Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Korte terechtwijzing naar aanleiding van de artikelen geteekend met Groenendael.Ik veroorloof mij voorloopig eenige korte opmerkingen over deze artikelen. Misschien zou het menigeen geschikter voorkomen, dat ik geheel het zwijgen bewaarde tot de heer v. Gr. zijn artikelen geeindigd had. Maar - het schijnt me bedenkelijk de lezers van T. en L. ongeveer een vol jaar lang in het duister of in dwalingen te laten. De heer v. Gr. heeft blijkbaar te beschikken over een (vooral als hij nog jeugdig is) onbegrijpelijk groote belezenheid. - Het eenvoudige leerboek Lingua tracht hij te verpletteren onder een berg van andere boeken, maar.... zelf heeft hij verzuimd vooraf het boek Lingua behoorlijk te lezen of, zoo niet, dan heeft hij het eigenlijk wezen van dit boek zeer stellig geheel verkeerd begrepen. - Het heele idee van een oorspronkelijk denkwerk, dat in zijn geheel niet op mannen van naam maar op eigen denkarbeid berust, schijnt hem vreemd te zijn. Om het geheele boek Lingua te vernietigen heeft hij het volgende praktische middeltje bedacht. Elke opmerking, elk idee, dat in Lingua wordt aangeboden, tracht de h.v.G. zoo eenigszins mogelijk aan de een of andere Duitscher of andere man van naam in eigendom toe te wijzen. - Dit idee is van Herbert, van Spencer, van Schopenhauer enz. enz.Ga naar voetnoot1). - | |
[pagina 154]
| |
Als hij een idee of een opmerking onmogelijk bij een van de mannen van naam kan vinden, dan noemt hij 't om die reden alleen óf een grove onjuistheid óf iets heel vaags. - Ik ben zoo vrij even op te merken, dat volgens die maatstaf eenvoudig nooit iets oorspronkelijks kan worden geleverd. Immers hoe men 't ook maakt, de opmerkingen zullen altijd onvermijdelijk met de beweringen van de gens accrédités óf overeenkomstig moeten zijn óf niet overeenkomstig. - Het voldoen aan de eischen van de h.v.G. is dus per se een onmogelijk iets. Eigenlijke voorbeelden van wat deze criticus grove onjuistheden noemt, zoek ik tot dus ver in zijn artikelen te vergeefs. Er wordt echter één enkele uitzondering gemaakt met de mij nu reeds ten tweeden male voor de voeten geworpene Trialis in de Fidzji-talen. Omdat dit het eenige voorbeeld is, zal ik de vrijheid nemen het hier even tot weerlegging van 's h.v.G. zienswijze in het juiste licht te stellen. Had de h.v.G. Lingua akkuraat gelezen, dan zou hij gezien hebben, dat volgens mij de ‘personaalpronomina’ geen pronomina zijn, maar ikheidsnoemwoorden en ook, dat van deze woorden in 't geheel geen eigenlijk meervoud, dus ook geen tweevoud, kan bestaan. Iets als ikkenGa naar voetnoot1), iets als jijen bestaat niet, bestaat nergens, wij beteekent niets anders dan: ik met wat figuranten er bij. Het begrip ik op zich zelf laat geenerlei veelvoud toe. - En jij is een gewijzigde, verplaatste soort van ik (zie Lingua). - Van zaken of dingen buiten het ik onderscheidt volgens Lingua de menschelijke taal meervoud, enkelvoud eu somtijds tweevoud. Het verschijnsel van een Trialis bij de ikheidswoorden is met deze stelling niet in strijd. De ikheid nl. blijft altijd één. Deze ikheid kan nu optreden 1o. geheel op zich zelf, 2o. met één figurant (Dualis), 3o. met twee | |
[pagina 155]
| |
figuranten (Trialis) en 4o. met meer dan twee figuranten (Pluralis). De onderscheiding één, twee of meer dan twee blijft, zooals men ziet, ook hier bestaan. Men stelle zich een mooie lichtende ballon (de ikheid) voor met aan weerszijden één kluit aarde tegen het glas (de figuranten) dan heeft men een duidelijk beeld van de Trialis in de Fidzji-talen. De h.v.G. zal dit wel weer ‘een vizioen’ noemen, maar ik vlei me toch, dat dit vizioen volkomen helder zal zijn voor iedereen, die niet door de instamping van zevenhonderd mannen van naam zijn vermogen om oorspronkelijke ideeën te waardeeren geheel heeft verlorenGa naar voetnoot1). - Zie hier dan de verdediging van deze ééne ‘grove onjuistheid’.
Met veel belangstelling zie ik overigens de twee naastvolgende artikelen van de h.v.G. te gemoet en veroorloof me alleen ten slotte nog deze ééne vraag: ‘Welke reden of aanleiding meent de heer van Groenendael te hebben tot het aannemen tegenover mij van een toon tien heele gammas hooger dan die, waarop b.v. van der Wyck te Utrecht of Rud. Dahms te Berlijn of Henry Sweet te Oxford tegen mij hebben gemeend te moeten spreken?’
Den Haag, 8/1 '04. J.M. Hoogvliet.
PS. Zoogenaamde derdepersoonspronomina behooren, zooals in Lingua gezegd is, over 't algemeen niet tot de ikheidswoorden. Heeft echter het derdepersoonspronomen de beteekenis van In-Frage-stehender of....des, van DE-persoon- of DE-zaak-inkwestie, van Diegene of Datgene, waarop mijn (onze) aandacht zich speciaal koncentreert, dan moet het beschouwd worden als een (specializeerend) negatief ikheidswoord uitdrukkende om zoo te zeggen de projectie van het ik op het niet-ik. - Aan de vorm van de woorden kan men meestal duidelijk zien of dit het geval is. |
|