Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Huygens' kostelick mal.Als bij de intrede van de 17de eeuw 't gevaar gaat wijken van de donkere oorlogswolken, 't gemoed ontkommerd wordt bij vaster waarborg voor 't schijnen van de vrijheidszon, het hoofd zich opheft, de blik zich verruimt, en 't hart zich verlucht, dan krijgt het oog ook aandacht voor wat in rustiger stemming het leven vergemakkelikt, veraangenaamt en streelt; en in uitwendigheden en vormen, de eigenwaarde weergeeft, het zelfgevoel schraagt en verheft. Waarom, vraagt men zich af, zou men, nu geen banden meer knellen, niet de vrijheid gebruiken, die 't besef van eigen zelfstandigheid het hart doet zwellen; waarom zich niet veroorloven, waaraan voorheen, bij de ernst der tijden niet kon en niet mocht worden gedacht? 't Was toch geen overdaad, wanneer men het, zonder arm te worden, kon bekostigen, zich datgene aan te schaffen, wat ook anderen zich aanschaften, en wat men ook bij uitheemsen in toepassing zag gebracht! Er was toch genoeg geleden en gestreden, er waren genoeg dagen en uren in somberheid doorgebracht! En dan, de Hemel steunde de goede zaak; de handel gaf rijke winsten; de vaart op de verre kusten voorspoed. Was dan het ruimer gebruiken van wat God ons aan aardse middelen schonk, de Here verzoeken? - En zo bouwde men zich geriefeliker huizen, getroostte zich de kosten van weidser meubels, van fijner linnen en prijziger stof. De wereldzin trok de landpalen binnen; de vrijheidszon gaf haar schitte- | |
[pagina 290]
| |
ring aan weelderiger pracht en aan bonter kleurenspel. Heel het leven, op de straten en in de huizen, nam een hoger vlucht.
Wat de kleding betreft, ze werd rijker en zwieriger, eerst en vooral bij de rijke burgers. De brede platte rand van de grote hoed draagt grote veelkleurige veren. De bol is kleiner geworden, en de opschik bonter; ook onder het overdadige vilt is 't eertijds kortgeknipte haar 'n tooi geworden en houden knevel en puntsik parmantig parade. Alleen mannen als Barnevelt, eerwaarde Rechtsgeleerden en mystieke Medicijnmeesters dragen er ouderwetse baarden. Een lange strook Kameryks-doek op 'n halsband geregen en netjes met pijpjes geplooid en gesteven, rust op het wambuis, dat 't zij van voren of aan de zijden open, de armen vrijlaat, die bedekt met de mouwen van een met kleuren bewerkte hemdrok, uit de met kant versierde lubben te voorschijn komen. Zooals de mouwen zijn, zijn de broek en zijn de schoenen; door de bovenstof prijkt de gekleurde voering of onderstof. De kleuren dringen zich als 't ware op; op de hoed, op de borst en de armen, op de dijen en de voeten. Het bovenleer is bruin; de hielen zijn rose; de linten en strikken binden zich nauweliks in tot 'n rozet, de lubben nauweliks tot 'n garnering, het halskant nauweliks tot 'n kraag. Een fluwelen, of zwaar lakens manteltje dekt de schouders op straat. Bij de rijke dames hetzelfde vertoon van overdaad, vooral boven de middel; onder de keurs bleef de kleding, schoon kleurig, boers. De keurs zelf zette het lijf in baleinen, expres, om er stijf over te laten sluiten 'n laag uitgesneden jak, van boven omlijst door 'n even stijve, maar kostbare kraag, die van achteren hoog opstond en van voren de boezem vrij liet. De lange mouwen, eveneens uitgesneden en gepoft, eveneens met omslagen, droegen lubbetjes van fijn kant, en waren rijk met strikjes en lintjes versierd. Ook waren er voor nadere bedekking losse mouwen. Daarbij ringen om de vingers, zware | |
[pagina 291]
| |
banden om de armen, zware kettingen om de hals. Aan 't haar werd 't meeste werk besteed. Van voren glad opgestreken, opzij gefriseerd, eiste de smaak achter op 't hoofd 'n zware vlecht in 'n knoop gedraaid. Niet ieder kon met eigen middelen aan die eis voldoen. Daarbij kwam, dat de modekleur blank en blond was; zoodat met verven en poeieren voor de kaptafel veel tijd verloren ging. De muilen daarentegen met de platte hakken waren weer boers; bij nat weer deden leren schoenen dienst.
Dit nu waren buitensporigheden. Er waren genoeg, en dit was dan ook het gros der burgers, die veel eenvoudiger gingen; minder opzichtig, kleurig en weids; en wat de boerenstand betreft, deze kleedde zich zeer eenvoudig, zwaar en smakeloos. Het lag ook niet in de aard van de natie, bepaald te hechten aan een uiterlik vertoon; ze was te degelik van aard om niet tegenover de uitwendige praal 'n soliede kern van verdienste te willen stellen. Er waren hier te veel familieën, in de kamp voor de vrijheid gehard, doordrongen van de strengste leer en zede, en in hun gezinnen van meet af aan die strengheid inplantende in de harten hunner kinderen, dan dat hier in de oud-aristocratise kringen de wuftheid in 't wereldse, en de heerschappij van de ijdelheid kon doordringen. De leerschool was te hard geweest, de opvoeding bleef te conscientieus. Daarbij kwam, dat juist in die tijd de orthodoxie, gestaald in de kamp tegen 't Libertinisme, krachtig reageerde tegen alle opvattingen die niet de hare waren. Waakzaam geworden, zag zij in elke afwijking van leer en zede een gevaar voor het geloof zelve en voor de Staat. Niet daarom hadden de voorvaderen de zuivere dienst als 'n kostbaar kleinood verdedigd, om thans het onachtzaam prijs te geven aan de dienaren van deze wereld. En ook de voorwaarde van 's Heren bizondere bescherming was gelegen niet in 'n tijdelike, maar in 'n bestendige instandhouding van z'n dienst. Zo stond dan 'n waakzaam leger gereed, om bij het ontwakend | |
[pagina 292]
| |
vrijheidsgevoel en eigen besef van maatschappelike welstand, de zucht tot 'n vrijere levensopvatting en het vermeende recht tot 'n ruimer gebruik van z'n aardse middelen, naar behoren in te binden, en de strijd te aanvaarden tegen de verzinneliking van 't vlees, en de verwereldliking van de vaderlandse geest. Was hier van de kant der orthodoxie zelfbehoud plicht, er was ook 'n strijdlust die meer uitging van de ijver zelf van haar zeloten. Voornamelik toen onder Parma de Waalse gewesten waren afgevallen en de opstand naar 't Noorden was teruggedrongen, waren uit Brabant en Vlaanderen in dichte drommen degenen gestroomd, wier geloofskracht sterker was dan de liefde tot hun geboortegrond, en hadden hier met hun bedrijf en hun kapitaal 'n geloofsijver gebracht, die nog vuriger was dan die van de landzaat zelf. Hoe kon het ook anders bij ballingen om des geloofs wille! Door deze Brabantse immigratie versterkt, kende het Calvinisme voortaan geen concessies; z'n priesters, gesterkt door den landaard van Calvijn, en hem evenarend in moed, zouden, ter wille van de goede zaak, niet schromen, binnenkort met gunstige uitslag op te treden tegen 'n Regering, wier stelsel de Kerk alleen 'n plaats onder zich kon dulden, maar tot wier val de Heer, die geen onderdrukking van z'n kudde wilde, na voorbeeldeloze lankmoedigheid, eindelik had besloten. Noch tiranny van buiten, noch tiranny van binnen mocht bestaan. Gode zij lof! de uitslag had hun pogingen gerechtvaardigd. Dan zongen zij: Niet ons, niet ons, maar Uwen name
Alleen, o Heer, zij lof en eer!
Gij helpt Uw volk ter tijd bekwame:
Dies juichen wij van herten zeer.
| |
[pagina 293]
| |
Balling ook, was Christiaan Huygens, de vader van Constantijn. Wie weten wil, hoe de vader al vroeg de beginselen die hij liefhad inprentte aan z'n kinderen, leze slechts de opdracht van de ‘Zedeprinten’ welke Constantijn opdroeg aan z'n broeder Maurits. ‘Van de moedermelk af,’ zegt de dichter, ‘gaf onze vader aan tafel z'n lessen van levenswijsheid, geschoeid op de leest van de Tien Gebodon.’ Dertig jaar oud, herinnert hij zich dat van meet af aan z'n ziel onbewust geteerd heeft op het geestelik voedsel, dat aangenaam toebereid, door de zoon boven het stoffelike werd gesmaakt. Hij haalt nog eens voor z'n geest, dat het jonge en ontvankelike kinderhart, als 'n poreus aarden vat, de eerste droppelen der leringe zo vast en gretig in zich opzoog en de wanden deed binnendringen, dat geen andere invloeden, van welke aard ook en hoe verschillend, ooit de bijsmaak van het eerst genotene konden wegnemen. Tot de dood toe, zegt hij, zit de geur in de scherven van de pot. Iemand kan zo niet spreken, of hij heeft er zich bij elke gelegenheid op betrapt, hoe hij doortrokken is van de zuurdesem, die de ijverig-geloovige vader niet nagelaten heeft, bij wijze van levenwekkend beginsel door heel de huiselike opvoeding te kneden. God loven en God danken, wordt schering en inslag, wordt ‘cant’. Het levensbeginsel is leerstof meteen; men leest, schrijft, zingt, vertaalt, denkt in 't gewijde. Dicht men in 't Latijn, men dicht in oden; vertaalt men in 't frans, men vertaalt in psalmen. Elf jaar oud, legt de jonge Constantijn 'n cahier aan met het opschrift: ‘Versjes, gemaakt voor Constantijn Huygens, 1607. Begonnen den 17 Dec. 1607 's namiddags, met het motto: non est mortale quod opto, en die eerste versjes, in 't Latijn geschreven, kenschetsen genoegzaam z'n opvoeding. ‘Gelukkig,’ zo begint het eerste rijmpje, dat tot opschrift Deum colendum esse draagt: ‘Gelukkig hij, die God dient in oprechtheid des harten, doch zalig hij, die Hem tot leidsman kiest, en blijmoedig Zijn wet betracht. Evenzoo predikt het twede: | |
[pagina 294]
| |
't Zij de klamme dood de geest het broze omhulsel ontvoerde,
't Zij we nog hier vertoeven, 't nietige leven voortslepend,
We zijn van de schare, die in de Hemel z'n troon omringt.
Het derde is 'n Latijnse parafrase van 'n woord van Pythagoras: Ik bid u, o mens, bezoedel uw lichaam niet met de dwaze genietingen der wereld,
Het vlees is gelijk 'n vrucht of 'n bloem, verterend door 't machtige vuurGa naar voetnoot1).
Alzo, God niet dienen alleen, maar opgaan in Z'n dienst; bedenken dat wij op het ondermaanse uit Hem, van Hem en tot Hem zijn; het vlees de genietingen der wereld ontzeggen; ziedaar de leer van de 11-jarige Calvinist en moralist. Dit is dan ook de leer, die zoo vast in de scherven van 't vat Huygens is doorgedrongen, dat de geur, waar het die uitzweet, duidelik te herkennen is. Men neme b.v. de Biddagbede in 1624, men neme de Oogentroost (1653); men zoeke slechts elders. Doch in geen stuk, ook niet in 't Voorhout, ofschoon ook hier de dichter dikwerf zedengisper is, heeft de moralist Huygens zich zulk een bestrijder van de wereldse zin getoond, als in z'n Costelick Mal, tijdens z'n verblijf in Engeland, in 1622, geschreven, en opgedragen aan de eveneens moraliserende Cats. Zelf noemt hij 't stuk, dat in de puntige satyre-vorm en door z'n actualiteit hier 'n levendige belangstelling genoot, een Kerkyraia mastix of Cocyriese roede, omdat ze, hekelend, slagen had uit te delen. Die slagen nu zijn gericht tegen de modezucht in de kledij, en hiertegen dan ook alleen. Van z'n bijbels standpunt uitgaande, ziet hij in 't dragen van kleren, oorspronkelik 'n gevolg van de eerste zonde en derhalve 'n straf, een voor de mensen noodzakelik kwaad. Doch wat hij vooral | |
[pagina 295]
| |
in strijd acht met Gods Woord, is, dat de belachelike hoogmoed van de mensen, hun zucht om meer te willen schijnen dan ze zijn, tengevolge heeft gehad, dat de tegenwoordige kleding niet meer, volgens de oorspronkelike bestemming als 'n noodwendige behoefte wordt aangemerkt, maar als 'n middel tot pronken, waartoe de gehele wereld tol moet betalen, en waartoe zelfs door kunstmiddelen het lichaam moet worden verfraaid; en dat verder uit deze hovaardij 'n zucht tot navolging wordt geboren, die bij de onderlinge naijver, 'n gestadige verandering van de mode nodig maakt. Dit is het onderwerp van de boetrede, welke met 'n evenwicht zoekend slot, vervat is in het bekende gedicht, dat in 'n eigenaardige losse en geestige opeenvolging der onderdelen, met afwisselende scherts en ernst, maar met 'n ongekende levendigheid van toon en meesterschap van dictie, de tijdgenoten heeft verrast, en na hen, de kenners van Huygens' tijd en taal, nog altijd vermaakt. De kenners, herinneren we, en naar we menen, terecht; want ook nog met 'n overzicht van de door hem gelaakte nieuwmodiese kleeding aan de hand, en met een behoorlike wetenschap van Huygens' taaleigen, levert het gedicht door z'n satyrieke omschrijvingen in 't begin aan de lezer al dadelik zoveel moeielikheden op, dat niet allen de moed hebben, door het zware hoofd van 't stuk zich 'n weg naar het meer genietbare gedeelte te banen. Niet ieder herkent in ‘een over-meelden top’ aanstonds het bepoeierde kapsel, en in ‘een dubbel backhuysvel’ de geblankette wang. Zo krijgen de, voor de kinderen onzer eeuw wegens de afstand reeds vreemde dingen, bekeken door het kijkglas van de spot en de verdachtmaking, daarenboven nog 'n wonderliker gelaat. De vilten hoed wordt ‘een averechte Teil,’ de Spaanse kraag ‘een op-gekrulde strop,’ welker ‘schuynsche rimpelkraegh’ bij de vrouwen ‘een Memmenhol’ open laat; de hemdrok noemt hij ‘om-geworpen,’ de kuit ‘om-geworghd,’ de broek ‘op-gesnoeid,’ de schoenen ‘door-gekapt.’ Zelfs grondige beoefenaars van Huygens z'n spraak en z'n tijd zitten met z'n gezochte periphrasen. Een | |
[pagina 296]
| |
plaat, die latere uitgevers de bestemming gaven om toe te lichten, had het ongeluk, in sommige details meer duisternis dan klaarheid te brengen. Met de laatste verklaring van wat Huygens voor ‘een holle Harnasch-tip’ aanzag, is het ten slotte aan Dr. P. Leendertz. Jr. gelukt aan deze verborgenheid 'n bevredigende zin te gevenGa naar voetnoot1). Ook weten wij van hem, wat de dichter er toe bracht, in 't geplooid uitstaande bovenlijf tussen keurs en bouwen ‘een opgetroste krans’ te zien. Wat ons echter medehelpt, om in deze 17de eeuwse vestiaire de vage benoemingen tot bepaalde vormen terug te brengen, zijn de koddige, doch voor ons welkome inlichtende vergelijkingen, die Huygens er bij te pas brengt. De vrouwenkraag is hem een boerenwan; de krans om de middel 'n torenkrans; het rokkencomplex 'n karnton; de kuit 'n darm; de voet 'n duivepoot; de hiel 'n satyrkoot, enz. Het opzichtige blaast hij op tot 't belachelike: le ridicule tue. Wel was het nieuw in Holland, dit genre; 'n Juvenalis stond op, jong nog en veelbelovendGa naar voetnoot2). Nieuw ook was het geestig spelen, het hele stuk door, in 't zien van de dingen en in 't wenden van de gedachten. Adam, en vooral Eva te laten schrikken voor een op z'n 17de eeuws opgedirkte dame; hieruit het recht te ontlenen Eva eens te kunnen kapittelen, dat door haar overtred zij eigenlik de oorzaak van die fratsenmakerij, en zij dus voor niets dan van haar eigen werk ontzet is geweest; - eerst de vrouw op te tooien met alle mogelike stoffen en ingredienten die de aarde maar kan opleveren; dan haar in haar pronk ondeugend te herinneren, dat zij 'et toch niet heeft kunnen bewerkstelligen zonder haar toevlucht te moeten nemen tot | |
[pagina 297]
| |
b.v. een stinkende vuile schapenvacht, en haar dus ontsteld te laten grijpen naar allerlei verven en plaksels om in Godsnaam het vuil en de stank van de wol en 't laken maar te verbloemen; - het, veinzend, verven met kleuren in één adem te vereenigen met 'et verven van de huid, door te zeggen: ‘de verf is doorgeweyct,’ en hiermee alle verfraaiingsmiddelen, vlechten, toupets, kunsttanden, aan een draad te rijgen; - dan stout, al wat de mode in zotheid verzon, op één persoon samen te hopen, en deze persoon ineens, met 'n meesterlike zet, vlak voor de preekstoel te plaatsen, om haar met de volle lawine van 's Heren bestraffend Woord plots te overstelpen en te vernietigen; - van uit de grilligheid in de wansmaak de menschelike dwaasheid hoogtijd te laten vieren in de uit de grilligheid voortkomende onbestendigheid van de menselike aard; - deze onze onbestendigheid beschamend tegenover de 40-jaar lang zwervende en in de steeds dezelfde vachten gehulde kinderen Israëls te stellen; ziedaar zooveel plaatsen, waar 't dartelend vernuft, levendigheid gevende aan 't geheel, aan de inhoud haar aantrekkelikheid verleent. Vooral voor 't nageslacht is deze levendigheid en 't speels vernuft de altijd genietbare winst. Ook waar hij speelt met letters en woorden, om met die letters en woorden van de dingen karikaturen te maken, ze te spitsen tot stekels, aan te punten tot pennen, ineen te drijven tot schroeven, ineen te wringen tot tangen. Ook waar de dichter-taalman werkt, de begrippen opeenhopend in één beeld, waarin ook 't uitgebeelde herkend moet worden, alle mogelike betrekkingen en reeksen van betrekkingen aanduidend en samenbindend door woordverplaatsing en woordafscheididg. Natuurlik is dit woordgesmeed voor wie niet litterair weten te lezen of te werken, hinderlik; indivudieel-gevoelde en noodwendig-gewilde woorden als jaren-mes (vs. 236) Koeyen-cluyten (vs. 230). Keizer-Voogt (vs. 378), joffer-sloor (vs. 404), spraecken-toren (vs. 433), Pleyter-vos (vs. 459), Tabbaert-eer (vs. 460), [terwijl andere als straetsteen en woecker-loon, gemeengoed geworden zijn], | |
[pagina 298]
| |
‘lijden’ dan bij 't nageslacht ‘aan gezochtheid en een te groote zinrijkheid.’ Doch dit overspel der woorden en het plat uitbeelden van belachelik te maken zaken, ‘voor onze tijd minder genietbaar,’ heeft maar één oorzaak: het dichterlik streven om in vlugge, sterk-sprekende en nieuw-gevonden groeperingen van beelden uitdrukking te geven aan het spelemeiend spiegelen van 't bonte mensenbedrijf in z'n wereldse zotheid, in 'n nuchtere en zelf-ziende geest. In 't hele zien en zeggen, z'n tijdgenoten wisten 't wel, vertoont zich ‘een nieuw vernuft.’ Doch te lang reeds wacht de lezer tot 'n goed verstand van 't onderhavige onderwerp op 'n verstaanbaar schema. De manier, waarop Huijghens zich tot z'n publiek wendt; is dan ten naastebij deze. De opdracht, dienen we te weten, is aan de toen reeds befaamde Cats.
‘Zo en zo ziet 'n man er uit (1-10). Belachelik, Cats, voor U, voor Adam zeker bevreemdend (11-25). Zo en zo vertoont zich de vrouw, schrikaanjagend voor Eva (25-53). Toch is Eva zelf de schuld er van, door 't eten van de verboden vrucht (53-60), en de straf is voor ons, de nakomelingschap (60-68). 't Beste is, de zaak nu te nemen zo ze is (69-72). Er valt te klagen, zeker, maar 't is toch ook om te lachen (72-80). Is 't niet 'n gekke vertoning, de een zus, de ander zo te zien in z'n waan? (81-122). Zeker, is 't treurig, maar toch ook weer bespottelik (123-134). En wat die uiterlike tooi al verbergt! (135-153). Wel zijn kleren nodig tegen de kou, maar waartoe al die nieuwigheden? (155-164). Waarom doen wij niet, zooals Augustus deed, en 't zoeken bij ons zelf; maar waarom het zo ver te zoeken, tot zelfs bij 't onreine vee? (165-192). Nog erger: is de wol gezuiverd en geverfd, terwille van de zin voor mode en kleurenpracht, dan moet ons eigen vel vervalst, het haar, de tanden.... (213-252). En als de pop nu mooi genoeg is om te pronken, waarheen dan? In de kerk? Om verlichting van zonden? (253-255). Hoe kan | |
[pagina 299]
| |
God iemand verhoren, die hem miskent! (256-264). Hoe kan iemand God aanroepen om hulp, die voor z'n ijdelheid opeist, waarmee hij z'n evenmens kan verblijden? (265-280). Dat zij zich waarlik schamen, en zo niet, dat ze luisteren naar 's Heren woord (281-296). En er naar handelen! (297-318). Doch, om bij 't onderwerp te blijven (319-224). Zie, ware nu de kleding, hoe dwaas en kostbaar ook, voor eenmaal vastgesteld....! (325-344). Maar, o Hemel, elke maand, ja elke week, verandert de smaak (345-360). Als wij, zoals de Israëlieten deden voor 40 jaar, met onversleten klederen rond moesten wandelen, wij wisten geen raad! (361-370). De stof duurt nu reeds te lang (371-376). Als waar is wat Seneca zegt, dat de wijze altijd hetzelfde blijft willen en hetzelfde blijft versmaden, wat zou hij min over ons moeten denken! (377-388). O, iedereen weet er wat op te zeggen, natuurlik! (389-390). De hoge standen willen bovenaan blijven, de mindere willen voor de hogere niet onderdoen (391-420). En dat gaat zo voort, van boven naar beneden (421-436). En dan die vrouwenpraatjes! Ieder pleit zich vrij, en allen zullen ze wel schuld hebben (437-448). Toch wordt op deze manier, bij elke stand, de opschik 'n gedwongen fraaiigheid (449-452). En is dan ook de vorst aan z'n sieraden, 'n jurist aan zijn tabberd, 'n soldaat aan z'n sjerp gebonden (453-464). Hoe hoog staat Hij boven de mensen, die zich van die wisselingen en veranderingen niets aantrekt (465-472). Moge dan ook mijn ziel, al wordt mijn lichaam met deze aardse tooi belast, vrij blijven van de aardse ijdelheden, om eenmaal opgeroepen, vaardig op eigen wieken deze wereld te verlaten!’ (473-492).
De zaak zelf, waar 't hier om gaat, gaat ons 20ste eeuwers weinig aan. Wij hebben kennissen die hoge hoeden en lage hoeden dragen; wij dulden vrienden met Henri-quatre- en Carnot-baarden; laten onze vrouwen en hare kennissen vrij in haar kostumes en haar kapsels; en hebben er vrede mee, dat een jaar na dezen onze hoeden vierkant en de blouses | |
[pagina 300]
| |
driehoekig worden. Wie zich duur wil kleden, of wie zich kostbaar wil sieren, trahit sua quemque voluntas. Zelfs kunnen we ons niet meer warm maken, als stichtelike preken en stichtelike blaadjes de wereldzin bestraffen in gedecolleteerde boezems en ontblote armen. Doch dit neemt niet weg, dat wij dit strafdicht hebben te beschouwen van z'n ware standpunt. In de eeuw van Huygens was het een ethies vraagstuk, dat dat van de eerste Christentijd af de geestelijkheid, in alle kerken en gezindten, bezig had gehouden en voortging bezig te houden. Opschik en overdaad, zoowel als 't ontbloten van hals en boezem, waren uit den boze. En aangezien de vrouwelike helft der mensheid nu eenmaal, naar de oud-testamentiese traditie, de mannelike helft tot het samen-zondigen verleiden moet, is ook bij de bijbelse dichter de vrouw het meest aansprakelik voor de gevaren die de overdrijving in de kleding en in de modewisselingen over de zedelikheid van de 17de-eeuwse wereld zal uitstorten. In dit opzicht doet hij niet anders dan de kerkvaders van weleer, en als de strengere Gereformeerden uit onze tijd. Of dit billik is tegenover de vrouwenwereld, is hier niet de vraag. De vrouwen blijken genoeg mans te zijn, om zich hierin vrij te pleiten. Maar wel opmerkelijk is het, hoezeer dit afgeven op de dochteren van Eva destijd ‘cant’ moest zijn, daar schrijvers van dergelijke hekeldichten, hun leven lang op vriendschappelike voet met de meest beschaafde dames van die tijd, zonder stoornis voor een welwillende verhouding, konden omgaan. Niemand van ons kan in een hekeldicht - want dit zou het toch moeten zijn - zonder van onbillikheid beticht te kunnen worden, in 't generaliseren van de ‘aanstellerij’ in de klederdrachten, als tiepe bij 'n glimpend bedekken van 'n haveloze plunje, uitsluitend 'n fraai geklede dame kunnen nemen, en zonder zich verder om in dit opzicht even schuldige dandy's te bekommeren, in z'n gedachten ontleden, hoe onder het opperkleed, de ogen, oren, en reukzenuwen onaangenaam zouden worden aangedaan. Niemand van ons, zou evenmin, met kans | |
[pagina 301]
| |
op enig succes, zijn tijd en talent dienstbaar kunnen maken aan 't ‘opmaken’ van 'n aftandige, haarloze en verbleekte ‘mevrouw’ Uit 't vrouwelike Nazareth komt in 't hele stuk dan ook niemendal goeds. De vrouw is 't, die van de kansel der boetpredikatie krijgt. Aan de vrouwen is 't, dat de zucht tot navolging verweten wordt. 't Zijn wederom de vrouwen, die naar z'n zeggen, nooit over die naäapzucht en haar eerste aanleiding, uitgepraat komen. Trouwens, Huygens komt er zelf ook niet mee klaar. Alleen, het liefelike woord, dat de stomme mensen die er geweest zijn, nooit vrouwen waren, moet het gemis aan verdere argumenten vergoeden; en beter, besluit hij, is 't zich te verhangen, dan zich te mengen in 't vrouwenkrakeel. Dat dit slechts litteratuur-‘cant’ is, behoeven ons niet eens de regenten- en regentessen-stukken uit 's dichters dagen te vertellen, waarop de heren er veel blozender en kleuriger uitzien dan de eenvoudige ‘hofjes-juffrouwen’. Ons gezond verstand zegt het ons, dat de meisjes, waarop de jongelieden als Huygens, destijds 26 jaar, hun ogen met welgevallen lieten rusten, niet de vunze, vuilwangige leepogige, en klitharige deernen waren, die wij ons in de wandelende Haagse dametjes, volgens zijn schildering, zouden moeten voorstellen. Inderdaad had sedert de invloed der Renaissance, de opvoeding der 16de en 17de eeuw in de praktijk ze reeds van hun oud-Christelijke minderwaardigheid geëmancipeerd. De Eva's in de litteratuur waren in de samenleving Tesselschade's en Schuurmans geworden. In haar nieuwste kostuums zouden ze er niet minder hoffelik om bejegend zijn. Huygens zelf zou in 'n praatje over de mode niet anders gezegd hebben, dat het nu eenmaal zo hoorde. Want, om het maar eenmaal kortaf te zeggen, Huygens heeft na z'n adem - waarschijnlik ietwat geprikkeld door 'n mislukte vrijage - ten einde toe uitgeblazen te hebben, de wind van z'n toorn aan 't eind van z'n dichtstuk vrijwillig laten ontsnappen. Wat hij eerst aanvalt, schijnt hij later weer goed te willen | |
[pagina 302]
| |
preken. Zuchtend heeft hij eerst moeten bekennen, dat 't gegispte mode-kwaad eenmaal de wereld verpest; maar wetende dat er nu toch eenmaal niet aan te veranderen is, vermaant hij, de zonde betreurend, maar de zondaar verschonend, dat de mensen verstandig zullen doen, zich toch maar aan de uit 't boze beginsel voortgevloeide gebruiken te houden, en vorsten, krijgslieden en juristen in hun kleding van elkander te blijven onderscheiden. Alleen uit opportuniteit is 't, dat de roede uit de hand valt, de vuist zích ontbalt. Immers het slot brengt de lezer weer op 't punt van uitgang terug en kroont op waardige wijze het leidend motief. De oude Adam, die reeds in de 11-jarige knaap z'n credo uitsprak, komt in de laatste strofen weer onverbloemd uit; de potscherf geurt er naar de ingezogen grondsop. Niet aan de wereld, getuigt hij maar aan Hem behoren wij hier in ons kortstondig verblijf; niet aan ons kleed, maar aan ons zelf moet het zijn aan te zien, vanwaar wij komen en waarheen wij gaan. Al ons wereldlik omhulsel is broos en vergankelik, vermaant hij; maar aan de breekbare aardse vaten hangt de roke Gods, eeuwig en onvergankelik.
J. Koopmans. |
|