Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Bijdrage tot de vergelijking van Cligès en TristanGa naar voetnoot1).De Cligès-roman van Chrétien de Troyes, langen tijd met zekere geringschatting bejegend, merkbaar ten achter gesteld bij zijn andere gedichten, is een werk van beteekenis geworden sints hij wordt opgevat en ontleed als een tegenhanger van Tristan. ‘Een tegenhanger’, zeg ik, en gebruik met opzet dit onbepaalde woord, welks beteekenis het er juist op aankomt nader te definiëeren. Die nadere definiëering schijnt niet zoo heel gemakkelijk. De gegevens waarover de kritiek in dezen te beschikken heeft zijn niet van dien aard dat het juiste karakter der verhouding tusschen Cligès en Tristan er zoo dadelijk, met onweersprekelijke nauwkeurigheid, uit zou zijn af te leiden. De dichter heeft nergens zijn bedoeling met zooveel woorden uitgesproken; de kritiek heeft er naar te raden. Zoo zijn er dan, al wordt aan een zekere verwantschap tusschen Tristan en Cligès door niemand getwijfeld, nog vragen genoeg overgebleven waarop het antwoord verschillend, zeer uiteenloopend zelfs, luiden kan. Mag hier enkel van ‘pendanten’ gesproken worden? (zoo | |
[pagina 194]
| |
deed Gaston Paris). Of is ‘tegenstelling’ het juiste woord? (Dit gebruikte prof. Förster, die Cligès een ‘Anti-Tristan’ genoemd heeft). Hoever heeft Chrétien het parallelisme dat tusschen zijn stof en die van Tristan bestaat, willen doorvoeren? En welke parallelle trekken zijn voor de hoofdvraag het belangrijkst? Er zijn gedeelten waarin de hoofdpersonen van Cligès duidelijk tegenover die van Tristan worden geplaatst. Betreft die tegenstelling alleen hun gedrag? of ook hun zedelijk karakter? En in hoeverre verschuilt zich achter het sentiment der personen dat van den dichter zelf? Van welken aard is dit laatste? Mag hier gesproken worden van een zedelijk protest? Of is hier alleen een soort van fatsoenlijkheid aan het woord? Artistieke ontevredenheid misschien? Minder nog wellicht? De jaloezie van een konkurrent? Of wel, is hier enkel geofferd aan de eischen eener bepaalde omgeving? Heeft de mode-poëet van de Fransche ridderkringen uit de tweede helft der XIIe eeuw slechts de skrupules willen ontzien en vertolken van een kringetje dames, die bezwaar maakten tegen de gemakkelijkheid waarmee, in de Tristan-romans, Iseut haar gunsten tusschen man en minnaar verdeelt? Ik treed hier natuurlijk niet in een waardeering van de verschillende antwoorden welke op die vragen reeds gegeven zijn. Door de bekende artikelen van Gaston Paris in het Journal des Savants - een der laatste, en zeker niet de minst kostbare gave van den betreurden meester, - wordt, trouwens, de belangstelling dienaangaande vrij wel bevredigd. Ik lever enkel een ‘bijdrage tot de vergelijking van Cligès en Tristan’ door de voornaamste elementen dier vergelijking op te sporen en ze, naar mijn inzicht, te groepeeren, door aan te wijzen op welke dier elementen, naar mij voorkomt, de nadruk vallen moet, en door de konklusies aan te geven welke, naar mijn opvatting, door die vergelijking worden gewettigd. | |
[pagina 195]
| |
Toen, in de tweede helft der XIIe eeuw, de Tristanstof in Frankrijk bekend werd en door Fransche dichters in romanvorm werd behandeld, heeft zij niet enkel geestdrift en bewondering gewekt. Zij heeft ook aanstoot gegeven en verzet uitgelokt. Dat verzet betrof meestal bijzonderheden. Wie de stof opnieuw bewerkte behield het kader, behield de hoofdzaak, maar behandelde het verhaal naar zijn eigen opvatting, den voorganger soms opzettelijk bestraffend of verbeterend. Chrétien de Troyes had die methode van partiëele wijziging vroeger toegepast, bij zijn Erec (men zie de proloog). Maar tegenover de Tristan-stof deed hij iets anders. Hij dichtte... laat mij eerst maar zeggen een nieuwen Tristan. Waarom? Omdat de aanstoot waaraan hij een vorm wilde geven veel meer betrof dan de bijzonderheden van het verhaal, omdat hij gold het fond, de hoofdzaak zelf. Aanstoot gaf (aan hem of aan zijn omgeving, ik laat dit voorloopig in het midden), bovenal - ofschoon toch niet uitsluitend, - de dubbelzinnige verhouding waarin Iseut zich geplaatst zag door haar huwelijk met koning Mark, aan den eenen, door haar absolute liefde voor Tristan, aan den anderen kant. Haar hart behoorde aan één, haar lijf aan twee. Haar gansche leven door had zij haar gunsten moeten verdeelen tusschen man en minnaar. Die verhouding plaatste de literatuur voor een vraagstuk, een quaestie van sexuëele moraal. Was het mogelijk de stof zóó te behandelen dat die aanstootelijkheid verdween? Chrétien de Troyes heeft dit probleem pogen op te lossen door het schrijven van zijn Cligès. Hij aanvaardt het gegeven van Tristan; andere personen dan die dáár optreden verlangt hij niet: een vorst (de keizer van Constantinopel), diens neef, en zijn jonge vrouw; naast deze laatste nog een vertrouwde dienares. Deze vier personen, Alis, Cligès, Fenice, Thessala, zet hij op zijn schaakbord tegenover het bekende viertal: Mark, Tristan, Iseut, Brangien. De situatie is dezelfde. Evenals Tristan en Iseut, zijn Cligès en Fenice doodelijk op elkaar | |
[pagina 196]
| |
verliefd geworden op een oogenblik dat Fenice's huwelijk met den keizer nog wel niet is voltrokken, maar toch onmogelijk meer kan worden verhinderd. Evenals Iseut, moet Fenice trouwen met den één, terwijl haar hart behoort aan den ander. - Tegelijk met de personen neemt Chrétien nog één element uit de Tristan-romans over: een tooverdrank. Andere gegevens behoeft hij niet. Met deze maakt hij zich sterk de partij te winnen, het probleem op te lossen. Maar op twee voorwaarden. De eerste is deze, dat de tooverdrank met verstand worde gebruikt en toegediend en dat hij werke zooals een tooverdrank werken moet, niet op het gemoed der menschen, maar op hun lichaam. De tweede, de allervoornaamste voorwaarde is deze, dat de jonge vrouw een geheel ander karakter hebbe dan Iseut, dat zij, bij al haar liefde, door-en-door eerlijk zij, daarbij verstandig en slim, dat zij zich onderscheide door ‘raison’ en ‘droiture’. Ze moet iets heel bijzonders zijn, een model-meisje, éenig in haar soort, zooals de vogel Fenix; daarom geeft de dichter haar dan ook dien vogel - van wien slechts één exemplaar in de wereld bestaat, - tot peter en noemt haar Fenice. (Het namenspel is door Chrétien aangegeven). De persoon van Cligès behoefde van zijn model niet te veel te verschillen; dat hij voorgesteld wordt als nog beter schutter en schermer dan Tristan, nog knapper dan deze in het dresseeren van honden en het lokken van vogels, heeft weinig te beduiden; in bijna al de oud-fransche romans is de held van het verhaal een modelridder, knapper dan ieder ander. Maar wel heeft Chrétien, meen ik, een bedoeling willen leggen in zijn afkomst; door zijn moeder, Gauvain's zuster, is Cligès de eigen neef, de ‘petit neveu’, van koning Artur. Reeds in de eerste regels van het gedicht, bij de aankondiging van het onderwerp, wordt deze eeretitel aan Cligès gegeven: ‘D'un vaslet qui de Grece fu, Del lignage le roi Artu.’ Het is alsof de dichter zeggen wil: ‘bij een jongen ridder uit dit geslacht zijn geen eerlooze handelingen als die van Tristan | |
[pagina 197]
| |
te verwachten.’ Want Artur was immers de koning wien Chrétien, in zijn Erec, deze woorden in den mond had gelegd: ‘Je sui rois, ne doi pas mentir Ne vilenie consentir, Ne fausseté ne desmesure; Raison doi garder et droiture.’ ‘Raison et droiture,’ de deugden van Fenice, ze zitten Cligès in het bloed. De derde hoofdpersoon, keizer Alis, die de dupe van de geschiedenis moet worden, mocht niet, zooals koning Mark in de Tristan-romans, een sympathieke figuur wezen. Met zijn model heeft Alis dit gemeen dat hij, evenals Mark, eerst niet trouwen wil, daar hij immers zijn neef tot zijn erfgenaam bestemt, terwijl hij zich ten slotte toch door zijn omgeving tot een huwelijk laat overhalen. Maar Chrétien brengt in zijn roman dit verschil, dat keizer Alis zich jegens zijn broeder Alexandre, Cligès' vader, plechtig heeft verbonden om nooit een vrouw te nemen. Zoo wordt de woordbreker niet, gelijk in de Tristan-romans, de neef, maar de oom. Het is duidelijk, naar ik meen: de hoofdpersonen der beide romans, bovenal de echtgenoot en de vrouw, staan niet, als pendanten naast, maar als kontrasten tegenover elkaar. Het probleem wordt nu verder door Fenice, met hare voedster Thessala als hulp naast zich, tot een behoorlijke oplossing gebracht. Den keizer wordt, op den avond van de bruiloft, een tooverdrank ingegeven, waardoor zijn verbintenis met Fenice tot een schijnhuwelijk gemaakt wordt, terwijl hij toch in zijn droomen zijn vrouw meent te bezitten. Hij krijgt dus wel zijn deel van het huwelijksgenot, maar zijn vrouw geeft het hem niet; haar maagdelijkheid blijft ongerept. Door dit middel wordt dus alvast het groote kwaad van Iseut, ‘le partage’, vermeden. Bleef het hierbij, het verhaal van Chrétien zou kunnen doen denken aan eene weddingschap, door een handig konkurrent der Tristan-dichters knap gewonnen. Maar Fenice's scrupules op het gebied van sexuëele moraal reiken verder. | |
[pagina 198]
| |
Zoolang zij, al is het dan ook enkel in naam en in schijn, de vrouw van den keizer is, weigert zij haren minnaar eenige andere gunst toe te staan dan die van een verliefd gesprek. Zij zal hem pas toebehooren wanneer zij de woning van haar man op een behoorlijke manier heeft kunnen verlaten. Wanneer Cligès haar voorstelt met hem naar Bretagne, naar het hof van Artur, te vluchten, wordt ook deze banale en aanstootelijke schaakpartij door haar geweigerd. Zelve verzint zij een beter middel. Zij houdt zich ernstig ziek, laat zich door Thessala een bedwelmende drank (nog eens dus het ‘breuvage’) ingeven, die haar voor korten tijd in een toestand van verdooving brengt, waaruit zelfs de martelingen der Salernische dokters haar niet vermogen te wekken. Zoo wordt ze als een doode beweend en begraven. Cligès opent nu het graf, ontvoert haar naar de woning van een vertrouwden slaaf, en wanneer ze daar, van haar wonden spoedig genezen, met haar minnaar alleen is, ver van haar vorige omgeving, eerst dan is het oogenblik gekomen dat ze haar lijf kan en wil geven aan den man wien haar hart toebehoort. Eerst dan heeft het gestelde probleem zijn oplossing wezenlijk gevonden. Op deze merkwaardige ontknooping kom ik straks terug. Eerst moeten we ons nog nader bezig houden met de motieven waardoor Fenice zich laat leiden. Zijn dit zedelijke, of enkel fatsoens-motieven? Het valt niet te ontkennen dat de keizerin, wanneer ze haren geliefde zijn gedragslijn voorschrijft en daarbij telkens naar de verhouding tusschen Tristan en Iseut verwijst als naar eene die ze tot geen prijs wil navolgen, dit doet in deze bewoordingen: ‘Ik wil niet dat er over ons gesproken worde als over Tristan en Iseut, van wie zooveel leelijke dingen worden verteld.’ Gaston Paris heeft op die uitlatingen sterk den nadruk gelegd en er uit afgeleid dat Fenice eigenlijk niet veel zedelijke principes heeft en alleen bang is voor de praatjes van de menschen. Onze jonge collega, Jos. Mettrop, heeft, in zijn beoordeeling van | |
[pagina 199]
| |
Förster's uitgave in de Romania (1902, bl. 420 vlgg.) over Fenice's, en daarmee over Chrétien's, moraal even streng, nog strenger zelfs, geoordeeld. Natuurlijk kan ik hier de bedoelde plaatsen niet in bijzonderheden bespreken. Maar tegen die opvatting der moraliteit van Fenice wil ik het volgende opmerken: Vooreerst dit, dat plichtsgevoel en vrees van zijn goeden naam te verliezen bij de helden der middeleeuwsche gedichten zeer nauw met elkaar verbonden zijn. Men denke slechts aan de tirade van Rolant, op het slagveld van Ronceveaux, waar de held in één adem zegt: ‘Por son seignor deit hom soffrir destreiz’ en: ‘Male chançon ja chantede n'en seit.’ Vervolgens dit: dat de Fenice van Chrétien's roman, ook voor haar eigen gevoel, een romanheldin is, veel meer dan een levende vrouw, zoodat het oordeel van de menschen (dat gunstig moet kunnen luiden) niet zoozeer het oordeel is van haar omgeving als wel het oordeel van hen die haar geschiedenis later zullen lezen. Ze zegt uitdrukkelijk: ‘Ne ja nus par mon essemplaire N'aprendra vilenie a faire.’ Wanneer ze dus Cligès' voorstel om samen naar Bretagne te vluchten, afwijst en voor die weigering motieven aanvoert die op een wezenlijken minnaar niet heel veel indruk hebben kunnen maken, dan wil zij eigenlijk zeggen: ‘als we dit doen, dan is het probleem dat onze dichter zich ter oplossing gesteld heeft, nog niet in allen deele goed opgelost.’ Bij deze twee opmerkingen voeg ik nog een derde. Niet in hetgeen de dichter Fenice tot haar beminde laat zeggen heeft Chrétien haar ψύη het duidelijkst en het meest opzettelijk geteekend, maar in de vijftig à zestig regels die hij haar in den mond legt wanneer zij zich tot Thessala wendt om raad en hulp. In deze verzen, die het middelpunt vormen van het gedicht, wordt het zedelijk probleem duidelijk gesteld en wordt naar de oplossing gezocht. Daar heet het, krachtig en klaar: | |
[pagina 200]
| |
Miauz vouldroie estre desmanbrée
Que de nos deus fust remembrée
L'amors d'Iseut et de Tristan,
Don tant de folies dit l'an
Que honte m'est a raconter.
Daar formuleert Fenice duidelijk haar beginsel: ‘jamais de partage!’ Qui a le cuer, si ait le cors!
Toz les autres en met defors.
Niet de praatjes moeten voorkomen, maar het kwaad zelf moet vermeden worden. En nu is, in diezelfde tirade, ook nog dit hoogst opmerkelijk: Het is niet alleen de eigen oneerlijkheid, waaraan een huwelijk met Alis haar blootstelt, die Fenice hindert. Ze denkt ook aan den keizer, die zijn woord zal breken wanneer hij wérkelijk met haar trouwt; ze bezweert haar voedster het huwelijk te verhinderen opdat Alis geen meineed plege. Ze denkt aan Cligès, wien, immers, de hem rechtens toekomende troonsopvolging ontgaan zou, zoo uit haar huwelijk met Alis een kind geboren werd. Uit de schijnbaar inextricabele toestand waarin het onvermijdelijk huwelijk haar heeft gebracht, wil Fenice, het model-meisje, blijkbaar niet enkel haar liefde en haar eigen eer, maar alle recht en alle eerlijkheid zien te redden. Alles moet anders wezen dan in de geschiedenis van Tristan en Iseut: geen partage, geen woordbreuk, geen onrecht. Hoe onnatuurlijker zulk een taal ons toeklinkt uit den mond van een meisje wier belang toch maar enkel eischt dat het voorgenomen huwelijk vermeden wordt, omdat ze intusschen van een ander is gaan houden, hoe duidelijker het wordt dat Fenice hier optreedt als de woordvoerster van den dichter. Reeds op dezen grond acht ik het in hooge mate waar- | |
[pagina 201]
| |
schijnlijk dat wij in Cligès te doen hebben met een bedoelde tegenstelling tegen den hoofdinhoud der Tristan-romans, met een persoonlijk, zedelijk protest van Chrétien de Troyes. Maar er is meer. Die waarschijnlijkheid wordt nagenoeg zekerheid wanneer wij in den roman ook nog een andere tegenstelling ontmoeten en wel eene die met Chrétien's omgeving weinig te maken heeft, maar die een bekende, persoonlijke opvatting van den dichter zelven betreft, zijn idee omtrent het ontstaan der liefde. Naast het protest van den moralist Chrétien, bevat Cligès, als ik wel zie, het protest van den psycholoog. Aan dat protest wijdt Chrétien een lang hoofdstuk uit het eerste gedeelte van zijn roman. Over dat eerste gedeelte, als letterkundig werk beschouwd, oordeelt de kritiek nog al ongunstig. Gaston Paris zag er niet veel meer in dan een vrij noodeloos verlengstuk, aangebracht om den roman zijn onmisbaren omvang van zevenduizend versregels te geven, en waartoe de eenige aanleiding deze zal geweest zijn dat Cligès, evenals Tristan, met de geschiedenis der ouders van den held moest beginnen. Ik meen dat het, in de kompozicie van den roman, veel grooter waarde heeft. Zie ik wel, dan worden, in dat eerste gedeelte, hoofdzakelijk twee thema's behandeld, die beide voor het ‘anti-Tristan’-karakter van Cligès beteekenis hebben. Van het eerste thema sprak ik reeds, toen ik aan den versregel herinnerde waarin Cligès met nadruk een neef van koning Artur genoemd wordt. Voor dit Artur-karakter van zijn roman wil de dichter, zou men zeggen, stemming maken door den lezer geruimen tijd aan het hof van dien koning te laten vertoeven, door er Cligès' vader als een der dapperste Artur-ridders te laten optreden. Daarbij dienen de hiertoe behoorende tafereelen dan tevens als parallellen van sommige stukken uit het eerste gedeelte van Tristan. Het tweede thema is dat van het ontstaan der liefde. Ontstaat de liefde tusschen Tristan en Iseut door het samen- | |
[pagina 202]
| |
drinken van den noodlottigen minnedrank, tusschen Alexandre en Soredamors ontstaat ze langs den natuurlijken weg: door het oog heen naar het hart. Ik behoef niet te herinneren aan de lange monologen waarin dit thema, in kunstig gebouwde zinnen en in gezochte beeldspraak, wordt uitgesponnen. En dat we hier met een bedoelde tegenstelling te doen hebben, blijkt duidelijk hieruit dat, bij de jonge helden van dit eerste gedeelte, de liefde ontwaakt, beter gezegd, ontvlamt, gedurende een zeetocht, evenals ze op zee, in het snelvarende schip, Tristan en Iseut had overweldigd. Die zeetocht van Engeland naar Bretagne is dus niet maar een eenvoudige parallel van de vaart van Ierland naar Cornwallis, hij wil er het kontrast van wezen. Het is wel opmerkelijk dat de tegenstelling tusschen de liefde die door een minnedrank wordt ingegoten en die welke door het oog in het hart binnendringt ook lyrisch door Chrétien is geformuleerd geworden, in een ‘chançon’ welker echtheid moeielijk kan worden betwijfeld. In een der strofen van die ‘chançon’ heet het: ‘Oncques del bevrage ne bui Dont Tristans fu empoisonnez, Mais plus me fait amer que lui Fins cuers et bone volentez.’ Waaraan de dichter dan nog deze gedachte toevoegt: ‘Hij houde mij ten goede dat ik geen andere moeite heb genomen dan dat ik vertrouwen heb gehad in mijn oogen, die mij den weg der liefde hebben ingedreven.’ Mij dunkt, reeds hier staat het duidelijk geschreven: voor de echte, duurzame liefde, is Tristan's bedwelmende minnedrank niet noodig: oog en hart zijn genoeg. En die gedachte is ook de korte zin van Alexandre's lange monoloog. De tegenstelling tusschen Cligès en Tristan wordt dus reeds opgezet in het eerste gedeelte van den roman. Niet enkel Fenice, ook de moeder van Cligès, Soredamors, is een gewild kontrast van Iseut, eene die in liefdezaken zich anders gedraagt dan de Iersche prinses. Bij Fenice betreft het kontrast het handelen der liefde, bij Soredamors haar ontstaan. | |
[pagina 203]
| |
Ik vraag mij af of de naam van Cligès' moeder, waarvan Soredamors zelve zulk een subtiele verklaring geeft (‘sororée d'amors’, goudblond geworden van liefde) niet bedoeld is als tegenhanger van den naam ‘Iseut la blonde’. Zoo bevestigt dus het protest van den psycholoog onze opvatting van het protest van den moralist. Naast deze beide protesten, die de Tristan-stof zelve betreffen, staat nu nog, in sommige detail-quaesties, het protest van den artiest tegen de wijze waarop de stof werd behandeld; of liever (want het woord protest is hier te sterk, ik koos het alleen voor de symmetrie) staan de korrekcies door den dichter aangebracht. Dat Chrétien hier en daar allerlei détails uit de bestaande Tristan-romans heeft overgenomen, deze dus in menig opzicht heeft gecopiëerd, is buiten quaestie. Dat hij, met name, den Tristan van Thomas de Bretagne heeft gekend en gebruikt (zoodat deze ouder moet zijn dan Cligès), is, meen ik, door Gaston Paris' vernuftige ontleding van de wijze waarop door beide dichters het woordenspel amer la merGa naar voetnoot1) wordt gebruikt, zeer waarschijnlijk gemaakt. Nu is het opmerkelijk dat Chrétien, bij twee détails waarin Thomas uitdrukkelijk afwijkt van de voorstelling eener oudere traditie, een nieuw en eigen denkbeeld, een soort van artistiek amendement voordraagt. Op het eerste punt is de aandacht reeds meer dan eens gevestigd, bovenal om de poëtische minderheid van Chrétien, zijn onvermogen om hooge, wezenlijke poëzie te vatten, te doen uitkomen. Het betreft het détail van het blonde haartje, ‘le cheveu d'or’, dat door twee zwaluwen in de kamer van koning Mark was binnengedragen en waarin Tristan het gouden haar van de Iersche prinses Iseut had herkend. Thomas van Bretagne, die, al had hij het temperament van een dichter, toch ook een rationalist was, had deze poëtische trek | |
[pagina 204]
| |
uit zijn verhaal verbannen, met de opmerking, dat zwaluwen, om een nest te bouwen, hun bouwstoffen nooit van zoo verweg gaan halen. Chrétien de Troyes verbant ‘le cheveu d'or’ niet uit zijn verhaal, maar geeft het een andere plaats. Soredamors mengt eenige van haar blonde haren onder het gouddraad waarmee ze een zijden hemd bestikt dat later door de koningin aan Alexandre, bij gelegenheid van zijn ‘adoubement’ als ridder, ten geschenke wordt gegeven. Het is alsof de dichter zeggen wil: ‘waarom dit gouden haar uit het verhaal weg te nemen? Geef het mij maar, ik zal toonen welk gebruik een dichter die zijn vak verstaat er van maken kan.’ Van meer beteekenis nog is een andere trek, een die samenhangt met de ontknooping van het Cligès-verhaal, waarop ik mij voornam terug te komen. Ik geloof niet dat op de samenhang van die ontknooping - ik bedoel Fenice's schijndood en haar wegvoering uit het graf - met een belangrijke episode uit de Tristan-verhalen de aandacht nog is gevestigd geworden. Die episode is: het vertrek van Tristan en Iseut uit het kasteel van Tintagel, hun heengaan naar het bosch, ‘la forêt de Morois’, waar ze in een leven van eenzaamheid en ontbering het hoogste genot hunner liefde vinden. Volgens de oudste voorstelling heeft dit vertrek plaats gehad onder de meest dramatische omstandigheden. Weggevoerd om verbrand te worden, ontkomt Tristan door zijn beroemden sprong uit het venster der kapel, Iseut, doordien ze aan de melaatschen wordt overgeleverd en later door Tristan uit hun handen verlost. Bij Thomas van Bretagne is van dit woeste, aangrijpende tooneel niets overgebleven. In zijn gedicht worden ze door den koning, die wel niet overtuigd is van hun schuld, maar wien de kwelling der jaloezie te machtig is geworden, plechtig verbannen; hand in hand begeven ze zich op weg naar hun nieuwe woonplaats, het bosch. Een pendant, en tegelijk een korrekcie, van dit tafereel is nu de voorstelling van Chrétien: Fenice en Cligès verlaten | |
[pagina 205]
| |
de woning van den keizer op een gansche bijzondere manier: hun weg leidt door een graf. Dat de dichter, bij het behandelen dezer episode van zijn verhaal, aan het genoemde tooneel uit de Tristan-romans, met name aan dat van Thomas, gedacht heeft, blijkt, dunkt me, hieruit, dat de plaats waarheen de gelieven verhuizen een onderaardsch gewelf is in de toren van Jehan. Dit gewelf lijkt mij een duidelijke tegenhanger van de beroemde grot waarin Thomas Tristan en Iseut laat leven. De boomgaard waarin Cligès en Fenice zich samen verlustigen, vervangt dan het vermaarde bosch. Die boomgaard is ook niet banaal. Wie de beschrijving van dien lusthof nauwkeurig leest, vindt er ook de ‘loge’ in terug, de poëtische loofhut, onder wier lommer, in de oudere verhalen, Iseut het bed der liefde voor haar en haar beminde gespreid had. Zulk een liefdebed spreidt ook Fenice onder het lommer der boomen. En de twijgen zijn door Jehan zoo kunstig in elkaar gevlochten dat, zelfs in het heete middaguur, geen enkele zonnestraal er doorheen kan dringen. Anders dus dan in de Tristan-verhalen, waarin, immers, één zonnestraal valt op het gelaat der slapende koningin! Chrétien zou zijn paartje beter beschutten. Als ik wel zie, dan heeft Chrétien, bij het beschrijven van Jehan's woning, toch niet enkel aan de beroemde grot gedacht, maar ook aan de ‘salle des images’, waarvan in een later gedeelte van den Tristan van Thomas sprake is. (Is mijn vermoeden juist, dan geeft het nieuwen steun aan de stelling dat Chrétien ná Thomas heeft geschreven en diens werk heeft gekend). Dat vermoeden berust, vooreerst, op de vermelding van fraaie en kostbare muurschilderingen waarmee de toren van Jehan versierd is en die doen denken aan de wijze waarop Maldagog, - de reus die, na door Tristan te zijn overwonnen, zijn dienaar is geworden - de ‘salle des images’ laat bouwen en versieren. Maar het berust ook nog op een anderen trek, voorkomend in Thomas' roman. Men herinnert zich dat in die zaal een | |
[pagina 206]
| |
groot beeld van Iseut was opgericht, zoo sprekend gelijkend en zoo kunstig vervaardigd dat het scheen te leven. Tristan, die in Bretagne woont, ver van ‘Iseut la blonde’, en die zelfs, althans in naam en in schijn, met een andere Iseut getrouwd is, bezoekt herhaaldelijk dit vertrek. En nu heet het van die bezoeken, in het verhaal van Thomas (ik citeer de plaats uit Bédier's jongste uitgave, grootendeels, zooals men weet, een restitutie): ‘Et Tristan chevauchait au château par des chemins secrets, de façon à n'être surpris par personne. Chaque fois qu'il revoit l'image d'Isolt, il la baise, la presse entre ses bras comme si elle vivait.’ Wat lezen we nu bij Chrétien van de bezoeken die Cligès dagelijks brengt aan den toren in welks onderaardsch gewelf Fenice verborgen is? Hij gaat er heen en komt er vandaan ‘Hardiement, tot a vëue.’ En hij kan dit openlijk doen, want hij heeft in dien toren een ruienden jachtvogel in een kooi gezet (‘un ostor i a mis en mue),’ en zoo kan hij het publiek in den waan brengen dat hij er enkel heengaat om zijn vogel te verzorgen. Is het niet alsof de dichter zeggen wil: ‘Mijn held heeft die geheimzinnigheden van Tristan niet noodig; hij is slim genoeg geweest om een zeer verklaarbare aanleiding te vinden voor zijn tochten; en als hij in den toren aankomt, vindt hij er, om ze te kussen, niet het beeld van zijn geliefde, maar Fenice zelf, in levenden lijve.’ Is mijn vermoeden juist, dan hebben we ook hier, tegelijk met de kopie eener episode van de Tristan-romans, een bedoelde korrekcie. Laat mij, ten slotte, nog even op dien schijndood mogen terugkomen die, bij Chrétien, den weg heeft gebaand tot het ongestoorde en door geen enkel gewetensbezwaar meer vergalde, eerlijk verkregen, geluk der liefde. We weten met zekerheid (na al wat Gaston Paris daarover in zijn vijfde artikel heeft geschreven valt er, meen ik, niet meer aan te twijfelen) aan welke vertelling, en zelfs aan welke lezing van | |
[pagina 207]
| |
die vertelling, Chrétien deze bijzonderheid heeft ontleend. Wij begrijpen nu ook waarom hij de geveinsde dood, waarvan in die vertelling sprake is, door een wezenlijke schijndood heeft vervangen: Fenice is eerlijk. Wij vermoeden ook waarom hij den ‘vriend’ der vertelling, aan wien de mooie woning toebehoort waarheen de geliefde vervoerd wordt, vervangt door een slaaf van Cligès, die voor zichzelf de woning gebouwd heeft: zijn Jehan moest de pendant wezen van Maldagog, die zich in dienst had gesteld van Tristan. Maar die schijndood-geschiedenis geeft meer te denken. Ik vraag mij af, of Chrétien er nog niet iets anders in gezien heeft dan een vernuftig middel, door Fenice uitgedacht, om weg te komen zonder dat iemand kon weten waar zij gebleven was; of Chrétien in het bewustzijn van het ‘eerlijke meisje’ niet ook deze gedachte ondersteld heeft: ‘ben ik dood en begraven geweest, dan ben ik een nieuwe Fenice geworden; van mijn huwelijksband is evenmin iets overgebleven als van mijn titel van keizerin; het is een herboren lijf dat ik den man geef wien mijn hart toebehoort.’ Ik weet wel dat Chrétien deze gedachte nergens formuleert. Maar hij gaf dan toch aan zijn heldin een naam door hemzelven afgeleid van den Fenix, den wondervogel, die immers uit zijn asch herboren wordtGa naar voetnoot1). Intusschen, het is mogelijk dat door deze onderstelling aan een middeleeuwsch dichter een diepere gedachte of een verhevener symboliek wordt toegeschreven dan in zijn gedachtenkring thuis behoort. Maar ik meen in elk geval, dat men toch niet bang behoeft te zijn om uit dien schijndood alles te halen wat er in kan worden gevonden. Men vergete niet dat juist deze list de quintessens is van het verhaal dat Chrétien, volgens zijn eigen mededeeling, in een oud boek der | |
[pagina 208]
| |
kathedraal van Beauvais heeft gevonden, en het stramien is geweest waarop hij zijn Cligès-roman heeft geborduurd. Toen Chrétien de Troyes, met ‘anti-Tristan-plannen omgaande, fantaiseerend over de wijze waarop hij zijn idee zou uitvoeren, dat korte verhaal vond dat in Marques de Rome is bewaard gebleven, van de koningin die veinsde gestorven te zijn om zóó met haar minnaar, met wien ze reeds leefde, voor goed te kunnen vluchten, en toen hij dit vertelsel aangreep als een gegeven dat hem, zoo hij het behoorlijk omwerkte, voor het slot van zijn geschiedenis prachtig zou kunnen dienen, - toen moet hij er toch dadelijk in gezien hebben een in allen deele passend sloteffect voor de oplossing van het probleem waardoor de moralist, de psycholoog, de kunstenaar op dat oogenblik werd beziggehouden en gekweld. Zoo is er dan, meen ik, alle grond om in den Cligès veel meer te zien dan een middelmatig pendant van de Tristan-romans, meer dan een ‘nieuwe Tristan’, door de aanstoot van eenige fatsoenlijke dames in het leven geroepen. Men mag het gerust houden, meen ik, voor een persoonlijk, als ‘anti-Tristan’ bedoeld werk van den dichter zelf.
Intusschen, deze konklusie, het is bekend, komt in konflikt met twee feiten: Chrétien heeft eenige jaren later den Karren-roman geschreven, waarin de echtbreuk van koningin Ginevra met Lancelot wordt verheerlijkt; en tot de werken die, naar hij zelf (in de proloog van Cligès) meedeelt, vóór dien roman door hem geschreven zijn, behoort immers ook een Tristan! Al is dit laatste gedicht verloren gegaan, zoodat geen geleerde het ooit heeft gezien, geen middeleeuwsch schrijver het ooit heeft vermeld, het heeft dan toch bestaan! Men weet hoe prof. Förster, door een symmetrische groepeering van Chrétiens werken - één onzedelijk, gedwongen gemaakt, dan één deugdzaam, vrijwillig geschreven, en die serie driemaal herhaald - het probleem poogt op te lossen. | |
[pagina 209]
| |
Doch, behalve dat zijn stelsel te kunstig is, past het slecht op Yvain, in het geheel niet op Perceval. Intusschen komt het mij voor dat, wat de Charrete aangaat, ten gunste van prof. Förster's opvatting veel te zeggen valt. Dat Chrétien het gedicht door een ander heeft laten voltooien, - al kan dit aan toevallige omstandigheden worden toegeschreven, bijvoorbeeld, aan zijn vertrek uit Champagne - kan toch ook heel goed berusten op gebrek aan sympathie voor den geest en de strekking van het hem door de gravin opgedragen werk. Geloochend kan niet worden dat in Chrétien's andere werken huwelijk en liefde elkaar niet uitsluiten, gelijk in de bekende Regulae Amoris wordt geleerd en in de Charrete wordt vertoond. Aan het kuische liefdethema van Erec et Enide is reeds dikwijls herinnerd. Hier mag ik nog wel wijzen op het slot van Cligès, waarin de dichter, als hij Cligès en Fenice samen laat trouwen, uitdrukkelijk zegt: ‘ze zijn en heeten ‘nu man en vrouw, maar ze blijven elkaar liefhebben als ami en amie’. Er is dus wel iets voor om de bekende regels uit de proloog van de Charrete, - waarin de dichter zegt dat onderwerp en strekking van het gedicht afkomstig zijn van de gravin van Champagne, dat het aandeel door hem zelf aan die kompozicie genomen, enkel bestaat in ‘moeite en aandacht’, - zóó op te vatten dat hij niet alleen de eer der inspiracie, maar ook de verantwoordelijkheid van het werk, niet kan en niet wil aanvaarden. En wat het andere gedicht betreft, dat op de bekende lijst voorkomt, ik heb altijd gemeend dat de titel door Chrétien aan zijn werk gegeven, Del Roi Marc et d'Iseut la blonde (terwijl hij toch, zonder de maat van het vers te veranderen, even goed had kunnen schrijven De Tristan et d'Iseut la blonde) op iets anders wijst dan op een gewone dichterlijke bewerking van de bekende Tristanstof, - zooals men, langen tijd, vrij algemeen heeft geloofd. Gaston Paris heeft de onderstelling geopperd, dat zich achter dien titel niets anders verbergt dan een kort episodisch gedicht waarvan de materie aan een of | |
[pagina 210]
| |
ander incident uit de Tristan-geschiedenis ontleend zou zijn. Mij wil het toeschijnen dat de dichter, - zijn verhaal moge dan één of meer episoden hebben omvat, - in dat verloren werk de verhouding van koning Mark tot Iseut heeft behandeld, in de allereerste plaats het huwelijk zelf, en dat hij, in zijn verhaal, bovenal de ridderlijkheid en de edelmoedigheid van den koning heeft doen uitkomen. Grond voor die opvatting vind ik, behalve in den titel dien de dichter zelf opgeeft, in een verwijzing, in Erec voorkomend (vs. 2076), naar het bedrog dat Iseut pleegde, toen ze, in den huwelijksnacht, zich door haar dienstmaagd Brangien liet vervangen, en ook in de wijze waarop, in Cligès, keizer Alis tot zedelijk tegenvoeter van koning Mark gemaakt wordt. Bij deze opvatting vervalt niet alleen het konflikt, maar wordt het onbekende gedicht, waarin Chrétien zelf, in den eersten tijd zijner letterkundige carrière, een gegeven van de Tristan-stof heeft verwerkt, in plaats van een dubbelzinnige tegenhanger, een voorbode van den Cligès, een eerste proeve in hetzelfde genre. Misschien zou hij het bij die eerste proeve hebben gelaten, zoo niet het sukces van een nieuwen Tristan-roman, dien van Thomas van Bretagne, den lofredenaar van koning Mark tot een nieuwen arbeid in denzelfden geest had geprikkeld. Intusschen, die vragen zijn hier thans niet aan de orde, en de laatste zal wel onbeantwoord moeten blijven totdat het verloren gedicht van Chrétien wordt teruggevonden of een duidelijke toespeling op dit werk bij oud-fransche schrijvers wordt ontdekt.
De vergelijking tusschen Cligès en Tristan, waartoe ik hier een bijdrage heb pogen te leveren, is niet geschikt om, voor ons gevoel, Chrètien's prestige als dichter te verhoogen. We hebben moeite om sympathie te gevoelen voor een poëet die getoond heeft geen oog en geen hart te hebben voor de hooge | |
[pagina 211]
| |
poëzie der roerende liefdesgeschiedenis van Tristan en Iseut. Indien we zijn Cligès misten en ons met de illusie konden vleien dat hij zelf een mooien Tristan heeft geschreven, dan zou de goede naam van den ‘meester’ der oud-fransche dichters er zeker bij hebben gewonnen. Doch de wetenschap zoekt enkel waarheid; en zij kan er zich, meen ik, niet genoeg in verheugen, dat juist de Cligès tot ons is gekomen. Want van alle gedichten van Chrétien de Troyes is er geen, naar mij voorkomt, waaruit de persoonlijkheid van den dichter duidelijker spreekt dan uit dit werk. Voor onze kennis, ik zeg niet van zijn talent, - dit is in andere werken meer tot zijn recht gekomen - maar van zijn persoon en zijn werkmethode lijkt mij Cligès de beste en klaarste bron.
A.G. van Hamel. |
|