op formeele onderscheidingen, is eerst recht duidelijk, wanneer wij eens talen gaan bekijken, die categorieën bezitten, die aan onze eigen taal vreemd zijn, bijv. een taal, die werkelijk onderscheid maakt tusschen Activus en Passivus, die werkelijk voor den handelenden persoon resp. de als handelend voorgestelde zaak een aparten vorm heeft, en een anderen vorm speciaal voor den Passivus, hetzij dan dat deze bepaald het lijdende object, 't zij dat hij eenvoudig dengeen, of datgene, dat niet handelend optreedt, aanduidt. In het laatste geval zal in de beide zinnen: de hond is mooi en hij slaat den hond, het woord ‘hond’, aangezien het niet den agens aanduidt, in één en denzelfden passivus-vorm optreden, en noch den eersten, noch den tweeden zin zal men | |
[pagina 305]
| |
zoo kunnen draaien, dat men den activus kan gebruiken voor ‘hond’. Nog een ander voorbeeld: 1. een voetganger loopt, een ruiter rijdt, 2. daar rijdt een ruiter door de straat. In het Nederlandsch behooren rijdt in 1 en 2 tot één categorie. Een Rus, die in het eerste geval den vorm jézdit, in het tweede jédet gebruikt, kan zich eenvoudig niet voorstellen, hoe iemand tegen zijn Russisch spraakgebruik in dezen zondigen kan. De kwestie is eenvoudig deze, dat het Russisch, althans bij een zeker aantal werkwoorden, de grammatische categorieën ‘abstract’ en ‘concreet’ onderscheidt, die wij zeer goed kunnen aannemen als logische categorieën, maar die als grammatische bij ons niet bestaan; doordat er in het Nederlandsch slechts één uitdrukkingswijze bestaat, tegen twee in het Russisch, voelen wij ook het verschil niet zooals de Russen. Evenzoo is het voor iemand, die niet nader heeft kennis gemaakt met een taal, die perfectieve en imperfectieve ‘actionsart’ onderscheidt, uiterst moeilijk zich voor te stellen, hoe een Rus ons: ‘ik heb van middag een brief geschreven’ op twee manieren kan zeggen (heb geschreven = pisal of napisal), en in elk der beide gevallen zich iets anders voorstelt. Juist daardoor voelt de Rus het verschil, omdat er een formeel verschil bestaat. Natuurlijk voelt hij het ook daar, waar dit formeele kenmerk er niet is, omdat er van zulke werkwoorden slechts een paar zijn, terwijl bij een onnoembaar veel grooter aantal welzeker aan het gevoelde verschil een formeel beantwoordt. Is het na het bovenstaande duidelijk, hoe grammatische categorieën bestaan op grond van formeele onderscheidingen, dan spreekt het vanzelf, dat bij het wegvallen van die formeele onderscheidingen ook de grammatische categorieën, die ermee correspondeeren, zullen ophouden, uiteen gehouden te worden. Voorbeelden zijn bij massa's op te noemen, bijv.: Doordat in verschillende indogermaansche talen, o.a. in | |
[pagina 306]
| |
het Grieksch en het Baltisch-Slavisch de genitivus en ablativus door één vorm worden voorgesteld, verdwijnt het gevoel voor het oorspronkelijke syntactische onderscheid van die naamvallen. Geen Rus zal in iz goroda ‘uit de stad’ en okrestnosti goroda ‘de omstreken van de stad’ goroda resp. voor een ablativus en genitivus houden, nog minder in het tweede geval op het idee komen, dat hij hier een genitivus met ablativus-uitgang voor zich heeft. Evenmin zal een Duitscher of Hollander in het praefix ge- perfectiveerende kracht voelen, sedert ge- eenvoudig dient, om participia praeteriti te vormen. Natuurlijk werken in zulke gevallen oorzaak en gevolg voortdurend op elkaar. Doordat in die verschillende indogermaansche talen de categorieën genitivus en ablativus syntactisch niet heel streng gescheiden waren - tengevolge van de gelijkheid van vorm in vele stamklassen -, vielen de casus later formeel in alle stamklassen volkomen samen: dat bewerkte weer, dat het gevoel voor het verschil in naamval absoluut verdween. En op dergelijke wijze ging het in zooveel gevallen van dezen aard.
In bijna alle Nederlandsche grammatica's onderscheidt men, afgezien van de overige factoren, die een enkelvoudigen zin samenstellen: onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, naamwoordelijk deel van het gezegde. Reeds lange jaren hebben vele Nederlandsche grammatici hun uiterste best gedaan, om overeenstemming te brengen tusschen logische en grammatische categorieën. Dat de namen ‘lijdend voorwerp’ en ‘meewerkend v.’ eigenlijk namen van niet-grammatische klassen zijn, is duidelijk; zij duiden resp. den persoon of zaak aan, die de handeling ‘lijdt’ of ‘ondergaat’ en die er aan ‘meewerkt’. En op verschillende | |
[pagina 307]
| |
manieren heeft men, zoowel wat deze voorwerpen als wat de andere opgenoemde categorieën betreft, getracht, de benamingen en wat onder de benamingen verstaan wordt, met elkaar in overeenstemming te brengen. De wonderlijke consequenties, waartoe deze manier van doen moest voeren, daarover kan men een en ander vinden in het artikel van Kollewijn, T. en L. IX 465 vv. Het gebeurt wel is waar dikwijls genoeg, dat in een taal een logische en grammatische categorie elkaar dekken of ongeveer dekken; zoo werd boven van talen gesproken, die inderdaad verschillende vormcategorieën hebben, om agens en patiens aan te duiden; maar vaker ziet men, dat een grammatische klasse slechts zeer onvolledig of in het geheel niet met welke logische dan ook overeenstemt. Zoo is het bijv. absoluut onmogelijk, de verschillende gevallen, waarin de indogermaansche genitivus gebruikt werd, in één klasse onder te brengen (vgl. Paul, Principien der Sprachgeschichte3 138); en van de andere casus geldt dat op dezelfde wijze. Evenzoo staat het met de categorieën onderwerp enz. van onze Nederlandsche grammatica. Het onderwerp bijv. kan zoowel den handelenden persoon (of zaak) aangeven, als den lijdenden, buitendien een persoon (of zaak), die noch handelt noch iets ondergaat, bijv. 1. hij slaat, 2. hij wordt geslagen, 3. hij staat. Toch behooren deze onderwerpen, die in beteekenis zooveel van elkaar verschillen, tot één grammatische categorie en wel tot die van het onderwerp of subject. Alle subjecten hebben dit gemeen, dat ze in den onverbogen naamvalsvorm staan en in getal en persoon overeenstemmen met het gezegde; een onderwerp van een bepaalden persoon en een bepaald getal vordert een overeenkomstigen verbaalvorm en omgekeerd. Het spreekt nu van zelf, dat men tengevolge van deze formeele punten van overeenkomst voelt, dat er een nauwe betrekking bestaat tusschen subject en praedicaat, en het is begrijpelijk, dat men er toe is gekomen, logische, buiten de taal om bestaande, categorieën te gaan opsporen, die met deze grammatische overeenstem- | |
[pagina 308]
| |
men. Het is echter na het bovenstaande duidelijk - en reeds meermalen is door verschillenden er op gewezen -, dat deze opvatting niet staande te houden is, en dat die nauwe band tusschen subject en praedicaat alleen bestaat tengevolge van de formeele congruentie. Wanneer men zegt, dat het onderwerp datgene aanduidt, waarvan het praedicaat iets meedeelt, dan is dat niet onjuist. Maar dat het zoo is, komt door den formeelen band tusschen deze beide zindeelen. Wanneer het voorwerp sterk betoond wordt gaat het niet meer op, bijv. in den zin ‘ik zag Hendrik, en niet Jan’ deelt het praedicaat veeleer iets mee van Hendrik dan van mijzelf, de hoofdzaak is, dat Hendrik gezien werd, en niet, dat ik zag. Maar het is vooral over het lijdend en meewerkend voorwerp en over het naamwoordelijk deel van het gezegde, dat ik spreken wil. Hoe onjuist de benamingen van die beide soorten van voorwerpen zijn en hoe verkeerd de definities, die men op grond van logische categorieën er van geeft, kan men nalezen in het boven aangehaalde artikel van Kollewijn. Wanneer men de logische categorieën, waartoe de verschillende lijdende en meewerkende voorwerpen zouden kunnen worden gebrachtGa naar voetnoot1), eens beschouwde, zou het blijken, dat die lang niet overeenstemmen met de genoemde grammatische. Zoo behooren, afgezien van alle taalkundige en grammaticale overwegingen, de beide woorden hem in de zinnen ik geef hem geld en ik voorzie hem van geld veeleer tot één klasse, dan dezelfde woorden in ik sla hem en ik zie hem. Naar aanleiding van deze voorwerpen laat zich nog wat anders zeggen, dan dat het grammatische niet aan iets logisch beantwoordt: ook grammatisch zijn de categorieën niet meer streng gescheiden. De aanleidende oorzaak hiervan moet gezocht worden in de formeele gelijkheid van beide, d.i. van | |
[pagina 309]
| |
den ouden derden en vierden naamval. Immers nergens zijn in het Nederlandsch de vormen van deze casus verschillend. Men schrijft volgens de spelling van De Vries en Te Winkel in den 3den nv. meervoud van het persoonlijk voornaamwoord hun, in den 4den hen, maar dit is een onderscheiding, die in de werkelijke taal niet bestaat en nooit bestaan heeft. De manier, waarop de grammatici het onderscheid hebben ingevoerd (vgl. Te Winkel, Pauls Grundriss I2 865), is typeerend voor de methode, waarop onze taalgeleerden met de taal plachten om te springen, zichzelf niet zoozeer als taalbeoefenaars dan wel als taalrechters beschouwend. Evenmin bestaat in de spreektaal het verschil tusschen beide naamvallen in den pluralis van het lidwoord, bijv. nw. en bijv. vnw., waar de grammatici eveneens verschillende vormen onderscheiden. Door het formeele samenvallen van beide casus spreekt het vanzelf, dat de grens tusschen de beide categorieën minder scherp gevoeld wordt, en is het mogelijk geworden, dat deze langzamerhand samenvallen. Waar, afgezien van de grammatica, geen twee logisch streng gescheiden categorieën bestaan, en waar ook geen vormonderscheid bestaat, is het zeer moeilijk te beslissen met wat voor een voorwerp men in een bepaald geval te doen heeft. Wat is bijv. hem in den zin: In zijn nieuwe woonplaats wachtte hem ellende? Men zou kunnen meenen: dativus of te wel meewerkend voorwerp, op grond van de uitdrukking ‘mij staat iets te wachten’, die onwillekeurig met de eerstgenoemde uitdrukking in associatie treedt; men zou ook kunnen meenen, m.i. met meer recht: accusativus of lijdend voorwerp, op grond van zinnen, waar wachten zijn letterlijke beteekenis heeft, bijv. ik wacht hem, hij wordt gewacht. Maar zulke bespiegelingen zijn overbodig en de oplossing is veel eenvoudiger: dativus en accusativus zijn bij ons geen verschillende categorieën meer. Dat blijkt ten duidelijkste daaruit, dat de hoofdeigenschap van het lijdende voorwerp, nl. dat het ïn den passieven zin als onderwerp optreedt, ook door het mee- | |
[pagina 310]
| |
werkende wordt overgenomen, bv.: de heeren worden verzocht niet te rooken (de gebruikelijke wijze van uitdrukking in de gesproken Nederlandsche taal) naast: den heeren wordt verzocht.... (minder gebruikelijk, maar in de grammatica's het gewone). Een sprekender voorbeeld is: na lang wachten werd ik opengedaan door het meisje, een zegswijze, die ik tevergeefs zocht in het Nederlandsch Woordenboek XI 573, maar die zeer zeker in onze taal bestaat. Ook in uitdrukkingen als iemand in den nek zien, iemand op de vingers tikken verklaart men dikwijls iemand voor dativus. Toch zegt men algemeen: ‘hij wordt op de vingers getikt’, ‘hij wordt in den nek gezien’. Men zou hiertegen kunnen inbrengen, dat maar in betrekkelijk weinig gevallen het oorspronkelijke meewerkende voorwerp lijdend onderwerp kan worden; dit is echter geen verschil van wezen, maar alleen van graad; ook kan een woord zeer goed tot de klasse van het lijdend voorwerp behooren, zonder subject van den lijdenden zin te kunnen worden; dat is bijv. het geval bij het werkwoord hebben. Maar het is waar: een verschil van graad bestaat er; in de eerste plaats dan, wanneer één w.w. zoowel een meewerkend vw. als een lijdend vw. bij zich heeft; alleen het laatste kan lijdend onderwerp wordenGa naar voetnoot1). Of in de toekomst dit nog eens anders worden zal, daarvan kan men niets zekers zeggen, maar de mogelijkheid bestaat; men denke slechts aan het Engelsch, waar vroeger dan bij ons de uitgangen afgesleten zijn, en waar dientengevolge de oorspronkelijk gescheiden naamvallen nog meer dooreen geloopen zijn dan bij ons. Op het oogenblik is het voldoende te constateeren, dat bij ons | |
[pagina 311]
| |
dativus en accusativus niet meer van elkaar te scheiden zijn, en hoe langer hoe meer samenvloeien in één klasse. Het is bekend, dat de Nederlanders, zonder zich te storen aan het gezag van vele van hun grammatici, die leeren, dat het naamwoordelijk deel van het gezegde in den eersten naamval staat, steeds zeggen - en schrijven ook -: als ik hem was. Het is onloochenbaar, dat oorspronkelijk het nwdl. gez. inderdaad in den nominativus stond: behalve minder na verwante indogermaansche talen wijst daarop het Duitsch: wenn ich er wäre. Hoe komt het Nederlandsch aan hemGa naar voetnoot1) en het Engelsch aan him? Ook hier hebben wij weer te doen met een verschuiving van de grenzen van eenige grammatische categorieën. In een zin als ik sla hem behooren ik en hem tot twee verschillende klassen, ik, het onderwerp, staat door de overeenstemming in getal en persoon in een eigenaardige verhouding tot het praedicaat, hem mist die formeele overeenstemming en daardoor den psychologischen band met het verbum, die ik daarmee verbindt. Evenzoo: als ik hem (vroeger: hij) was: ik congrueert met was, hem (hij) niet, vgl. ook: als ik die menschen was. A priori is het dus zeer aannemelijk, dat de categorieën lijdend vw. en nwdl. deel v.h. gez. samen kunnen vallen: slechts één voorwaarde moet daarvoor vervuld zijn, nl. het verschil in categorie moet niet gevoeld worden tengevolge van een formeel verschil, m.a.w. formeel moeten de beide categorieën samenvallen. En dat is nu juist hier het geval. Behalve bij de personale pronomina zijn overal nominativus en accusativus samengevallen: het verschil tusschen de (1. nv.) en den (4. nv.) bestaat alleen in de schrijftaal (althans volgens de oude spelling). Heeft men nu naast elkaar: hij is een jongen en hij ziet, slaat, verliest e.j., dan is het duidelijk, dat de beide woordverbindingen een jongen kunnen worden gevoeld, als in één en dezelfde categorie thuis behoorende. Dat men deze categorie blijft onderscheiden van die van het subject, daartoe | |
[pagina 312]
| |
werkt behalve de boven besprokene congruentie van subj. en praed. ook mee, dat daar, waar een verbogen naamval bestaat, d.w.z. bij de persoonlijke voornaamwoorden, het subject in den onverbogen, het object in den verbogen casus staat. Naderen nu object en naamw. deel v.h. gezegde voor het menschelijk bewustzijn zeer dicht tot elkaar, dan is het begrijpelijk, hoe ook in het laatstgenoemde de verbogen vorm wordt ingevoerd. En daarmee is het proces afgeloopen: de gebruikssfeer van den ‘onverbogen naamval’ is kleiner geworden, en er heeft zich een nieuwe categorie gevormd, die wij zouden kunnen noemen die van het adverbale nomen resp. pronomen. De eindconclusie is, dat onze taal geen lijdend en meewerkend voorwerp en naamwoordelijk deel van het gezegde onderscheidt. Behalve de categorie subject bestaat er een tweede, die men nomen resp. pronomen adverbale noemen kan; dit (pro)nomen onderscheidt zich hierdoor van het subject, dat het niet congrueert met het praedicaat, en dat het in den verbogen naamval staat, wanneer voor dien naamval bij het woord in kwestie een bijzondere vorm voorkomt. De klasse van het nomen (pr.) adverbale kan men in onderafdeelingen verdeelen; als zoo'n afdeeling kan men bijv. die nomina adverbalia beschouwen, die in een passieven zin subject kunnen worden, als een andere die, die zonder wijziging van de beteekenis met de praepositie aan verbonden kunnen worden. Dat de grammaticale categorieën eenvoudig berusten op formeele onderscheidingen, dat wordt duidelijk, wanneer men met het Nederlandsch het Duitsch vergelijkt, dat veel overeenkomst met onze taal heeft, maar er zich van onderscheidt, doordat het de formeele onderscheidingen van de naamvallen beter bewaard heeft. Daardoor zijn daar zinnen als ‘er wurde geholfen’ onmogelijk; het vormonderscheid tusschen dem en den, mir en mich, ihm en ihn enz. verhindert daar het samenvallen van dativus en accusativus en het overnemen van de eigenschappen van den eenen casus door den anderen. | |
[pagina 313]
| |
Natuurlijk worden de twee woorden goed in: die man is goed en die man handelt goed niet minder tot één klasse gerekend dan hem in ‘als ik hem was’ en ‘als ik hem zag’, resp. Jan in ik ben Jan en ik zie Jan. Er is eigenlijk geen reden, waarom men goed in goed zijn niet adverbium zou noemenGa naar voetnoot1). Het staat bij een verbum, en wel bij een verbum, dat volkomen op één lijn staat met alle andere verba, en niet, zooals de woorden voor ‘zijn’ in zooveel andere talen, een copula is, die met evenveel recht weg kan blijven als er bij staan. Ook past deze benaming goed bij die van nomen adverbale.
Goes, Februari 1904. N. van Wijk. |
|