| |
| |
| |
Gedichten van vóór 1880.
Van Pol de Mont's Lentesotternyen en Twee eerste Idyllen is de tweede druk verschenen.
Zo'n tweede druk is gewoonlik een gebeurtenis die slechts de uitgever en de schrijver bezighoudt. ‘De kritiek’, bepaalt zich tot een constatering van het feit. Wat zou ze ook meer te zeggen hebben na de beschouwing van de eerste druk?
Maar bij het lezen van deze uitgave komen er allerlei gedachten op, die niet konden ontstaan bij de eerste verschijning in 1881.
Toen deze gedichten gemaakt werden, in de lente en de zomer van 1880, was de litteraire hervormings-beweging, die later de Nieuwe Gids zou oprichten, nog niet begonnen. Wel waren er toen al enkele tekenen van nieuw leven, maar die waren slechts sporadies. En wanneer men nu, ruim 20 jaar later, deze gedichten voor zich krijgt, kersvers van de uitgever, dan kan het niet anders of men denkt aan hetgeen we nu hebben als gedicht, en men let op het enorm verschil tussen hetgeen toen en nu gezongen en bezongen werd.
Men voelt weer te duideliker hoe alomvattend die beweging is geweest, welk een geheel andere vorm de gedichten hebben gekregen, en ook, welke geheel andere onderwerpen de inhoud uitmaken.
Het recht tot generalisatie zal wel niemand betwisten, want hoeveel verschil er moge zijn tussen de tegenwoordige
| |
| |
dichters onderling, samen vormen zij één groep. Ze vertoonen hetzelfde karakter, dezelfde stijl, zo goed als bouwwerken uit één tijdvak.
Pol de Mont is ook wel een enkeling, en door dit jeugdwerk voelt men wel reeds de eerste waaiingen van de wind die zou aangroeien tot een storm, maar deze gedichten zijn toch gegroeid in de atmosfeer van vóór 1880. En juist omdat hij een van de besten was van het tijdperk dat onmiddellik aan dat andere voorafging, leent zijn werk zich zo goed voor vergelijking.
Een geringschatting behoeft daaruit niet te volgen. ‘Ieder werk dient beoordeeld te worden in het kader van zijn tijd.’ Deze twede druk maakt te midden van de hedendaagse gedichten wel de indruk van iemand gekleed in een ouderwetse mode, maar de hoofdzaak is toch hòe die mode gedragen wordt.
In Lentesotternyen droeg Pol de Mont die mode losser, zwieriger, bevalliger dan één van zijn tijdgenoten. Lustig en vrolik zingt hij zijn liedje van bloemen en bomen, van vogels en krekels, van zonneschijn en sterren, van alles wat toen in gedichten over de lente gewoonlik werd gezongen:
Dat is zijn onderwerp. En het treft al dadelik hòe hij dat onderwerp behandelt, omdat we het nu zo geheel anders gewend zijn.
Bij hem vindt men niet, wat nu hoofdzaak is geworden: de analysering van gewaarwordingen. Hij filosofeert niet over hetgeen hem ontroert, hij speurt niet na waarom en hoe hij
| |
| |
ontroerd wordt. Hij voelt zich blij en hij juicht, en dat juichen is hem zijn lust; niet het nauwkeurig kwalificeren.
Het gevolg is dat hij in zijn woorden en beelden vaak aan de oppervlakte der dingen blijft. Zelfs als hij van de liefde zingt dan gaat hij niet verder dan vrijen, kussen en kozen:
Gij paarkens die 's avonds gaat dwalen,
ook u en vergeet ik niet:
twee lippekens, rood als koralen
versieren steeds toovrend een lied!
Het lonken van lievende blikken,
een kus, - wondre, hemelsche roof!
zijn even zoo frisch, en verkwikken
als dauw op 't ontkiemende loof.
En zo is het ook met andere dingen. Zijn werk is veel minder diepzinnig, minder bezonken dan wat ons tans gegeven wordt.
Daarmee gaat samen de mindere kracht van het woord, 't woord op zichzelf, waarvan de beweging van '80 ons de volle waarde heeft geleerd.
Van de kunst om met éen enkel kenschetsend woord een visie voor te toveren vindt men in Lentesotternyen weinig. Gedicht na gedicht kan men doorlezen zonder dat men door iets anders getroffen wordt dan door zang en rythme. Een voorbeeld van zulk een gemis is het volgende, een Landschap:
De velden blanken in het morgenklaren -
een rijk tapijt van groen, grijs, rood en goud,
waar rijpend koren op- en nederdauwt
en windjes langs de klavertoppen varen.
Links groent de weide, omringd van heesterhout,
vol bontgespikkeld vee. De honden staren
de runderen na, die grazend verder waren,
en 't speelziek kalf, dat huppelend geeuwt en kouwt.
| |
| |
Behalve dat ‘blanken’ in de eerste regel zijn deze woorden zo weinig zeggende dat men moeite heeft zich dat landschap voor te stellen.
En wat de klank van het ‘woord’ betreft, die later zulk een betekenis zou krijgen, dat vaak zelfs de zinsbouw aan de woordmuziek werd opgeofferd, ja, men vindt er voorbeelden van, maar.... ze kunnen niet gegeven worden als iets van voor '80.
Immers uit de Aanteekeningen blijkt, dat juist die gedichten nog niet in de bundel van 1881 waren opgenomen, omdat ze toen nog niet voltooid waren. Bij het afwerken ervan was Pol de Mont hoogstwaarschijnlik reeds onder de invloed der nieuwe beweging gekomen. Ik stiet mijn venster open, De Meinachthemel, Zondagnamiddag van de Leie indrukken, en nog enkele zijn in zulk een geheel andere toon gestemd, dat die opvatting er door gerechtvaardigd wordt. En we hebben het nu niet over Pol de Mont in het algemeen, maar over deze bundel zoals ze in 1881 verscheen.
Pol de Mont's woordmuziek was toen hij zijn Lentesotternyen dichtte ook van anderen aard. Want zijn gedichten laten zich prettig lezen, in weerwil van sommige valsche beelden, die trouwens een gevolg zijn van de hiervoor aangeduide oppervlakkigheid.
Zijn gedichten doen denken aan herdersliedjes. Zij stemmen niet peinzend door diepe gedachten; zij bekoren door het frisse, ongedwongen rythme. En daarmee maken ze wel degelik stemming. De ‘toon’, die veelbesproken toon, is niet alleen afhankelik van klank van woorden, één voor één uitgesproken.
Of is het niet een toon van blijheid die uit het volgende klinkt?
Joech-hei! Wat wordt mij de borst nu wijd,
wat spruit mij in 't harte verlangen!
Ei, zal ik de velden, wijd ende zijd,
in mijn groeiende ziel omvangen?
| |
| |
Zal ik de heuvels, met sparren bekroond,
de blauwige vijverplassen,
de zon, die in 't eindeloos spansel troont,
't goudglimmende juffertje, snel ter vlucht,
der zoevende winden almachtig gezucht,
't gevleugelde lied, dat het bosch bewoont,
- gansch de aard in mijn boezem tassen?
Of geeft het niet dadelik een prettige, en ook de gewenste stemming, wanneer men een begin leest als dit:
Een lustige knaap en een jeugdige kwant -
daar wil ik u van vertellen.
Ze trokken te meien, een morgen door 't land
en voelden den boezem zwellen.
Daar wiegde de zon aan de kimme zoo hoog
en slurpte den dauw van bloem en blad.
‘Och, dat ik een aardig liefken had,
met lieflijk mondjen en lodderig oog
zoo waar er de lente rent
wat zou ik die streelen en koozen!’
Ik ben met deze aanhaling tevens gekomen tot een eigenschap van Lentesotternyen, die na dien tijd o! zo schaars is geweest in onze poëzie: de humor. Het heeft er veel van of die door onze dichters onwaardig is gekeurd. En toch, als Pol de Mont zo geestig en vrolik aan het vertellen is van zijn vogeltjes en zijn natuur, dan is dat het beste pleidooi voor het goed recht van de humor, ook in gedichten.
Stel haar lager dan de diepe zin der sonnetten van nu, goed, maar daarvoor behoeft ze niet geheel en al verbannen te worden. Het is een verademing om uit den ernst van
| |
| |
onze gedichten weer eens in een jolige stemming te worden gebracht.
Pol de Mont beschrijft in een liedje over de lente-natuur twee lijsters in een boom:
‘Wip,’ staartjen omhoog; ‘wip’, staartjen omneer,
zoo zat daar het paarken, de vleugelen
te pikken, te strijken met 't snebje de veêr,
als poogde 't zijn dwingende min te beteugelen.
En dan aan het slot van hetzelfde liedje, na al zijn geestdrift over de ontwakende natuur:
Doch toen ik, verbaasd, een der olmen bezag,
toen schudde de boom zijne blâren,
als wilde hij zeggen, zoo half met een lach:
‘Wel Heere! da's zoo al sinds duizenden jaren.’
We noemden al vanzelf het woord dat Pol de Mont het best kwalificeert: hij is de dichter van het lied. Van de hedendaagse gedichten zijn er maar heel enkelen die onze componisten uitlokken. De ervaring bewijst het. Die van Pol de Mont zingen haast vanzelf.
En van alle liederen zijn de beste die waarin hij aan het vertellen gaat, vooral als hij de dieren handelend laat optreden. Is het niet leuk die beschrijving van de begrafenis van de krekel Jan-Mei in de Marcia funèbre?
den lustigen kever Jan-Mei.
Ze dragen den dooden braven
schalmeiende door de wei.
De krekel zingt met droeve stem:
‘Domine, Domine, requiem!’
| |
| |
Vier blinkende roode slekken
sluipend, gluipend, oopnen den stoet;
vier grijsgespikkelden trekken
den statigen wagen, maar zonder moed.
De krekel zingt met droeve stem:
‘Domine, Domine, requiem!’
Is het niet aardig van tekening, het verhaal van het kikkertje dat van een haan dansen wou leren:
Daar zat lestmaal een kikkertje
dat maakte wel garen een flikkertje
maar dansen.... kon het niet!
Het stak zijn kopken boven 't nat,
één pootje erbij, nog één - totdat
het in de baan kon kijken,
alwaar het in de zon zag staan
Kokkelekoere! Kokkelekaan!
Dat is geen hooge poëzie, maar daar geeft het zich ook niet voor uit. Onze tegenwoordige gedichten zouden ons het lachen verleren. Maar behoort zelfs een klucht niet evengoed tot het gilde als een tragedie?
Het lezen van Lentesotternyen heeft mij weer eens in herinnering gebracht allerlei heilzame hervormingen die door de Nieuwe Gids-beweging, om haar zo nog te noemen, zijn doorgevoerd.
Ze heeft de oppervlakkigheid verbannen; ze heeft geleerd de gewaarwordingen te ontleden; ze heeft geleerd zuiver te zien en zuiver weer te geven; ze heeft de klank van het woord in zijn eer hersteld.
| |
| |
Maar de ernst van de nieuwe kunst heeft de goedlachse muze verjaagd, en het analyseren van wat men voelt heeft aan het eigen-ik zulk een ruime plaats gegeven, dat men bijna niet meer aan de buitenwereld zijn aandacht wijdt, tenzij in verband met dat eigen-ik.
Lentesotternyen is zelf ook beperkt in onderwerp en vorm; maar toch heeft het lezen er van licht doen vallen op een gebrek van wat er later gedicht werd: de eenzijdigheid.
J.H. Deibel.
|
|