Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Boekaankondiging.J. van Vondels Palamedes, uitgegeven door S.S. Hoogstra. Zwolsche Herdrukken No. 16/17. Dit boekje blijft beneden het peil van de vele voortreffelike uitgaven, die de Zwolse Herdrukken ons schonken. Waarschijnlik ligt de oorzaak in een hinken op twee gedachten. Voor een schooluitgave zou de schrijver kunnen volstaan met verklarende voet-noten; geleerde aantekeningen, bibliografie en varianten zijn dan grotendeels overbodig. Van dit standpunt geeft dus de uitgave te veel. Maar als wetenschappelike studie-uitgave zijn er te veel leemten in. En als zodanig zijn de meeste Herdrukken bedoeld, want dit sluit niet uit dat ze tevens voor de school zeer bruikbaar kunnen zijn. Geen ogenblik heeft de schr. geaarzeld om aan de tekst van 1652 de voorkeur te geven boven die van 1625. Mij dunkt dat menigeen wel geaarzeld, en zelfs de tegengestelde weg gekozen zou hebben. De Palamedes is nu eenmaal onverbrekelik verbonden aan de periode 1625-1630, de tijd van opbruisende kracht. Vondel's taal was toen nog niet tot volle rijpheid gekomen; op dramaties gebied was hij nog ten volle onder de bekoring van Seneca. Deze ‘tijd-zang’ is dus doordrongen van zijn kunstopvatting in deze periode, is geschreven in de taal die bij dit | |
[pagina 261]
| |
stadium van ontwikkeling past. Zelfs een volledige omwerking zou de sporen daarvan niet geheel hebben uitgewist, laat staan de ‘herziening’ van 1652. Dat deze de grondslag werd van alle latere uitgevers is begrijpelik: zij waren immers naar de geest achttiende-eeuwers! Wij geven de voorkeur aan de ongeretoucheerde uitgave van 1625. Natuurlik met alle latere wijzigingen in de varianten, want voor een diepere studie van Vondel's taal, vers-techniek en kunstopvatting is dit van het hoogste belang. Zou de heer H. bij een tekstuitgave van Hooft's Granida ook de voorkeur geven aan de geretoucheerde uitgave van 1636 boven de oorspronkelike? Mij dunkt dat dit geval volkomen gelijk staat. Voor deze uitgave zijn alle bereikbare drukken vergeleken, maar toch schijnt de uitgever de beste druk niet in handen gehad te hebben. Toen ik mijn exemplaar van de putjesuitgave van 1652 met deze gedrukte tekst vergeleek, miste ik ongeveer alle drukfouten die hier worden opgegeven (vs. 91, 199, 233, 722, 831, 1206, 1314, 1321, 1750, 2000, 2007, 2099), terwijl ik de volgende afwijkingen en verbeteringen optekende: 88 zelve (voor zelde), 140 naer (voor na), 169 de (voor den), 1381 weeldigh (voor weeligh), 1424 vulnis (voor vuilnis) 1519 staerende (voor starrende), 1557 beucklaar (voor beuckelaar), 1630 ongenoegen (voor ongenoeien), 1898 weien (voor meien)Ga naar voetnoot1), 1944 verbaden (voor verboden; zinstorende drukfout). Zijn de vijf verschillende drukken van 1652 wel met elkaar vergeleken? In elk geval vertegenwoordigt mijn exemplaar een nauwkeuriger tekst dan die de heer H. koos. Geldt dit ook misschien voor de interpunctie? Als ik op de collatie met mijn exemplaar mag vertrouwen, heeft de uitgever de interpunctie doorlopend veranderd, ook waar dit allerminst ‘duidelikheidshalve’ te motiveren was. Op tal van plaatsen zijn de lees- | |
[pagina 262]
| |
tekens van Vondel duideliker en juister dan de ‘gemoderniseerde’Ga naar voetnoot1), omdat de heer H. zich op het doktrinaire standpunt van de zinsontleding-interpunctie plaatst. Van de dwaze regel b.v. om vóór en geen komma te plaatsen, waardoor de duidelikheid en het leesgemak allesbehalve bevorderd wordt, wist Vondel nog niet af. De Staring-editie van Van den Bosch, waarin aan de voortreffelike interpunctie van deze keurige dichter zo veel zorg besteed is, had tot voorbeeld kunnen strekken. Een goede inleiding op de Palamedes zou een uitgebreide studie vereisen, maar deze moeielike taak is tegelijk dankbaar, omdat het veld nog onontgonnen is. De inleiding van deze uitgave is uit wetenschappelik oogpunt onvolledig. Een onderzoek naar Vondel's bronnen is achterwege gebleven. Voor de Griekse sage had de uitgever kunnen verwijzen naar de studie van Dr. Th. Jorissen: Palamedes en Gysbrecht van Aemstel (Amsterdam 1879), maar dit boekje is niet eens genoemd, ook niet bij de krities-aesthetiese beschouwing op blz. XII. De kwestie of het stuk ‘eerst in onrijm ontworpen zou zijn door de Leidse hoogleraar Meursius’, die volgens JonckbloetGa naar voetnoot2) ‘nog moet worden onderzocht’, wordt evenmin aangeroerd. Coster's Iphigenia is slechts terloops vermeld, omdat daarin ook de naam Calchas voorkomt. Zou dit stuk, eveneens een hekeldrama in Grieks gewaad, in de wordingsgeschiedenis van de Palamedes geen groter rol vervuld hebben? Voor de invloed van Seneca op ons toneel wordt terecht naar Worp verwezen, maar voor de studerende lezer zou een korte uiteenzetting welkom geweest zijn; daarvoor zou het lange citaat uit Brandt's Leven van Vondel, dat ook in bekende bloemlezingen toegankelik is, desnoods gemist kunnen worden. Ook had de Amsterdamsche Hecuba, een vertaling van Seneca, in hetzelfde jaar 1625 verschenen, wat meer op de | |
[pagina 263]
| |
voorgrond kunnen komen. Het komt mij voor dat dit stuk op de kompositie van de Palamedes invloed gehad heeft. Men lette b.v. op het eerste bedrijf: ook in de Amst. Hec. bestaat dit uit één lange alleenspraak, gevolgd door een uitvoerige rei. Het vijfde bedrijf bevat in beide stukken een uitvoerig verhaal van de bode omtrent ‘de vermoorde onnozelheit’. Soms is er zelfs overeenkomst in biezonderheden; vergelijk b.v. de beschrijving van het kijkgrage publiek (Amst. Hec. 1559-1564): ‘Een menighte hier van lien sich op een' heuvel sette,
In vrye lucht, daer niets het wtgesicht belette:
Daer op eene hooge rots sijn' kruin: alwaer sy gaen
Sich plantende in 't gewight op hunne teenen staen.
Andre op een' pynboom, beuck of lauwer sich begeven:
En 't opgehangen volck het gansche woud doet beven’.
met Palamedes 1906-1911: (Deze plaets)
‘Vast grimmelt van het volck, dat zwart van allen oorden
Hier dringt, en t'zamenschoolt, en Idaes steilheit leeft
Van menschen, daer de bergh een open uitzicht heeft,
Op dezen heuveltop. men ziet ontelbre zielen
In zijn cypressen en geboge tacken krielen,
En beven in de blaên.’
Dat de eenmaal behandelde stof Vondel niet licht losliet, en op zijn volgende kompositie invloed had, is ook met andere feiten te bewijzen: het slot van de Maeghden, de verschijning van Ursula's geest en haar voorspelling, herinnert aan de figuur van Rafaël in de Gijsbrecht. De bewerking van de Salmoneus nà de Lucifer is, dunkt mij, niet uitsluitend toe te schrijven aan het verlangen om de toneelhemel nog eens produktief te maken, al was dit de uiterlike aanleiding. Ook het historiese deel van de inleiding laat de weetgierige lezer onbevredigd. De verklaringen en aantekeningen van | |
[pagina 264]
| |
Brandt hebben grote waarde, omdat ze van een jongere tijdgenoot afkomstig zijn. Maar is nadere toelichting en kritiek daarbij overbodig? De stof stelt aan de uitgever hoge eisen: hij moet zich geheel in dat tijdperk ingewerkt hebben om de vele toespelingen te kunnen begrijpen, en de verklaringen van Brandt, die ten dele wel op geruchten zullen berusten, te kunnen beoordelen. Ongetwijfeld zal veel duister blijven, maar dat moet dan ook aangewezen worden. De verhouding van de beide teksten (1625 en 1652) had wel iets uitvoeriger besproken kunnen worden, nu het materiaal in de varianten zo voor de hand lag. Dr Kalff, die van een ‘gefriseerde Simson’ gesproken had, wordt even bestreden, maar als bewijs wordt slechts één plaats aangehaald. Dr. H. heeft in zo verre gelijk, dat Vondel geen reden had om in 1652 de tekst ten gunste van zijn oude tegenstanders te wijzigen, maar ‘gepolijst’ is de tekst wel, doordat scheldnamen en woorden die de ‘bezadigde’ Vondel te ruw klonken, verzacht werden. In vs. 625 schrapte hij Godloose boef (ook verwijderd in 1591 en 1593), in 1655 hontsvot, in 1680 haylightme tot beul, in 1969 Godvergete boeven, in 2168 koningshoer. Een opzettelike studie van Vondel's zelf-kritiek zou de moeite lonen. Ik tekende slechts vluchtig bij het doorlezen nog het volgende aan. Studie van taal en spraakkunst bracht hem er waarschijnlijk toe om doen in toen te veranderen (880, 883), en vormen als erbieden (1055), erdicht (1939) te verwerpen. Opmerkelik is ook, dat een veel voorkomende konstruktie, die ook in onze gesproken taal overbekend is, nl. de herhaling van het subjekt door het aanwijzende die (b.v.: ‘Gerechtigheid die bouwt de koninglijcke muuren’) op alle plaatsen systematies verwijderd wordt (zie vs. 849, 860, 1090, 1266, 1334, 1470, 1558, 1568, 1649, etc.). Ook valt het op, dat Vondel in 1652 al nodig achtte, kop door hooft (2022) en versoope (2248) door verdroncken te vervangen. Andere woorden werden misschien afgekeurd omdat ze dagtekenden uit een periode van meer individuele taalvorming, en daarom, | |
[pagina 265]
| |
nu Vondel's taal tot meer vastheid gekomen was, plaats moesten maken voor het minder vreemd klinkende, gangbare woord, o.a. blixemdrigh (532), bedrommelt (1885) = omsingeltGa naar voetnoot1), wrongkroondragende (2104) enz. De oorzaak is dus niet altijd dat Vondel het nieuwe woord ‘tekenachtiger’ vond. Niet zelden is het omgekeerde het geval. In de bekende rei vind ik het vers (1354): ‘Als d'uchtentdou langworpigh leyd’
aanschouweliker dan het meer konventionele: ‘Daer morgendau, als perlen, leit’.
In vs. 949 wordt ‘beweven met een wolck’ vervangen door het minder mooi klinkende ‘beschaduwt van een wolck’, Omgekeerd dienen sommige wijzigingen om allitteratie aan te brengen, b.v. in vs. 1042: ‘Maer hef het hoofd omhoogh’, voor: ‘Maer beur uw voorhoofd op’. De verandering van schemerschauw (1287) in schemering vind ik niet gelukkig. Evenzo zou ik in vs. 1838 en 1967 aan de originele lezing de voorkeur geven. Het is Vondel dus gegaan als Hooft, toen hij in 1636 een ‘beschaafde’ editie van zijn Granida bezorgde. Het bijtekenen en retoucheren van onderdelen verraadt soms de meesterhand, maar doet niet zelden schade aan de ongerepte frisheid van het vers en zijn jeugdige rytmen. Bij de aantekeningen doet zich dadelik de vraag voor, waarom de ‘uitleggingen’ van Gerard Brandt niet ingelast zijn in de daarop volgende verklaringen van de uitgever. Dat zou prakties geweest zijn voor het naslaan, en tevens gelegenheid gegeven hebben om de beweringen van Brandt te toetsen of krities toe te lichten. | |
[pagina 266]
| |
De verklaringen en het glossarium beide lijden aan een groot tekort, vooral in vergelijking met de uitstekende Lucifer-uitgave. De uitgever heeft te veel moeielikheden over het hoofd gezien. Als men zijn editie doorleest, krijgt men de indruk dat er voortaan bijna geen onverklaarbare of lastig verklaarbare plaatsen in de Palamedes overblijven. Maar zò gemakkelik is de lektuur van Vondel niet, vooral niet een stuk dat van toespelingen wemelt, die voor latere geslachten uiteraard iets raadselachtigs krijgen. Een uitgever moet vraagtekens durven zetten; daardoor toont hij dat hij niet aan de oppervlakte gebleven is, en brengt hij het onderzoek verder. Tevens is het paedagogies, want vage verklaringen of het niet scherp formuleren van de moeilikheden bevordert oppervlakkigheid. Bij eerste lezing stuitte ik o.a. op de verzen 440, 1340, 1534 (vgl. wat in de variant geschrapt is!) 1605, 1649 (Zit er in die hoofdletters een zinspeling? Vgl. echter de variant), 1652, 1714, 1923, die mij ten dele, ook bij nadere beschouwing duister gebleven zijn, en in elk geval opheldering behoeven. Ongetwijfeld zal bij nauwkeuriger lezing het aantal moeielikheden toenemen, want dat is een gewoon verschijnsel. Van de verklaringen van Dr. H. heb ik evenmin tot nu toe een grondige studie gemaakt, maar van sommige is de onjuistheid gemakkelik aan te tonen. Uit het eerste bedrijf tekende ik het volgende aan: In vs. 41 betekent ‘'t geleeck wat’ niet: ‘nu nog mooier!’, maar: ‘Dat zou een schijn van waarheid hebben, indien men niet wist....’ Hier wreekt zich de geringschatting van Vondel's interpunctie. Hoe zou de dichter achter wat een komma gezet hebben, als hij bedoelde wat Dr. H. meent! In vs. 65 slaat 't welck m.i. niet op Argos haet, maar betekent: welke poging, welk streven, terwijl dan uitberst staat tegenover bedeckt in 64. Vs. 69-70 betekent, dunkt mij, eenvoudig: ‘omdat ieder de machtigen en rijken naar de ogen ziet’. In vs. 148 is er geen Middelnederlandse geleerdheid nodig, om te weten | |
[pagina 267]
| |
dat Paris Helena geschaakt heeft, en dat Troie dus ‘des schaeckers burgh’ genoemd kan wordenGa naar voetnoot1). Op een paar plaatsen geeft de uitgever toe aan de gevaarlike neiging om emendaties te maken in Vondel's tekst, b.v. in vs. 231, waar het in de aantekeningen niet verantwoord wordt. De konjektuur op vs. 755 veroordeelt zich zelf, omdat daardoor het metrum bedorven wordt. Dat geldt ook voor de ‘verbetering’ in vs. 1314, die het vers een lettergreep te veel geeft; wij zagen boven reeds dat de beste uitgave in plaats van dier eenvoudig die heeft. Op een even gevaarlik standpunt plaatst zich de Vondelverklaarder in de aantekening op vs. 1385. Verflaeuwen betekent daar: onduidelik uitkomen (d.w.z. in de schemering van het verschiet bijna opgelost worden; dus niet ‘opdoemen’!). Maar hier moet de dichter even, als een schooljongen, op de vingers getikt worden. ‘Het is hier door Vondel minder juist gebruikt, daar dit verbum betekent: flauwer en flauwer worden’Ga naar voetnoot2). Een algemeen bezwaar tegen deze aantekeningen en het glossarium is, dat ongeveer nergens een poging gedaan is om Vondel uit Vondel te verklaren, hoewel Cramer's Lucifer-uitgave daarin zo loffelik voorgegaan was. Ja zelfs wordt de hulp van deze voorganger versmaad, ook waar hij in zijn aantekeningen woorden uit de Palamedes aanhaalt of verklaart, o.a. Luc. 436 (vloeck), 553 (gebruicken), 732, 1886 (voor de vuist), 1941 (naer). Nòch in de aantekeningen, nòch in het Glossarium van de Palamedes zijn deze woorden te vinden. | |
[pagina 268]
| |
Bij bondigh in Pal. 852 denkt men van zelf aan Luc. 341, temeer omdat het de daar gegeven verklaring aan het wankelen brengt. Dr H. heeft er blijkbaar overheen gelezen. Ook in den mont (tegemoet?) in Pal. 1340 is niet onmiddellik te begrijpen, maar wordt duideliker door de vergelijking met Leeuwendalers vs. 392. De verklaring van biezend slangenhair (vs. 2187) als ‘in de hoogte gaande’ (waarom niet: verward, kronkelend?) wordt twijfelachtig als we in de Verovering van Groll (vs. 216) in een soortgelijke beschrijving van de ‘Razernyen’ lezen: ‘de pruyck is vuyl bemorst
Van swarte slangen, die vocht uytslaen en beschimmelen;
Men hoortse biesen, en men sietse yslijck grimmelen’Ga naar voetnoot1).
‘Biezend slangenhair’ zou dus ook kunnen zijn: haar von biezende slangen. Meer plaatsen geeft het Ned. Wdb.; ook. Meyer's Woordenschat (1720) verklaart nog: biesen = blazen gelijk de slangen, terwijl Bilderdijk de samenstelling slanggehies gebruikt. De verklaring van vloeck in vs. 1962 als: razende, satan, lijkt mij niet zo juist als de betekenis ‘booswicht’, die Rau er aan hecht in zijn Proeve van Aanteekeningen op de Treurspelen van Vondel (1867), blz. 30, waar als toelichting aangehaald wordt: De zon magh zulck een' vloeck noch ondier niet beschijnen
(Joseph in Dothan, 1239)
en in de Harpzangen XVI, vs. 40: Beschut me voor benijders,
In schaduw van uw vleuglen, voor 't gezicht
Der vloecken, die my drucken.
| |
[pagina 269]
| |
Bij afgekeurd is blijkbaar het Ned. Wbd. niet geraadpleegd, want uit de daar geciteerde plaatsen van Vondel blijkt dat de betekenis met ‘afgebakend, omtuind’, niet juist weergegeven is. Bij bewelt = omgeven (2095) staat geen enkele bewijsplaats; zou het hier niet staan in de Mnl. betekenis van bedekt? (zie Mnl. Wdb.). Dat verbeuren (vs. 53) niet betekent: te kort schieten, maar: misdrijven, had het glossarium op de Lucifer kunnen leren. Maar behalve deze onjuistheden en de onvolledigheidGa naar voetnoot1) van dit glossarium heb ik nog twee principiële bezwaren. Een glossarium heeft m.i. alleen recht van bestaan, als het een wetenschappelike bijdrage levert om de taal van de auteur beter te leren kennen. Anders geeft men voetnoten, of een alfabetiese lijst van verklaringen, waarbij alle woorden die uit het zinsverband onmiddellik duidelik zijn, gemist kunnen worden. Blijkens de opzet heeft de uitgever het eerste standpunt ingenomen. Maar daarmee nam hij een uiterst moeielike taak op zich, die grote taalkennis en belezenheid in Vondel vereist. Want dan kon hij bij moeieliker woorden niet volstaan met de betekenis op te geven die voor een bepaalde plaats van de Palamedes ongeveer uit het zinsverband op te maken is, maar moest hij deze betekenis uit de meest bij Vondel voorkomende afleiden. Als dus achter een woord twee of drie woorden ter verklaring staan, moet zijn streven zijn, ons daarin de ontwikkelingsgang der betekenis duidelik te maken. Vooral bij de beknoptheid die een dergelijk glossarium uiteraard bezit, is dit een werk dat grote nauwkeurigheid en zorg eist. Toch hadden ook in dit opzicht de glossaria van | |
[pagina 270]
| |
Van den Bosch en van Cramer tot voorbeeld kunnen strekken. Ter verduideliking van mijn bedoeling wijs ik op de verklaringen die Dr H. geeft bij: halsrecht (= rechtsgeding?), leecken (= vlieten?), onbescheit (Past hier deze Mnl. betekenis? Hoe komt het woord gewoonlik bij Vondel voor? Vgl. gloss. Lucifer), ongezien, schaecken (wedijveren?) toghten, verbidden, verlochenen, voorboghtigh, weien, wezen, wroegen (waarom niet: aanklagen?), zoor, zwijmen. Zo wordt er een woord wint = windinstrument gedistilleerd uit het vers: ‘Wilt heldre stemmen paren. Met spel van wint en snaeren’. Waarom dan ook niet snaer = snaarinstrument? Bestaat er een werkwoord vertuiten? (Vgl. gloss.-Granida op vertuyen). Het beste bewijs dat de uitgever de betekenis ongeveer uit één bepaalde plaats opmaakt, is dat hij woorden die door drukfouten in de tekst geslopen zijn, even goed opneemt en van een betekenis voorziet, b.v. starren. Dit maakt ons achterdochtig bij andere minder bekende woorden als bots en scharssen, waar ook zonder nadere toelichting of bewijsplaats eenvoudig de betekenis wordt meegedeeld. Het tweede bezwaar brengt mij terug tot het uitgangspunt van mijn bespreking. Een glossarium op de Palamedes zou ons een beeld moeten geven van Vondel's woordvoorraad en taalgebruik omstreeks 1625, liefst zo veel mogelik toegelicht uit andere werken van dezelfde periode. Zeer leerzaam zou het zijn, wanneer bij elk woord dat Vondel in 1652 geschrapt had, het nieuwe woord werd opgegeven, met een onderscheiden type, b.v. kursief, gedrukt. Dan zou dit glossarium werkelik een bijdrage zijn tot de kennis van Vondel's taal. Nu de uitgever aan de uitgave van 1652 de voorkeur geeft, had hij de omgekeerde weg kunnen volgen; het resultaat zou hetzelfde geweest zijn. Maar inplaats daarvan worden bij de beschrijving van de woordvoorraad eenvoudig alle oorspronkelike lezingen van 1625 geheel verwaarloosdGa naar voetnoot1). Ook waar zulke plaatsen | |
[pagina 271]
| |
konden dienen ter opheldering van andere. In vs. 126: ‘de naelde swijmt’ komen we met de betekenis die het glossarium geeft, ‘sterk overhellen’, niet ver. De uitdrukking betekent, gelijk Van den Bosch in zijn uitgave van Jan Jannetje, blz. 127, verklaart, dat ‘de kompasnaald zich begeeft, onzeker wordt en afwijkt’. Swijmen is dus = bezwijmen; dit blijkt ook uit vs. 1815: ‘de zon bezweem’, waar de oorspronkelike lezing luidde: ‘Met sweem de son’. Door deze brede uiteenzetting van mijn bezwaren hoop ik er toe meegewerkt te hebben, dat de heer Hoogstra zijn Palamedes-studie niet als geëindigd zal beschouwen, maar bij een eventuele herdruk onze Vondel-litteratuur met een grondig omgewerkte uitgave zal komen verrijken. Zoals de uitgave nu voor ons ligt, is hij beslist onrijp, en voor wetenschappelike doeleinden onbruikbaar. Maar zolang er geen betere bestaat, heeft men hier tenminste het voordeel, dat de beide Palamedes-teksten als studie-materiaal naast elkaar geplaatst zijn, al is de nodige voorzichtigheid bij het gebruik niet overbodig. Ten slotte mogen we billikheidshalve niet over het hoofd zien, dat er misschien geen drama van Vondel is, dat aan de uitgever zulke hoge eisen stelt.
Assen, Maart 1904. C.G.N. de Vooys. De Verindisching van ons Nederlandsch, door F.P.H. Prick (Batavia en Den Haag, 1903). De heer Prick, leraar aan de afdeling Hogere Burgerschool van het Gymnasium Willem III te Batavia, heeft | |
[pagina 272]
| |
aldaar deze zomer over het hierboven genoemde onderwerp een lezing gehouden in de afdeling van het Algem. Nederl. Verbond. Ik meen de lezers van Taal en Letteren geen ondienst te doen door op de inmiddels in druk verschenen verhandeling de aandacht te vestigen. De heer Prick begint met er op te wijzen, hoe uiterst moeilik de Oosterlingen waarmee men in Indië dageliks heeft te maken, uit de taal te bannen zijn. ‘Zóó sterk dringen zij zich op aan allen, die zich hier vestigen, dat bijv. de Arabieren vele Maleische woorden die wij ook hebben opgenomen, niet alleen gebruiken, maar ze ook naar den aard van hun orgaan en idioom arabiseeren en verbuigen. Bovendien is de Westersche beschaving één en dezelfde in de meeste landen van Europa, de Oostersche daarentegen in haar wezen en opvattingen geheel verschillend van de onze, zoodat we onze taal onvermijdelijk moeten verindischen op sommige punten’ (blz. 5). Onvermijdelik is dus het overnemen van maleise woorden om echt indiese begrippen aan te duiden. ‘Alleen een verstokt en dus bekrompen taalzuiveraar kan daarover vallen.’ Moeson, bakkeleien, rotting, prauw, bamboe, baadje, gutta-percha, kakatoe, gladakker, pisang enz.Ga naar voetnoot1) zijn zelfs in Nederland gewoon geworden. Meer tot Indië beperkt blijven pati, djaksa, radja, demang; spen; beo, kalong, larong; atap, bibit, sirih; sambalan, dendeng, atjar, nasi goreng; gobang, pikoel, kati; koetang, slendang; golok, patjol enz. enz. Maar behalve deze in Indië niet wel te missen Oosterlingen zijn er ook vele waarvoor zonder enig bezwaar hollandse woorden gebruikt kunnen worden. Waarom is het nodig van kali te | |
[pagina 273]
| |
spreken in plaats van rivier? Van slokkan voor sloot? Van obat voor geneesmiddel? Van boeboer voor pap, van barang voor goed, bagage, enz. enz.?
Vanwaar toch die sterke neiging van de ‘uitkomende’ Hollander om naast de nodige, zoveel ònnodige vreemde woorden te gaan gebruiken? De heer Prick zoekt de oorzaak voornamelik in het maleise klankstelsel. ‘Er moge eenige overdrijving in zijn om met Multatuli hier te spreken van het Italiaansch van het Oosten, toch is die overdrijving eener blinde liefde niet te verklaren zonder daadwerkelijke inspiratie. En inderdaad is het Maleisch enkele malen zelfs gelukkiger in zijn klankvertolking der dingen dan het zoetvloeiende, op de lippen smeltende basterd-Latijn, dat Byron zoo bezielen kon’ (blz. 15). Ik kan niet beoordelen in hoever die verklaring juist is, maar - het wil er niet goed bij mij in, dat het merendeel onzer naar Indië trekkende landgenoten, daar plotseling zóveel gevoel voor woordmelodie zou tonen. Hier merken we er zelden of nooit iets van bij het grote publiek. En eerder zou ik dan ook geneigd zijn aan zucht tot ‘geuren’ te denken, aan half onbewust verlangen om zo gauw mogelik door te gaan voor een van alle baarsheid ontdane oudgast.
Maar volgen wij de heer Prick. Hij wijst eerst nog even op de verindiesing die blijkt uit de eigenaardige zinsmelodie van wie lang in het Oosten vertoeft, en dan op het school-slang. De nederlandse jeugd spreekt op indiese scholen niet van ‘voorzeggen’ maar van ‘voorkaaien; rijen is een “goeie beurt maken”; kabaal wordt niet geschopt maar getrapt enz.
Afkortingen van woorden als soos voor societeit, gym voor gymnasium komen in 't indiese Nederlands veelvuldig voor. | |
[pagina 274]
| |
Zo rees voor resident, boe voor baboe, njo voor sinjo, sier voor koetsier, sado of doos voor dos-à-dos enz.Ga naar voetnoot1).
De heer Prick komt dan op de meer ‘innerlike’ verandering van het Nederlands in Indië. ‘Sommige woorden wijzigen hun beteekenis; nieuwe beteekenissen ontwikkelen zich; naar de behoefte der omstandigheden maakt men andere samenstellingen; andere beteekenissen worden langer bewaard en sommige sterven geheel af. Hier in te willen grijpen zou natuurlijk dwaasheid zijn’ (blz. 22). Een paar voorbeelden. Jongen en meid betekenen, zoals algemeen bekend is, in Indië iets anders dan bij ons; huishoudster ook. Tuinwerk is in Indië werk in plantage-tuinen; kanarievogels zijn inlandse politie-oppassers; de chinese kerk is ‘men’; een katje een uitbrander; naar boven gaan, naar de bergen enz. Geen wonder dat de nederlandse woordeboeken op 't punt van indies-nederlandse woorden onvolledig zijn en onbetrouwbaar. Maar blijkens de voorbeelden van de heer Prick is 't met die onvolledigheid en onbetrouwbaarheid wel wat héél erg gesteld. Zelfs in grote woordeboeken ontbreken: achtergalerij, besmetverklaring, buikziekte, kultuurmaatschappij, dokterdjawa, huisjongen, hulpleraar, kettingjongen of kettingganger, knokkelkoorts, koeliewerk, kustplaats, landsdrukkerij, leestrommel, legerkommandant, mijnbouw, posthouder, regeringsbesluit, tokohouder, wipstoel, zendingswerk, ziekteverlof enz. enz. enz. En de verklaringen! Klappertor, volgens Koenen: ‘tor, die bij 't vliegen een ratelend geluid maakt.’ Ook ònjuist bij Koenen: ankloeng, atap, bibit, dessa, djaksa, katjang, kongsie, magang, sarong (blz. 28). | |
[pagina 275]
| |
Het spreekt van zelf dat indiese kinderen bij het lezen van 't Nederlands allerlei moeilikheden hebben te overwinnen. Zij hebben van hun baboe de maleise kadans of de ‘javaanse stoottoon’ geleerd; zij hebben moeite met klinkers als eu en ui, verwarren g en h, f en v, s en z. Ook is hun woordekennis beperkt en uiterst gebrekkig, en zijn zij onvoldoende bekend met de grammatika (niet alleen de boekjesgrammatika, maar de èchte). ‘De vraag is, wat kan er gedaan worden om den Indischen jongen hier de behulpzame hand te reiken?’ De school kan voorlopig minder doen dan men zou verwachten. De fout ligt meestal in 't huisgezin: ‘Men kan de Indische moeder niet bij tooverslag omscheppen in een goed Hollandsch sprekende opvoedster.’ Zodra ze de school uit zijn, vervallen de kinderen weer in maleis koeterwaals. Maar het kwaad wordt mede veroorzaakt ‘door den grooten afstand tusschen de beschaafde spreektaal en de gedrukte schrijftaal. De boekentaal is de schuld van de verindisching van het Nederlandsch naar den al te deftigen kant. Dat begint al met het eerste leesonderwijs, dat gaat zoo door eenige jaren - gelukkig komt er verbetering - en ten slotte is het niet te verwonderen dat het Hollandsch van zooveel Indische menschen aan een zekere stijfheid mank gaat en te veel naar het stadhuis riekt...... Ongelukkigerwijze schrijft de Regeering de Vries en te Winkel voor en wil niets van vereenvoudiging weten, ook niet van die vereenvoudiging waaraan ieder dagelijks in zijn spreken zich schuldig [?] maakt en die het aanzien van de gedrukte taal zoo goed als niet veranderen zou. Zoo staan we tusschen twee vuren. In dienst der wetenschap eischen we de vrijheid, zonder welke geen waarheid kan bestaan, maar de practijk des levens, die ons te eten geeft, vordert een kunstmatig aanhouden van doode vormen en doode onderscheidingen, het levenlooze, spookachtige Byzantinisme van een papieren stijl.... | |
[pagina 276]
| |
(Dat) is noodlottig en tijdroovend en het is dan ook te betreuren, dat het Alg. Ned. Verbond niet eens in de vereenvoudiging der verbuiging die iedere spreker toepast, met Dr. Kollewijn is meegegaan. Dat men verzet aanteekent tegen ingrijpende en leelijke wijzigingen van de spelling in den engeren zin des woords, is verklaarbaar, maar het gezond verstand eischt ieder oogenblik overeenstemming tusschen practijk en leer in zake wat we nog van verbuiging over hebben’ (blz. 38).
Wat die ‘leelijke’ vereenvoudiging van de spelling betreft, kunnen we volstaan met te verwijzen naar het afdoend betoog van Marc. Emants in Het Vaderland van 3 Nov. jl. (overgenomen in Het Schoolblad van 17 Nov. '03). Er kan bij spellingwijziging in werkelikheid geen sprake zijn van mooi of lelik, alleen van gewoon of ongewoon. Hopen we dat de heer Prick het stukje van Emants onder de ogen zal krijgen.
Ik eindig met een warme aanbeveling van de hier besproken brochure, die niet alleen in Indië belangstelling verdient.
R.A.K. Holländisch, Phonetik, Grammatik, Texte von R. Dijkstra. Leipzig, B.G. Teubner, 1903. Van de serie verschenen onder den titel ‘Skizzen lebender Sprachen, herausgegeben von Wilhelm Viëtor’ maakt bovenstaand boekje het derde deeltje uit. Daar ik reeds met groote belangstelling kennis had genomen van het werkje, nam ik | |
[pagina 277]
| |
gaarne de uitnoodiging aan, eene beoordeeling er van te schrijven. Het is immers aangenaam, een werk aan te kondigen, waarvan men veel goeds kan zeggen. Met groote nauwgezetheid heeft de Heer Dijkstra zijne taak volbracht en met groot beleid de beschikbare ruimte over de drie onderdeelen verdeeld. De eerste 28 bladzijden zijn gewijd aan de phonetiek; dan komen 30 bladzijden grammatica en een betrekkelijk lange lijst van Hollandsch - Duitsche homoniemen, terwijl de laatste 40 pagina's door Hollandsche teksten met hunne phonetische transcriptie in beslag worden genomen. De bewerking van ieder dezer deelen schijnt mij uitstekend geslaagd, in aanmerking genomen, dat het boekje bestemd is voor lezers, die niet onbekend zijn met de algemeene klankleer. Had de schrijver meer ruimte te zijner beschikking gehad, dan zou hij zonder twijfel de aandacht zijner lezers op verschillende dingen hebben gevestigd, die nu onbesproken zijn gebleven. Zoo zou hij op het gebied der assimilatie vermeld hebben, dat een stemhebbende klank, onmiddellijk na of voor een in dezelfde lettergreep voorkomenden stemloozen medeklinker, gedeeltelijk of geheel stemloos wordt, zoodat bijv. de l van plat, als, enz. niet dezelfde is als die van blad, halm, enz. en de w van twee, althans het eerste gedeelte er van, stemloos is, terwijl de w van gedwee stemhebbend blijft. Ook zou hij de overgangsklanken hebben behandeld, wat nu, ter wille der beknoptheid, niet is geschied. Het belangrijkste evenwel is gegeven, zoowel van de klankleer als van de spraakkunst. Ik beveel dan ook iederen vreemdeling, die studie van het Hollandsch maakt, en iederen Nederlander, die belang stelt in de uitspraak zijner schoone moedertaal, de lezing van dit werk ten zeerste aan. In het voorbericht zegt de Heer Dijkstra, dat hij in hoofdzaak zijn eigen uitspraak geeft, die hij in overeenstemming heeft trachten te brengen met de uitspraak van wat hij houdt voor het beschaafde Nederlandsch. Hij heeft dus hetzelfde gedaan, wat ik heb trachten te doen in mijne ‘Klankleer’. Nu zal het niemand bevreemden, dat wat de Heer Dijkstra be- | |
[pagina 278]
| |
schaafd Nederlandsch noemt niet geheel overeenkomt, met hetgeen ik daarvoor houd. Ik stel mij vóor, in het volgende de hoofdpunten van verschil op te noemen en bovendien enkele opmerkingen te maken, die den schrijver voor een tweeden druk van dienst kunnen zijn. In de tabel op p. 1 is de volgorde der klinkers naar mijne meening i, e, i, in plaats van i, i, e. Of hebben wij hier met eene drukfout te doen? De schrijver zegt immers op p. 2 § 6, dat i ‘fast lautet wie die Kürze von e vor r im deutschen Beere.’ Dit komt volkomen overeen met mijne opvatting, daar ik tusschen de i van het Holl. in en de ee von Holl. meer slechts een verschil in lengte waarneem. En wat nu de ee van meet en de ee van meer betreft, is de Heer Dijkstra het toch zeker met mij eens, dat de tweede klank lager (de schrijver zegt ‘offener’) is dan de eerste. (Vergelijk p. 14 § 54). Verder is in mijne uitspraak de geronde i niet y (de u van put), maar de eu van deur. De geronde ε van mijne uitspraak is de u van put, zoodat ik ook den door den schrijver genoemden klankGa naar voetnoot1) niet aan kan nemen als het eerste bestanddeel van den tweeklank ui van uit, dat mij toeschijnt veel overeenkomst te hebben met u van het Eng. turn. Ook kan ik mij niet vereenigen met de volgorde u, u, o. Ik spreek de u (de o van dom) lager uit dan de o en heb dus de volgorde, u, o, u. Het is mij niet duidelijk, wat de schrijver onder korte en lange vokalen verstaat. De a van mag is zeker niet korter dan de aa van maat, of de ie van niet, of de oe van soep, enz. Wij laten ons dikwijls bedriegen door de spelling en noemen de e van met kort en de ee van meet lang, terwijl het verschil in lengte nihil is. ‘Nur vor r dehnt sich der Vokal zur wirklichen Länge’ slaat zeker alleen op woorden als baard, meer, door, muur, enz. niet op hard, tor, kir enz. Ik vind het jammer, dat p. 2 § 3 de schrijver, waarschijnlijk | |
[pagina 279]
| |
ter wille van de spelling, spreekt van ‘geschlossene und offene (resp. helle und dumpfe)’ klinkers, daar deze woorden zoo weinig beteekenen en dus moeilijk ter onderscheiding kunnen dienen. Wordt ε open genoemd en e gesloten, hoe dan met ε en i, e en i, o en u? In vergelijking met u komt toch naar mijne meening de u van Eng. bull en de oo van Nederl. noot eerder in aanmerking om open te heeten dan ɔ. Het verschil tusschen α en a vind ik in een lageren tongstand voor den eerstgenoemden klank. Als men onder het uitspreken der a het achterdeel der tong met een vouwbeentje iets naar beneden drukt, verkrijgt men de α. - Het p. 3 § 8 genoemde onderscheid tusschen y en ə ken ik niet. Ik hoor niet het minste verschil tusschen de e van de en de u van dun. - Niet alleen in open lettergrepen (p. 3 § 11) krijgen e, de eu van neus en o dikwijls het karakter van een tweeklank, doch ook in gesloten lettergrepen, zooals de schrijver trouwens zelf aangeeft p. 14 § § 54 en 55. - In § 11 wordt de z van zoo na de t van het door s aangeduid. Dit is volkomen juist; maar dan moet de s van is in dat is een kneu ook een z worden, daar wij uitspreken: dαt iz-ən enz. Zie ook p. 31 § 4 hεdbuk-fαn dεn mαn; hεt wεrk-fαn də vrou, enz.Ga naar voetnoot1) Zou het niet raadzaam zijn, hierin gelijkheid te brengen, door in de eerste twee afdeelingen ieder woord afzonderlijk te nemen of de plaats hebbende assimilatie overal aan te duiden? - Wat de schrijver zegt betreffende den stembandklapper (p. 4 § 17) is mij niet duidelijk. Dat deze klank in samenstellingen zou verdwijnen, kan toch alleen waar zijn voor het tweede deel eener samenstelling bijv. vereeniging, waar de r onmiddellijk door de e wordt gevolgd, niet voor woorden als achterdeur waar de α wel degelijk door ʔ wordt voorafgegaan. De Heer Dijkstra zegt ook (p. 28 § 110), dat de ‘Kehlkopfverschlusslaut’ dikwijls vermeden wordt en geeft hem nergens aan. Toch is | |
[pagina 280]
| |
het voor de Nederlanders, die ik ken, bijna eene onmogelijkheid een woord met een klinker beginnende zonder stembandklapper uit te spreken. In Spanje, Oranje enz. (p. 4 § 18) hoor ik na de nGa naar voetnoot1) nog een j, daar de neusmedeklinker niet onmiddellijk door den klinker gevolgd wordt maar door een reinen medeklinker, die te duidelijk is om als overgangsklank te worden aangemerkt. Ik zou dus in de transcriptie van deze woorden de j niet weglaten. - Na een medeklinker hoor ik geen bilabiale w (p. 6 § 21), zoodat ik geen verschil maak tusschen de w van wist en twist. Alleen in woorden als mouwen, leeuwen, uwe enz. hoor ik na de u een bilabiale w, die men evenwel als overgangsklank kan beschouwen, zooals ook in dit boek herhaaldelijk is gedaan. Wil men de bilabiale w aanduiden, dan moet daarvoor in phonetisch schrift ook een zelfstandig teeken worden gebruikt. - Met het in § 22 gezegde kan ik mij in hoofdzaak vereenigen, maar niet met de gevolgtrekking in § 23 daaruit gemaakt. Bij het uitspreken van een ‘Verschlusslaut’ (klapper) is de luchtstroom juist bijzonder sterk (neem maar eens de proef met een woord als pand), omdat de lucht wordt samengeperst vóór het uitspreken van het ontploffingsgeluid. - De opmerking in § 24 kan ik in 't geheel niet laten gelden. Aan dergelijke overwegingen stoort zich de spraakmakende gemeente nooit. - De opmerking aangaande de l (p. 7 § 26) begrijp ik niet. De l richt zich altijd naar den vergezellenden klinker en wordt met dezelfde kaakwijdte als deze uitgesproken. - Zou het verschil in de uitspraak van de Hollandsche en Duitsche slotmedeklinkers (p. 7 § 28) ook kunnen liggen aan de uitspraak van den voorafgaanden klinker? Deze heeft natuurlijk invloed op de uitspraak van den medeklinker. - Het op p. 7 § 30 en § 31 gezegde kan op de beide paragrafen worden toegepast (zie ook p. 4 § 19), daar ook het verschil tusschen f en v, s en z tusschen twee klinkers veel duidelijker | |
[pagina 281]
| |
uitkomt. - Moet p. 8 § 34 bij e, o en eu van neus de aandacht niet gevestigd worden op § 54 p. 14? - Gaarne maak ik gebruik van de gelegenheid, mij aangeboden door de noot op p. 9 om de woorden op te noemen, waarin ik de o uitspreek als de o van jong. Ik hoor deze klank steeds voor een neusmedeklinker bijv. in kom, ton, tong, enz. en bovendien in rob, schrobben, hobbelen, schobbejak, robbedoes, bobbelen, tobbe; broddelen, vod, podding, modder; roffel, dof, kof, schoffel, troffel, slof, pof, plof, mof, stoffel, pantoffel, koffer, wegmoffelen, doffer, trof, getroffen; vocht, gevochten, mocht, pochen, bocht, vlocht, gevlochten, bok, trok, getrokken, schrok, geschrokken, slok; vol, wol, wolf, wolk, schol, schold, gescholden, gold, gegolden, molk, gemolken, smolt, gesmolten, zwolg, gezwolgen, zwol, gezwollen, geholpen; pop, op, schop, bisschop; borrel; bos, bosch, mosch; bot, botterik met hunne afleidingenGa naar voetnoot1). - Op bladzijde 9 wordt bij y gezegd, dat de u in gesloten lettergrepen slechts voor w voorkomt; daar de w hier klinker is geworden (zie p. 6 § 21), kan men hier niet van gesloten lettergrepen spreken. - Niet juist na een geronden klinker wordt sj als de ch van China uitgesproken. Vergelijk bijv. kis(t)je, mesje, meisje, jasje, kaasje, meesje, enz.; zie ook p. 17 § 65. - Alleen wanneer twee der klanken l, m, n en r in ééne lettergreep in de spelling onmiddellijk op elkaar volgen, spreek ik daartusschen eene ə uit, bijv. kαləm, horən, enz. In alle andere verbindingen, als lf, lk, lg, lp, rf, rk, enz. beschouw ik het tusschenvoegen der ə als strijdig met het beschaafde gebruik. - In de uitspraak van beer, deur en boor (p. 14 § 54) duld ik geen overgangsklinker, en hoor ik er een, dan klinkt hij meer als ə dan als ε. - De regel in § 58 p. 15 is veel te algemeen gegeven. In de eerste plaats geldt hij alleen voor woorden, die in de uitspraak onmiddellijk op elkaar volgen | |
[pagina 282]
| |
en in één adem worden uitgesproken. Zoodra de spreker eene pauze maakt, oefent de eindklank geen invloed meer uit. Bovendien zijn geheele klassen van woorden uitgezonderd. Vergelijk bijv. de dag is om (g = x), de straf is groot (f = f), een los eind touw (s = s) met de stoof is warm (f = v), hij is arm (s = z) enz. - De regel op p. 16 § 62 is goed bedoeld maar leidt tot verwarring. De f van gaf, de s van lees, de f van schrijf, enz. zijn toch niet ‘stimmhaft’ te noemen. Hier dient het onderscheid tusschen wat men echte en onechte f en s noemt te worden besproken. - De opmerking, gemaakt op p. 17 § 69, geldt alleen voor Nederlanders, wier uitspraak overeenkomt met die van den Heer Dijkstra. Vreemdelingen, die in hun eigen taal andere regels volgen, vinden volstrekt niet, dat onze wijze van assimileeren gemakkelijk is. - In mijne uitspraak van religie (p. 21 § 79) is g = z en mijne uitspraak van cultuur (p. 22 § 83) is kəlʹtyr, niet kylʹtyr. - Het weglaten der n (p. 28 § 111) beschouw ik niet als Nederlandsch, maar als gebruikelijk in een gedeelte van ons land. Ik kan mij niet voorstellen, dat een onderwijzer, die zijne leerlingen Nederlandsch wil leeren spreken, zal aandringen op het weglaten der n. Dit zou ook door zeer velen, die op den naam van beschaafd Nederlander aanspraak meenen te mogen maken, eenvoudig niet geduld worden. - De w van yuwər (p. 39 § 22) en yuwə (p. 40 § 25) zou ik liever weglaten. De schrijver zelf doet het ook in zijn phonetische transcriptie van gelijksoortige woorden; zie bijv. p. 73 regel 2 v.o. yuən, p. 89 regel 12 v.b. yuə, enz. - Op p. 42 § 32 mis ik zestig en zeventig, in welke woorden de z als s wordt uitgesproken. In dezliefde § komt voor miliʹun dat ik uitspreek milʹjun. Over de phonetische transcriptie der teksten zegt de schrijver in het voorbericht onder andere: ‘Da die ersten fünf Nummern langsam und feierlich gelesen werden müssen, so bleibt der gegenseitige Einfluss der Sprachlaute auf die Teile der Wörter beschränkt’. Dit betwijfel ik ten zeerste. De woorden, die nauw met elkaar verbonden | |
[pagina 283]
| |
zijn, oefenen evenzeer invloed op elkander uit als de lettergrepen van eenzelfde woord. De v van vier (p. 67 regel 2 v.b.) wordt f na de t van tot, dus niet tɔt vir maar tɔt fir; zoo ook p. 67 regel 8 v.b. ik sɔudə, niet ik zɔudə, en regel 7 v.o. niet vεifεntwintəx maar vεivεntwintəx. Het kan zijn voordeel hebben, dat de woorden eerst ieder afzonderlijk worden gegeven en niet in samenhang worden beschouwd, maar dat de Bijbel zoo moet gelezen worden, dat wil er bij mij niet in. Na al het gezegde is het onnoodig de wijzigingen op te noemen, die ik in de phonetische teksten zou willen aanbrengen. Alleen op de volgende verschillen wensch ik de aandacht te vestigen: p. 73 regel 15 v.b. dαt-s-xət (het weglaten der t klinkt mij te gemeenzaam), p. 83 regel 8 v.o. unz niet uns ʹdotsklet, p. 85 regel 4 v.b. huiz niet huis dεr mudər, p. 85 regel 7 v.o. hεi iz (niet is) rεik xəwɔrdən, p. 89 regel 8 v.o. iz (niet is) εr, p. 91 regel 7 v.o. rεig-Ga naar voetnoot1) (niet rεik) dεr, p. 95 regel 4 v.b. iz (niet is) ən, p. 97 regel 9 v.b. kumd (niet kumt) binə, p. 97 regel 12 v.o. hεm of əm, niet həm, p. 97 regel 6 v.o. ig-dαtGa naar voetnoot1) niet ik-tαt, p. 97 regel 3 v.o. iz-dαt niet is-tαt en andere van denzelfden aard, p. 103 regel 4 v.o. gəʹvuləxhεit (het weglaten der h schijnt mij ongeoorloofd). De bewerking is met zooveel zorg geschied, dat ik slechts enkele drukfouten heb opgemerkt: p. 4 § 17 Kehlverschlusslaut voor Kehlkopfverschlusslaut; p. 15 § 56 untsin voor untʹsin; ik-fαl en ik-xa voor ik-ʹfαl en ik-ʹxa; p. 16 § 63 vlïegiwel voor vliegwiel; p. 18 § 73 ix voor əx; naadeelig voor nadeelig; p. 56 § 45 e tenauwernood voor ternauwernood, ook in de transcriptie; p. 85 regel 14 v.b. mεisjəs; p. 103 regel 4 v.o. geʹvulexεit voor gəʹvulexεit.
P. Roorda. |
|