Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
‘Lustighe historiën’.XX Lustighe Historien oft Nieuwicheden Joannis Boccatij, van nieus overgheset in onse Nederduytsche Sprake deur Dirick Coornhert, Secretaris der Stede van Haerlem. Uitgegeven en van letterkundige aanteekeningen voorzien door Dr. G.A. Nauta. Groningen. P. Noordhoff, Boeck-vercooper in de Oude Boteringestraat. Anno 1903. Onder bovenstaanden titel is voor eenigen tijd een herdruk verschenen van een gedeelte van Coornhert's Boccaccio-vertaling. De heer Nauta heeft zich daarbij blijkens zijn voorbericht een tweeledig doel voor oogen gesteld. ‘Ten eerste,’ zegt hij, ‘is het de herleving van eenig voortreffelijk zestiende-eeuwsch Nederlandsch proza, in de tweede plaats vergemakkelijkt het de kennismaking met het hoogstbelangrijke kunstwerk van Boccaccio, voor den studeerende zoo dikwijls vereischt, voor ieder ander ontwikkelde zeer zeker gewenscht.’ Het eerste ben ik met hem eens, het tweede echter ben ik zoo vrij te betwijfelen: wie met Boccaccio wil kennis maken, en niet in staat is, het oorspronkelijke te lezen, zal, waar hem zoovele bewerkingen in moderne talen ten dienste staan, niet in de eerste plaats Coornherts vertaling ter hand nemen en zeker niet deze onvolledige uitgave van Nauta. - Deze hoopt het hier gegeven stuk | |
[pagina 98]
| |
mettertijd door het overige gedeelte der vertaling van Coornhert en Van Breughel te kunnen laten volgen. ‘Het feit,’ zoo merkt hij op, ‘dat de herdruk van hun werk een punt van overweging heeft uitgemaakt bij de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, geeft in dezen een gunstige prognose.’ Uit het feit, dat de Maatschappij besloten heeft, den herdruk niet te doen plaats hebben, zou men natuurlijk ook wel tot een andere gevolgtrekking kunnen komen. Het al of niet wenschelijke of mogelijke van een herdruk van het bedoelde werk wil ik echter niet ter sprake brengen, maar indien een herdruk gegeven wordt, moet die m.i. anders zijn dan deze van Nauta. Ik heb nl. tegen dit boek verschillende bezwaren, kleinere en ook van meer beteekenis. Tot de eerste reken ik al dadelijk den titel met zijn zonderlinge dooreenmenging van oud en nieuw. Coornhert noemt zijn boek, zooals bekend is, Vijftigh Lustighe Historien enz. Waarom nu dat niet zoo gelaten, met de toevoeging van ‘eerste bundel’ of iets dergelijks? Dat was toch beter dan den titel te veranderen. - De opdracht van Coornhert aan zijn vriend Peter Raedt is weggelaten. In plaats daarvan wordt men vergast op een aantal citaten in verschillende talen. Moeten die dienen, om op de belangrijkheid van Boccaccio's werk te wijzen? Of misschien om een bewijs te geven van Dr. Nauta's belezenheid? Het eerste is zeker wel overbodig; voor 't laatste had de schrijver in zijn Aanteekeningen ruimschoots gelegenheid gehad. In het voorbericht wordt ons verder meegedeeld, dat de druk gevolgd is naar de uitgave van 1607. Waarom juist deze druk is gekozen, vernemen we niet. Evenmin hooren we, of de andere uitgaven misschien ook van deze verschillen. 't Zou toch zeker wel van belang zijn geweest, dat even mee te deelen. Heeft Coornhert zich bij de keuze zijner vijftig novellen uit de honderd van Boccaccio vooral laten leiden, zooals Kalff opmerkt (Gesch. d. Nederl. Letterk in de 16de eeuw, II, p. | |
[pagina 99]
| |
206), door de begeerte om te stichten, welke redenen de heer N. gehad heeft, om juist deze twintig uit te kiezen, heb ik niet kunnen ontdekken. Tot mijn spijt heb ik, daar de uitgave van 1607 niet te mijner beschikking stond, niet kunnen nagaan, of deze herdruk nauwkeurig is. Ik heb alleen de in de Amsterdamsche Universiteitsbibl. aanwezige uitgave (t' Amsterdam, Gedruckt bij Broer Jansz.... z.j.; het tweede deel is van 1644) hier en daar vergeleken; deze wijkt althans in de spelling (bv. van g en gh, c en ck e.d.) aanmerkelijk afGa naar voetnoot1). Aan het eigenlijke werk gaat nog een Inleiding vooraf, die behalve uit de opsomming van eenige werken, waaraan Dr. Nauta voornamelijk zijn kennis omtrent de verhalen van Boccaccio heeft ontleend, bestaat uit eenige bladzijden, die overgenomen zijn uit de dissertatie van Dr. J.F. Haverman, W.D. Hooft en zijne kluchten ('s Gravenh. 1895), dienende om te bewijzen, dat Coornhert niet uit den Italiaanschen grondtekst heeft vertaald, maar uit het Fransch van Antoine Le Maçon. Na de 151 bladzijden, waarop dan de twintig novellen zijn afgedrukt, volgen nog eenige pagina's met Aanteekeningen, waarin de uitgever ‘aan de hand van voortreffelijke werken summierlijk het voornaamste’ wil opgeven ‘van wat als bron of als navolging, beide hetzij middellijk of onmiddellijk, van den Decamerone kan worden beschouwd.’ Men zou de vraag kunnen stellen of dergelijke Aanteekeningen in een werk als dit, de uitgave van een vertaling, eigenlijk wel thuis hooren en of de schrijver, als hij meende, over de verbreiding enz. van Boccaccio's novellen iets van beteekenis te kunnen meedeelen, niet beter had gedaan, dat afzonderlijk, bv. in een tijdschriftartikel, te doen. Dat echter daargelaten; indien dergelijke aanteekeningen gemaakt worden, dan moeten zij m.i. | |
[pagina 100]
| |
anders zijn. In de meeste gevallen had de heer Nauta nog wel meer summierlijk te werk kunnen gaan en in plaats van deze aanteekeningen te geven, zich er toe kunnen bepalen, eenvoudig te verwijzen naar de plaats bij Landau, Köhler of, wat in 't bijzonder de Nederlandsche bewerkingen betreft, naar het opstel van Dr. Worp. Soms handelt hij ook wel op deze wijze, maar noemt dan een paar van de op die plaatsen vermelde bewerkingen, zonder dat blijkt, waarom juist deze en geen andere opgegeven worden, terwijl elders weer zoogenaamde parallellen worden ter sprake gebracht, die met de besproken novelle niets te maken hebben. Zoodoende heerscht in die aanteekeningen een zekere ongelijkmatigheid, terwijl weinig nieuws aan het reeds bekende wordt toegevoegd. Dat de schrijver in deze Aanteekeningen geen volledigheid heeft bereikt, ik zal de laatste zijn, hem dat kwalijk te nemen; ieder, die zich wel eens met dergelijke studiën heeft bezig gehouden, zal het met mij eens zijn, dat dat niet als een grief tegen hem mag worden aangevoerd. Toch lijken de hier gegevene mij wel wat heel sober uitgevallen. Daar de heer Nauta zich voor aanvullingen houdt aanbevolen, wil ik in de volgende bladzijden eenige aanteekeningen, die ik, zonder een bepaald opzettelijk onderzoek in te stellen, had bijeengebracht, bij de zijne voegen. Niet overal heb ik even uitvoerig kunnen zijn; een eenigszins uitgebreide behandeling van iedere novelle zou veel meer ruimte vereischen dan ik van de redactie van dit tijdschrift mag vragen. Ik bespreek achtereenvolgens de verschillende verhalen afzonderlijk. Vooropstellen wil ik daarbij nog, dat ook ik van mijn kant daarbij in 't minst niet op volledigheid aanspraak maak.
De derde historie (Dec. I, 5), De markgravin van Montferrat, komt ook voor in een Fransche verzameling van vertellingen uit de 16e eeuw, nl. Le grand parangon des nouvelles nouvelles | |
[pagina 101]
| |
van Nicolas de TroyesGa naar voetnoot1). Hiervan is alleen het tweede deel bewaard gebleven, dat voltooid werd in 1537 en 180 novellen bevat, onder welke 55, die aan den Decamerone zijn ontleend. Het boek is uitgegeven in 1869 door E. Mabille; in deze uitgave zijn echter niet alle novellen opgenomen; ook de aan Boccaccio ontleende zijn weggelaten, maar volgens de in de inleiding gegeven lijst was dit verhaal bij Nic. de Troyes no. 14. - Eveneens vinden we deze geschiedenis bij William Painter in zijn Palace of pleasure (II, no. 16). Voor verhalen, die hiermee eenigszins overeenkomen vgl. verder Dunlop - Liebrecht, Geschichte der Prosadichtungen (Berlin 1851), Anm. 383, p. 501b, waar ook nog naar andere plaatsen verwezen wordt. Een dergelijk middel, als hier door de gravin van Montferrat wordt aangewend, om den koning van Frankrijk tot andere gedachten te brengen, wordt ook, maar met een geheel ander doel, gebruikt in no. 10 der bekende Fransche verzameling Cent nouvelles nouvelles. Dit verhaal, dat wel eenigszins als een tegenhanger van dat van Boccaccio kan gelden, is ook opgenomen door den Italiaanschen schrijver Celio Malespini in zijn Ducento novelle (I, no. 57; z. Dunlop - Wilson II, p. 228 vv.) en is zeker wel 't meest bekend door Lafontaine's bewerking ‘Pâté d'anguille’ in zijn Contes et nouvelles. - Een dergelijke geschiedenis wordt ook van Hendrik IV verteld en zou de oorsprong zijn van de uitdrukking ‘Toujours perdrix’; z. bv. Büchmann, Geflügelte Worte.
Ook de vijfde historie (Dec. I, 8), Willem Borsiere en de gierigaard, komt in Painter's verzameling voor. - Verder wordt deze novelle ook verteld door een navolger van Boccaccio uit de 17e eeuw, den Venetiaan Giovanni Sagredo (z. Dr. M. Landau, Beiträge zur Geschichte der italienischen Novelle, Wien 1875Ga naar voetnoot2), p. 147). | |
[pagina 102]
| |
Hetgeen Boccaccio verhaalt omtrent den held van deze geschiedenis, Guglielmo Borsiere, door Dante in zijn Inferno (XVI, vs. 70 en 71) genoemd, moet, naar de verzekering van Landino, een commentator van Dante, op waarheid berusten (z. de Fransche prachtuitgave: Boccace, Le Décameron, trad. p, F. Reynard, Paris 1890, I, p. 68).
De zesde historie (Dec. I, 9), De koning van Cyprus en de edelvrouw uit Gascogne, is bijna woordelijk overgenomen door een navolger van Boccaccio, Giovanni Sercambi (geb. 1347, overl. 1424); z. Landau, Ital. nov. p. 40; R. Köhler, Kleinere Schriften II, p. 584.
De geheele aanteekening bij de tiende historie (Dec. II, 8), De belasterde graaf van Antwerpen, is niets anders dan een kort uittreksel uit hetgeen door Landau op door den heer N. genoemde plaatsen wordt verteld, met toevoeging van een verwijzing naar een plaats in Köhlers Kleinere Schriften, die hiermee niets te maken heeft. Daar wordt nl. gesproken over de episode van het gevecht tusschen vader en zoon, die ook in den roman Guillaume de la Barre voorkomt. Bij N. d. Tr. is dit verhaal no. 137Ga naar voetnoot1), bij Painter I, no. 37, terwijl het ook, evenals bij Coornhert naar de Fransche vertaling van Antoine Le Maçon bewerkt, in een andere Engelsche verzameling voorkomt, die in het jaar 1579 verscheen onder den titel The Forrest of Fancy (z. E. Koeppel, Studien zur Geschichte der italienischen Novelle in der englischen Litteratur des sechzehnten Jahrhunderts, Strassburg 1892, p. 3, 45). Reeds in de 16e eeuw werd de stof ook dramatisch bewerkt, zoo door Martin Montanus onder den titel: ‘Spil vom vertriebenen Grafen’ (z. Martin Montanus Schwankbücher, hrsg. v. J. Bolte, Litt. Ver. no. 217, Tübingen 1899, p. XIV, | |
[pagina 103]
| |
XXXIIGa naar voetnoot1), dan ook als schooldrama: ‘Comoedia Des gedultigen, ohne schuld Veriagten Graffens von Angiers, vnd seiner zweyer Kinder;’ z. J. Bolte, Das Danziger Theater im 16. und 17. Jahrhundert, Hamburg u. Leipzig 1895, p. XIV, waar ook nog een andere bewerking genoemd wordt. Verder vindt men het verhaal ook, zeer verkort, in de groote Duitsche verzameling, bijeengebracht onder den titel Wendunmuth door H.W. Kirchhof. In het vierde boek daarvan, voor 't eerst uitgegeven in 1602, handelt no. 85 ‘Von den wunderbaren glücksfällen eines graffen von Angiers.’ Van de lotgevallen van den zoon van den graaf hooren we weinig. Een eigenaardige afwijking vertoont deze redactie o.a. hierin, dat de moeder van den jongen edelman, bij wie de dochter van den graaf in dienst getreden is, de ziekte van haar zoon op dezelfde wijze tracht te genezen als voorkomt in het Middelnederl. abel spel Lanseloet van Denemarken. De zoon toont echter een edeler karakter te bezitten dan Lanseloet: hij is er niet toe te bewegen, haar, die hem genezen heeft, te verlaten (z. Wendunmuth von Hans Wilhelm Kirchhof, hrsg. van H. Oesterley, III, Litt. Ver. no. 97, 1869, p. 86). Eindelijk noem ik nog een Spaansche bewerking, vermeld door Dunl.-Liebr. Anm. 383 (p. 501a). Over zulke ‘lasterachtige vrouwen’ als Phaedra en Potiphars vrouw is uitvoerig gehandeld door W.A. Clouston, Popular tales and fictions II, p. 499 vv. ‘Het gewaar worden van iemands gemoedsstemming door het voelen van den pols’ komt ook voor in den Griekschen roman Theagenes en Chariclea van Heliodorus (z. bv. Dr. J. ten Brink, Romans in proza, p. 8). Het was misschien niet overbodig geweest, er even op te wijzen, dat met de in deze Aant. vermelde Marie de France | |
[pagina 104]
| |
niet dezelfde persoon bedoeld wordt als op p. 155. De laatste is natuurlijk de bekende dichteres, de eerste is de vrouw van den Franschen koning Philippe le Hardi (1270-1285).
De eerste alinea der Aant. bij de elfde historie (Dec. II, 9), De weddenschap of de kuische Ginevra, is aan Landau ontleend. De hierbij gevoegde verwijzing naar de Ned. Letterk. van Te Winkel kon gerust gemist worden; Prof. Te Winkel verwijst eenvoudig naar een episode uit den Roman de la Violette, welke overeenkomt met een gedeelte van den Valentijn en Nameloos; met onze geschiedenis heeft die echter niets te maken. Door Dr. Nauta worden slechts een paar van de talrijke bewerkingen genoemd van deze stof, de verschillende verhalen enz., waarin een dergelijke weddenschap voorkomt. Het zou wel gewenscht zijn, dat eens een volledige samenvatting gegeven werd van hetgeen hierover reeds is geschreven, wat niet weinig is. Tot het voornaamste behooren wel, behalve Landan's Quellen, het ook door Dr. Nauta genoemde artikel van Köhler (Kl. Schr. II, p. 444-464; z. ook I, p. 374 vv., 581) en de inleiding van von der Hagen bij no. 68 zijner Gesammtabenteuer (z. III, p. LXXXIII vv.), waar ook naar andere, hierop betrekking hebbende litteratuur verwezen wordt. Verder behoort hiertoe natuurlijk ook Dunlop's History of prose fiction (editie v. Wilson, London 1896, II, p. 73; vgl. ook p. 558, noot) en de bewerking daarvan door Liebrecht (ald. p. 224). Voor den Roman de la Violette verwijs ik bv. naar den Grundriss der roman. Phil. II, 1, 533 vv. (z. ook Studien zur vergleich. Litteraturgesch. II, 1902, p. 10), voor Shakespeare's Cymbeline, behalve naar K. Simrock, Die Quellen des Shakespeare (Bonn 1870), I, p. 257 vv., naar een artikel ‘Über die Quellen Cymbelin's’ in het tijdschrift Anglia VI (1883), p. 1-45 en het werk van R. Ohle, Shakespeare's Cymbeline und seine romanischen Vorläufer (Berlin 1890), waarvan mij trouwens alleen het eerste gedeelte, als dissertatie verschenen, bekend is. - Ohle's meening is, afwijkend van Landau, dat | |
[pagina 105]
| |
Boccaccio zijn verhaal alleen ontleend heeft aan de anonieme Italiaansche novelle uit de 14e eeuw (z. Landau p. 141). Over de beweerde ontleening door Shakespeare aan een novelle uit de Engelsche verzameling Westward for Smelts vgl. ook Koeppel, Studien etc. p. 73. De bewerking van Hans Sachs van 1548: ‘Comedi mit 9 personen, die undultig fraw Genura’ is te vinden in de groote uitgave van H. Sachs door A. v. Keller en (later) E. GoetzeGa naar voetnoot1) dl. XII, p. 40-63, terwijl in deel XXIII dier zelfde uitgave (p. 574) ook nog naar eenige andere litteratuur verwezen wordt. - Reeds vroeger, in 1546, had Hans Sachs de stof ook als ‘Meistergesang’ bewerkt: ‘Der poswicht im kasten’ (z. Sämtliche Fabeln und Schwänke von H. Sachs, Bd. IV, no. 294). Bij N. d. Tr. is deze novelle van Boccaccio als no. 52 opgenomen. Een dergelijke manier om het bestaan van een litteeken of zoo iets gewaar te worden vinden we ook in de door Laura Gonzenbach uitgegeven Sicilianische Märchen (Leipzig 1870), no. 7: ‘Die beiden Fürstenkinder von Monteleone’; talrijke verdere aanwijzingen zijn daarbij gegeven door R. Köhler, aangevuld door J. Bolte, in het Zeitschr. des Vereins für Volkskunde VI (1896), p. 61. Voor de straf, die de misdadige Ambrogiuolo moet ondergaan en die bv. ook in een der verhalen in Apuleius' Metamorphoses (l. VIII) toegepast wordt, verwijst von der Hagen naar J. Grimm, Deutsche Rechtsalterthümer p. 701; z. hiervoor ook Volkskunde XII (1899-1900), p. 51.
De twaalfde historie (Dec. III, 9) is Gillette en Bertrand of de mésalliance. - Het verhaal, voorkomende in het door N. genoemde Duitsche volksboek van 1554 is volgens de mededeeling van Köhler, Kl. Schr. II, 505, woordelijk overgenomen uit de verzameling Schertz mit der Warheyt van 1550. Uit het | |
[pagina 106]
| |
laatstgenoemde werk is het ook overgegaan in een bundel berijmde verhalen, in 1608 voltooid door Dietrich Mahrold onder den titel Schmall unndt Kahl Roldmarsch Kasten etc. (z. Zeitschr. f. vergl. Litteraturgesch. N.F. XII, 1898, p. 183, no. 83). Over Shakespeare's All's well that ends well z. bv. Simrock l.c., I p. 357 vv. Volgens Klein, Geschichte des Drama's, aangehaald door Dr. A.S. Kok in zijn opstel ‘Het Italiaansche blijspel der Renaissance’ (Tijdspiegel 1901, III p. 269), is niet Boccaccio's novelle (bij Painter I no. 38) alleen de bron van Shakespeare geweest, maar moet hij ook Accolti's Virginia hebben gekend. Dat de wettige vrouw de plaats inneemt van een geliefde, is door Shakespeare ook aan deze geschiedenis ontleend voor zijn Measure for Measure volgens Landau, Ital. nov. p. 121. - Hetzelfde komt ook voor in een Spaansche romance, genoemd door Liebrecht in zijn vertaling van Dunlop, p. 539Ga naar voetnoot1). - Van dit tweede gedeelte der novelle is in het Italiaansch in de 16e eeuw ‘eine rohe Nachahmung’ gegeven door Straparola (VII, 1; z. Landau, Ital. nov. p. 128). Het geheele verhaal is weer te vinden bij N. d. Tr. (no. 92). - Naar andere, hierop betrekking hebbende litteratuur wordt verwezen door Bolte in Köhler's Kl. Schr. II, 650. Van een daarna verschenen studie van C. Segrè, ‘Un eroina del Boccaccio e l'Elena Shakespeariana’ (Fanfulla della domenica, 1901, XXXII, no. 16) is mij alleen de titel bekend. De heer N. zegt, dat ‘wij in Shakespeare's King Lear niet meer dan herinnerd worden aan het begin onzer vertelling.’ Ik heb mij tevergeefs afgevraagd, waarin dan toch wel die | |
[pagina 107]
| |
herinnering moest bestaan, totdat ik bij Landau, p. 149, de woorden vond, die N. hier gedachteloos naschrijft. Landau's mededeeling heeft echter, wat N. niet schijnt te hebben opgemerkt, volstrekt geen betrekking op Boccaccio's novelle - hoe zou het ook kunnen? - maar op een Indisch sprookje. De ring als herkenningsteeken, waarvan N. aan het slot een paar voorbeelden noemt, is een zeer gewoon motief in allerlei verhalen. Op verschillende andere verhalen, door Landau, Quellen p. 145 vv. genoemd, die in enkele opzichten eenige, al is het soms niet groote, overeenkomst vertoonen, kan ik hier niet verder ingaan. Ik verwijs daarvoor bv. naar de inleiding van H. Lambel op het Middelhoogduitsche gedicht ‘Das Bloch’ (z. Erzählungen und Schwänke, 2te aufl., 1883, p. 105 vv.). R. Ohle in zijn boven genoemde studie spreekt ook hierover terloops en oordeelt: ‘Dies ist allerdings eine gut orientalische Geschichte, deren Quelle wir jedoch nicht nothwendig mit Landau, Quellen des Dekameron S. 146 nur in Indien zu suchen haben, da sie sich bereits in der Genesis Cpt. 38 findet.’
Het zou ondoenlijk zijn, in een kort bestek ook maar een overzicht te geven van deze, de dertiende historie (Dec. IV, 1), Guiscardo en Ghismonda, met de historie van Griseldis wel de meest verbreide van Boccaccio's novellen. Ik wil hier dan ook alleen de voornaamste litteratuur vermelden, die mij daarover bekend is, waar men talrijke bewerkingen van deze stof kan opgenoemd vinden. Dr. Nauta heeft zijn Aant. ontleend aan Dunlop, Landau's Quellen, het opstel van Dr. Worp en de beide artikelen van Köhler, herdrukt in zijn Kl. Schr. III, p. 173-180. Behalve het genoemde boek van Landau zouden hier ook twee andere van hem te vermelden zijn, nl. Ital. nov. (p. 107, 124, 151) en Giovanni Boccaccio, sein Leben und seine Werke, Stuttgart 1877 (p. 158), verder von der Hagen, Gesammtabenteuer I, p. CXXII vv., de Berlijnsche dissertatie van C. Sherwood, Die neuenglischen Bearbeitungen der Erzählung | |
[pagina 108]
| |
Boccaccios von Ghismonda und Guiscardo (1892) met de bespreking daarvan door H. Varnhagen in het Literaturblatt f. germ. u. roman. Phil. van 1892, p. 412 vv., Koeppel, Studien etc. (p. 3, 47, 80, 81), eindelijk en vooral de aanteekeningen van Bolte in zijn uitgave van Montanus Schwankbücher (z. ald. p. 215-233, 586-589, 657). Hans Sachs noemt de beide geliefden herhaaldelijk, zoo bv. in zijn ‘Kampff-gesprech von der lieb’ (K.G. III, p. 412), ‘Comedia oder kampff-gesprech zwischen Juppiter unnd Juno’, ‘Kampff-gesprech. Das alter mit der jugend’, ‘Von zweyerley lieb’ (K.G. IV, p. 25, 48, 327). Ook bewerkte hij de geschiedenis volledig als ‘Ein klegliche tragedi desz fürsten Concreti’ in 1545 (z. K.G. II, p. 22 vv.), nadat hij haar reeds in 1516 behandeld had als ‘Meistergesang’ (z. Sämtl. Fab. u. Schw. III, no. 4, waarbij door Bolte nog eenige aanvullingen bij zijn genoemde aanteekeningen gegeven worden; vgl. ook K.G. XXI, p. 351). - Onjuist is, wat Nauta, in navolging van Worp, zegt omtrent Thomson's Tancred and Sigismunda. Niet de stof, maar alleen de namen zijn aan Boccaccio ontleend, terwijl de geschiedenis overeenstemt met Le Mariage de Vengeance in Lesage's Gil Blas (z. hiervoor Herrigs Archiv LXXXIV, p. 52 vv.; LXXXVI, p. 286; Literaturbl. f. germ. u. rom. Phil. 1892, 14, op welke laatste plaats ook over andere bewerkingen van Boccaccio's verhaal gesproken wordt. - Boccaccio's novelle wordt ook weer bij N. d. Tr. aangetroffen (no. 94). - Nagevolgd is zij hier en daar door Georg Wickram in zijn Gabriotto, waarvan de eerste druk verscheen in het jaar 1551 en waarnaar in het Nederlandsch een tooneelstuk werd bewerkt, Ghemaeckten Geck, door Hendrik Moor in 1631 (z. Georg Wickrams Werke, Erster Band, hrsg. v. J. Bolte u. W. Scheel, Litt. Ver. no. 222, Tübingen 1901, Vorwort p. XXXIII, XXXVIII). Met het door Landau vermelde Zweedsche volkslied is te vergelijken het Nederlandsche van ‘Brennenberg’ (z. Germania I, 1856, p. 260; Hoffmann von Fallersleben, Niederländische | |
[pagina 109]
| |
Volkslieder, 2te ausg., no. 7, p. 34; Erk-Böhme, Deutscher Liederhort I, no. 100). Wanneer Correggio's schilderij ‘pro memorie’ vermeld wordt, dan mocht ook aan die van W. Hogarth wel even herinnerd worden.
Een parallel van de negentiende historie (Dec. V, 1), Cimon en Iphigenia, is te vinden in Cap. XVIII van een uit de eerste helft der 13e eeuw dateerende Hebreeuwsche bewerking van Barlaam en Joasaph door Ibn Chisdai, z. E. Kuhn, Barlaam und Joasaph (in de Abhandl. d. philos.-philol. Cl. d. Kön. Bayer. Ak. d. Wiss. XX) p. 43. H. Sachs heeft Boccaccio's novelle behandeld in zijn ‘Historia. Der edel jung Cimon mit seiner lieben Ephigenia’ (K.G. II, p. 207 vv.; z. ook XXI, p. 359). - In het Engelsch vinden we ook al (z. Dunlop-Wilson II, p. 98) een bewerking in verzen uit het laatst van de 16e eeuw, nl. ‘A pleasant and delightfull History of Galesus Cymon and Iphigenia.... by T.C. Gent’, terwijl het begin van de geschiedenis twee keeren overgenomen werd door Robert Greene, nl. in ‘Morando. The Tritameron of Loue’ van 1584 en in ‘Ciceronis Amor. Tullies Loue’ van 1589 (z. hiervoor Koeppel, l.c., p. 52, 53, 82). Daar deze vertelling ook door Montanus bewerkt is, verwijs ik weer naar de uitgave daarvan door Bolte (p. 235-252, 589, 657). Een dergelijke schaking op zee als hier en in Dec. II, 10 wordt ook beproefd in Dec. IV, 4 (z. verder Zeitschr. d. Ver. f. Volksk. IX, 1899, p. 152). Dat de novelle in ons land in de 17e eeuw goed bekend was, blijkt wel uit Roemer Visschers woorden in zijn Loff van de Mutse: De Mutse heeft Chymons verstant verweckt,
Die te voren als een plompaert worde begeckt,
Soo haest hy Iphiginie had sien slapen int groen,
| |
[pagina 110]
| |
en uit de volgende verzen van Hooft in een gedicht aan Anna Roemers van 't jaar 1608: Die Chimons grove sinnen
Van boersheyt raeuw kan wenden tot hoveren,
Door flonckervlam van minnen,
Hoe nauw soud die een edel hart regeren?
Z. Ten Brink, Gesch. d. Nederl. Letterk. p. 324.
De aanteekening van N. bij de 22e historie (Dec. V, 4), Catharina en de nachtegaal, is al zeer onbeduidend. In plaats van eenvoudig naar Landau, p. 124 vv., te verwijzen, zegt hij: ‘Deze stof vinden wij mutatis mutandis in de Gesta Romanorum (cap. 121), in Marie de France's Lai du laustic, in een Middelhoogduitsch gedicht Die Nachtigall (bij Von der Hagen Gesammtabenteuer no. 25, bd. II) en in het Italiaansche, uit de 14e eeuw dateerende, gedicht La Lusignacca’. Dat zijn de vier plaatsen, die door Landau genoemd worden. Bovendien echter kan Nauta's aanteekening, zooals die daar staat, tot een verkeerde opvatting aanleiding geven. Terwijl nl. de beide laatstgenoemde redacties zeer veel overeenkomst met Boccaccio vertoonen, zou er, om werkelijk de stof in de twee eerstgenoemde terug te vinden, inderdaad nog al heel veel in veranderd moeten worden. Landau zelf zegt, dat het gedicht van Marie de France, waarmee Gesta Roman. 121, behalve 't slot, overeenstemt, ‘sehr wenig Aehnlichkeit’ heeft met Boccaccio's novelle; een ander, die hierover geschreven heeft, H. Varnhagen, vindt zelfs ‘gar keine’, terwijl ook R. Köhler in zijn aanteekeningen bij Warnke's uitgave der lais van Marie de France van meening is, dat haar gedicht niet de bron van Boccaccio kan geweest zijn (vgl. ook Euphorion IX, 1902, p. 159). - Varnhagen spreekt hierover in zijn werk Longfellows tales of a wayside inn und ihre quellen (Berlin 1884), p. 92 vv. naar aanleiding van ‘The Student's Tale: Emma and Eginhard’, welke sage hij, naar het mij | |
[pagina 111]
| |
voorkomt zonder veel grond, met deze geschiedenis in verband brengt. In 1887 heeft hij dat nogmaals behandeld in een artikel: ‘Eginhard und Emma. Eine deutsche Sage und ihre Geschichte’ in het Archiv für Litteraturgesch. XV, p. 1-20. Later verscheen hierover H. May, Die Behandlungen der Sage von Eginhard und Emma (= Forschungen zur neueren Litteraturgesch., hrsg. v. F. Muncker, XVI, Berlin 1900); vgl. ook de uitvoerige bespreking daarvan door K. Reuschel in Euphorion VIII, 1901, p. 728 vv. Door Varnhagen is de aandacht gevestigd op een overeenkomstig verhaal, dat voorkomt in den tweeden druk van Wickram's Rollwagenbüchlein van het jaar 1556 (de eerste druk is van 1555) onder het opschrift: ‘Von einer gräffin, die einem jungen edelmann ungewarneter sach vermechlet ward’. In de kort geleden verschenen nieuwe uitgave van dit boek is het no. 75. De uitgever deelt daarbij o.a. mee, dat deze geschiedenis in het Nederlandsch is vertaald in het Clucht boeck, inhoudende vele recreatiue Prepoosten ende Cluchten (Antwerpen 1576). In het exemplaar, dat daarvan bekend is, ontbreekt dit gedeelte echter, maar er bestaat ook een latere afdruk van onder den titel: Groot Klugt-boeck Inhoudende veele recreatiue Exempelen ende deughdelijcke Vermaninghen (Amsterdam 1680), waarin het verhaal op p. 142 voorkomt. Daaruit werd het weer overgenomen in het tweede gedeelte van de Vermeerderde Nederlandschen Wegh-Korter van 1734. Dat tweede deel draagt ook den afzonderlijken titel: Den Melancolyen Verdryver, door Dr. Nauta in zijn Aant. vermeld (z. hiervoor Georg Wickrams Werke, Dritter Band, hrsg. v. J. Bolte, Litt. Ver. 229, Tübingen 1903, p. XIII, 98, 386; Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. X, 1891, p. 127 vv.; XIII, 1894, p. 85 vv.). Een andere Nederlandsche bewerking wil ik nog noemen, nl. een versje in het bekende liedboek Thirsis Minnewit, tweede deel, Amsterdam 1750, p. 115 onder den titel: ‘De Muys met twee Beenen’. Hierin is een verandering aangebracht, die moeilijk als verbetering kan gelden. De reden nl., die de | |
[pagina 112]
| |
dochter opgeeft, waarom zij ‘in 't Agterhuys’ wil slapen in plaats van boven, is, dat het daar boven ‘zo vol Muys’ is. De vader verneemt onraad en vertelt dan ook aan zijn vrouw: ‘nou heb ik de Muys gevange, die mijn Dogter bange, so dikmaal heeft gemaakt’, enz. Een winterkoninkje speelt de rol van den nachtegaal in het verhaal, zooals het gevonden wordt in Wolffgang Bütner's Epitome Historiarum van 1576, meegedeeld in het Archiv. f. Litteraturgesch. VI, 1877, p. 323. Over een paar novellen van Masuccio, een Italiaansch navolger van Boccaccio uit de 15e eeuw, die een dergelijk verloop hebben, z. Zeitschr. d. Ver. f. Volksk. IX, 1899, p. 149, 152. Boccaccio's vertelling, waarvan Landau, Quellen p. 286 noot, ook nog een navolging opnoemt, en waarmee volgens von der Hagen, Gesammtabent. II, p. XI, ook een blijspel van Lope de Vega overeenstemt, is ook weer bij Nic. de Troyes te vinden (no. 102).
De 25e historie (Dec. V, 7), Theodoor en Violante, komt ook voor in de Engelsche verzameling van 1579, getiteld The Forrest of Fancy (z. Koeppel, l.c., p. 44 vv.) Ook door Hans Sachs is deze geschiedenis behandeld en wel, zooals gewoonlijk, meer dan eens; op 7 Sept. 1540 als ‘Spruchgedicht’: ‘Historia, wie Theodorus zwey mal gefangen unnd vom tod erledigt ward’, verder dramatisch als ‘Ein comedi mit dreyzehen personen, die Violanta, eines ritters tochter’ van 27 Nov. 1545, welke vorm later nog weer werd omgewerkt, en eindelijk 1 Febr. 1547 als ‘Meistergesang, in dem rosentone Hans Sachsens’ (z. K.G. II 237; VIII 340; XXI 361; XXIII 542; Sämtl. Fab. u. Schw. IV, no. 353). ‘Een litteeken of moedervlek als herkenningsteeken heeft letterkundige beroemdheid’, zegt Dr. Nauta, waarbij hij dan eenige voorbeelden noemt, o.a. ook Bredero's Griane. Dat is natuurlijk ontleend aan Palmerijn van Olyve; het behoort nl. tot de vaste verschijnselen in de Amadis-en Palmerijnromans. | |
[pagina 113]
| |
Ten onrechte vermeldt Dr. J. ten Brink, Romans in proza, p. 30, deze novelle van Boccaccio als voorbeeld ‘van het later zoo bekend geworden motief: het drinken van vergif, dat weldra blijkt een slaapdrank geweest te zijn;’ dat komt wel in Lucelle, maar niet bij Boccaccio voor.
De zoogenaamde bron van de 26e historie (Dec. V, 9), Frederik en zijn valk, het Indische verhaal, zooals het o.a. in het Pañcatantra voorkomt, schijnt ontdekt te zijn door E. Lévèque in zijn in 1880 verschenen boek met den veelbelovenden titel: Les mythes et les légendes de l'Inde et la Perse dans Aristophane, Platon, Aristote, Virgile, Ovide, Tite Live, Dante, Boccace, Arioste, Rabelais, Perrault, La Fontaine (p. 518). Benfey, die verschillende verhalen van overeenkomstigen inhoud (nl. met dat in het Pañcatantra) vermeldt, noemt Boccaccio's novelle niet. Landau, die in de eerste uitgave van zijn Quellen nog geen bron kende, schijnt (in den tweeden druk) wel geneigd, met Lévèque mee te gaan, ofschoon ook hij nog aarzelt. - Deze samenhang is echter en, naar 't mij voorkomt, terecht ontkend, bv. door H. Varnhagen in zijn reeds genoemde studie Longfellows tales of a wayside inn und ihre Quellen, waarin (p. 8-15) natuurlijk ook deze geschiedenis besproken wordt. Ook van een ‘herinnering aan ons verhaal’, al zou het zijn ‘in de verte’, bij het Fransche gedicht ‘De Guillaume au faucon’ ('t laatst uitgegeven in de verzameling van Montaiglon en Raynaud, Recueil général et complet des Fabliaux II, p. 92, no. 35), kan, dunkt mij, geen sprake zijn. - Hetzelfde geldt van de geschiedenis, die verteld wordt in cap. 84 der Gesta Romanorum en waarbij ook door den uitgever, H. Oesterley, Boccaccio's novelle ter vergelijking wordt aangevoerd. Het schijnt wel, alsof alle verhalen, waarin van het dooden of opeten van een valk gesproken wordt, hiermee in verband moeten staan. Dat is ten minste de eenige overeenkomst, die ik tusschen Boccaccio's novelle en nog eenige | |
[pagina 114]
| |
andere kan ontdekken, die men hierbij wel ter sprake heeft gebracht. Grooter daarentegen is de gelijkenis bij een geschiedenis, waarop voor 't eerst Liebrecht de aandacht heeft gevestigd in zijn vertaling van Dunlop (Anm. 485a, p. 519), nl. die verteld wordt door d'Herbelot in zijn Bibliothèque orientale omtrent een opperhoofd van een Arabischen stam uit de 6e eeuw, ofschoon hier niet van een valk, maar van een paard sprake is. Daar echter d'Herbelot geen bijzondere mededeelingen doet omtrent zijn bron, komen we hier ook niet veel verder mee. Deze geschiedenis is, met verschillende andere over dien Arabier, ook te vinden bij Cardonne, Mélanges de littérature orientale (Paris 1770) I, p. 163 vv. Ik verwijs hiervoor verder naar de dissertatie van R. Anschütz, Boccaccio's Novelle vom Falken und ihre Verbreitung in der Litteratur (Erlangen 1892), ook, vermeerderd met een afdruk van de op Boccaccio's novelle berustende comedie El Halcon de Federico van Lope de Vega, verschenen als Heft XIII der Erlanger Beiträge zur engl. Philologie u. vergl. Litteraturgesch. Hierin worden ook, meer dan in het boek van Varnhagen, talrijke latere bewerkingen der stof genoemd en besproken. Toch had deze opsomming nog grooter kunnen zijn; immers reeds in 1885 had H. Ullrich in zijn bespreking van het genoemde werk van Varnhagen, te vinden in het Literaturbl. f. germ. u. rom. Phil. VI, p. 451 vv., verscheiden andere bewerkingen genoemd, welke niet alle door Anschütz vermeld worden. Daarop wordt dan ook gewezen door denzelfden criticus, die ook het werkje van den laatste beoordeelt in het Zeitschr. f. vergl. Litteraturgesch. N.F. VII, 1894, p. 480 en daar nog eenige andere bewerkingen opgeeft. Het boek van Anschütz is ook besproken door A.L. Stiefel in het Literaturbl. f.g.u.r. Phil. 1893, p. 372 vv., die daar ook op twee Nederlandsche bewerkingen wijst, nl. die van Cats en ‘ein darauf beruhendes anonymes Singspiel “de Valk” of iets uit vater (!) Cats (Amst. 1814)’. Dat laatste zal wel hetzelfde | |
[pagina 115]
| |
zijn als het blijspelletje van Alex. van Ray, waarover Dr. A.S. Kok spreekt in zijn artikel in Noord en Zuid XVII (1894), p. 1 vv., herdrukt in Van dichters en schrijvers I, p. 95 vv., een artikel, dat wel door het genoemde werkje van Anschütz in de pen is gegeven. Dr. Nauta spreekt van een opera-comique van Alex. de Ray en D'Auvilliers. Dat zal wel een vergissing zijn; bedoeld worden waarschijnlijk het genoemde stukje van Van Ray en Le Faucon, ou la Constance uit het jaar 1718 van Dauvilliers, dat bv. door Anschütz, l.c., p. 7 vv., wordt besproken. - Het gedicht van Hans Sachs ‘Der edel falck’ is door hem bewerkt 9 Aug. 1543 als ‘Spruchgedicht’ (z. K.G. XXII, p. 299) en geheel gelijkluidend ook als ‘Meistergesang’ (z. Sämtl. Fab. u. Schw. III, no. 149). Een bewerking van de stof, die voor zoover mij bekend is, niet in het boekje van Anschütz of door de recensenten daarvan genoemd wordt, is de Engelsche van Bryan Waller Procter ‘The Falcon’, in zijn onder het pseudoniem Barry Cornwall in 1815 uitgegeven Dramatic scenes (z. hiervoor Herrigs Archiv CVIII, 1902, p. 307 vv. Onder de verschillende bewerkingen vestig ik nog in 't bijzonder de aandacht op het ook door N. vermelde blijspel van Delisle de la Drévetière Le Faucon et les Oyes de Boccace, dat 6 Febr. 1725 voor 't eerst werd opgevoerd (z. Anschütz, l.c., p. 10 vv.). Het is nog al merkwaardig, omdat daarin nog een andere vertelling van Boccaccio met deze is samengesmolten, nl. die in de Inleiding op den Vierden dag gedaan wordt, het verhaal van ‘Hansje’, ook door Dr. Nauta terloops vermeld (Inl. p. XIII, noot).
Eenige andere plaatsen, waar de 28e historie (Dec. VI, 4), De kraanvogel met één poot, voorkomt, worden genoemd door Liebrecht in zijn vertaling van Dunlop, p. 237 (z. ook Anm. 431), overgenomen door Wilson II, p. 108. - Boccaccio's novelle is ook naverteld door Giovanni Sagredo (z. Landau, | |
[pagina 116]
| |
Ital. nov. p. 147). - Verder vinden we haar ook in de bekende verzameling Schimpf und Ernst van den Franciskaner monnik Johannes Pauli als no. 57. Door den uitgever van dezen, in 1522 gedrukten, bundel wordt hierbij nog naar eenige andere plaatsen verwezen (z. Schimpf und Ernst von Johannes Pauli, hrsg. v. H. Oesterley, Litt. Ver. 85, 1866, p. 479). - H. Sachs bewerkte ook deze anecdote meermalen, nl. 1 Sept. 1540 ‘Der koch mit dem krannich’ en uitvoeriger 20 April 1559. De eerste bewerking staat in de Sämtl. Schw. I, no. 64 = K.G. XXII, p. 234, de tweede in de Sämtl. Schw. II, no. 247 = K.G. IX, p. 474. De eerste komt ook als ‘Meistergesang’ voor, z. Sämtl. Schw. III, no. 121, waarbij nog eenige aanwijzingen gegeven worden door J. Bolte. Deze heeft het verhaal uitvoerig nagegaan in zijn uitgave van Montanus Schwankbücher, waar het ook voorkomt (z. ald. p. 335, 613). - Voorts treft men het aan in Engelsche verzamelingen, zoo in Tarltons Newes out of Purgatorie van 1590 (z. E. Koeppel, Studien etc. p. 63; W.A. Clouston, Popular tales and fictions I, p. 51), dan ook in England's Jests Refin'd and Improv'd, being a Choice Collection of the Merriest Jests, Smartest Repartees, Wittiest Sayings, and most Notable Bulls, yet extant, etc., waarvan de derde druk verscheen in 1693. Hieruit is het overgenomen in de collectie van John Ashton, Humour, wit, and satire of the seventeenth century (London 1883), p. 291. Van de aardigheden van Nasr-eddin, door Nauta genoemd, bestaan verschillende nog al van elkaar afwijkende verzamelingen (z. Köhler Kl. Schr. I, p. 482). In die, welke het gemakkelijkst toegankelijk is, nl. Mehemed Tewfik, Die Schwänke des Naszr-ed-din und Buadem (Reclam's Universalbibl.), door Dr. E. Müllendorff naar de Turksche uitgave van 1883 vertaald, is de bedoelde anecdote no. 39 (p. 24). Hierin is niet van een eend, maar van een gans sprake; dat beteekent echter weinig. Een andere variatie komt aan het slot voor. Daar het verhaaltje zeer kort is, neem ik het hier over: Der Meister briet eine Gans und trug sie zum Richter. Un | |
[pagina 117]
| |
terwegs bekam er Hunger und ass die eine Keule der Gans. So brachte er die Gans aufs Gericht und setzte sie samt der Pfanne vor den Richter hin. Der Richter fragte nach dem einen Beine der Gans. Der Meister sprach: ‘Unsere Gänse haben nur ein Bein.’ Nun befand sich vor dem Gerichtsgebäude eine Herde Gänse, die alle auf einem Beine standen, und der Meister fuhr fort: ‘Wenn ihr es nicht glaubt, so seht dort.’ Auf Befehl des Richters wurden die Gänse mit grossen Stöcken aufgescheucht. Als nun die Gänse auf zwei Beinen vorbeiliefen, sprach der Meister zum Richter: ‘Wenn ihr diese Stöcke zu kosten bekämt, Ihr würdet vierbeinig werden.’ De anecdoten van Nasr-eddin zijn van parallellen voorzien door R. Basset in het werkje Les Fourberies de Si Djeh'a van A. Mouliéras (Paris 1892). Hierin wordt echter bij dit nummer buiten het reeds genoemde niets nieuws gegeven. Door F. Liebrecht is in het Jahrb. f. roman. u. engl. Lit. IV (1862), p. 108 gezegd, dat Boccaccio's novelle ook gevonden wordt in de Contes du sieur d'Ouville. Ik herinner mij echter niet, haar daarin te hebben aangetroffen. Misschien heeft Liebrecht zich vergist en het oog gehad op een verhaal ‘D'une servante qui mangea deux perdrix, dont par une subtilité elle s'excusa’ (z. L'élite des contes du sieur d'Ouville, par G. Brunet, I, Paris 1883, p. 175). Dat heeft er echter niets mee te maken, maar is de geschiedenis, die overeenstemt met andere als bv. in het Fransch ‘Le Dit des Perdriz’ (z. Montaiglon, Recueil général et complet des Fabliaux I, no. 17, p. 188), Grimm's Kinder- und Hausmärchen no. 77, ‘Das kluge Gretel,’ etc. Een eigenaardige variatie is, dat in sommige redacties de geschiedenis speelt tusschen Jezus en Petrus, welke laatste dan de rol vervult van den kok in den Decamerone. Dat vinden we bv. in de Légendes Namuroises van A. B(orgnet), 1837, p. 215 (volgens Dunlop-Liebrecht, Anm. 314a), eveneens | |
[pagina 118]
| |
in de Deutsche Märchen und Sagen van J.W. Wolf (Leipzig 1845), no. 32: ‘Hühnchen mit einem Bein’, en ook in de Vlaamsche vertelsels van Pol. de Mont en A. de Cock (Deventer 1898), no. 72, p. 153: ‘Hoentje met één been’. Dit verhaal was eerst verschenen in het tijdschrift Volkskunde II, p. 89 (z. ook I, p. 48). In het Vaderlandsch Museum IV (1861) p. 218 vv. spreekt J.F.J. Heremans over Den lusthof vande wonderlijcke gheschiedenissen ende avontueren des werelds, een verzameling van verhalen, door I. Balde bijeengebracht, en uitgegeven te Rotterdam in 1637. Daarin is no. 33: ‘Van den Kock die door een kluchtighe antwoorde syns Heeren gramschap ontginck’. Hebben we daarin misschien ook onze anecdote te zien? No. 41 der Lustige Historien van Loockmans, door Nauta vermeld, gaat volgens A.L. Stiefel (Herrigs Archiv XCIV, 1895, p. 148) terug op een Spaansch origineel.
De 33e historie (Dec. VIII, 3) is Calandrijn en de wondersteen. Ook deze geschiedenis heeft Hans Sachs de stof geleverd voor een gedicht ‘Die schwarczen unsichtigen edlen stain’ van het jaar 1563, nadat hij haar reeds vroeger, in 1547, had behandeld als ‘Meistergesang’, welk laatste echter niet bewaard is (z. K.G. XXI, p. 173; Sämtl. Schw. II, no. 333; IV, no. 346). Het door Jan Soet en Jan Vos bewerkte verhaal komt ook voor in eenige Duitsche kluchten en andere stukken, z. J. Bolte, Das Danziger Theater, p. 225 vv. Wanneer Dr. Nauta ‘om de eigenschap van dat voorwerp’ herinnert ‘aan den onzichtbaar makenden ring van Gyges’, dan had hij ook Siegfrieds ‘tarnkappe’ wel mogen noemen. In de eerste der Cento novelle antiche wordt door den Priester Johannes een onzichtbaar makende steen aan Keizer Frederik gezonden (deze novelle is in vertaling bv. te vinden in A. Keller's Italiänischer Novellenschatz, Leipzig 1856, I, no. 1 of in K. Simrock's Italienische Novellen, Heilbronn 1877, p. 3). - | |
[pagina 119]
| |
Hiermee stemt overeen een IJslandsch verhaal in Gering's Islendzk Aeventyri, z. Köhler, Kl. Schr. II, p. 307 vv. - Soortgelijke voorwerpen komen bv. voor in no. 333 en 471 van J.W. Wolf's Niederländische Sagen. Uitvoerig is over andere dergelijke dingen gesproken door F. Liebrecht op p. 111 van zijn uitgave der Otia Imperialia van Gervasius van Tilbury, waarnaar ook Landau verwijst.
De 37e historie (Dec. VIII, 10), Leer om leer, gaat misschien terug op de Disciplina Clericalis, zooals reeds door den uitgever van dit werk, F.W.V. Schmidt, in zijn Aant. bij cap. 16 is opgemerkt (Petri Alfonsi Disciplina clericalis, hrsg. v. F.W.V. Schmidt, Berlin 1827, p. 137). Deze verwijst daarbij voor verdere bewerkingen naar zijn Beiträge zur Gesch. der romant. Poesie, p. 91-95, welk werk niet te mijner beschikking stond. - Ook Oesterley noemt in zijn uitgave der Gesta Romanorum bij cap. 118, dat aan het werk van Petrus Alfonsus is ontleend, verschillende andere bewerkingen, evenals Dunlop-Wilson II, p. 129 vv. - Volgens Dunlop is de geschiedenis waarschijnlijk van Oosterschen oorsprong. Het kan zijn, ofschoon het mij niet onmogelijk toeschijnt, dat verhalen, zoo eenvoudig als hetgeen bv. in de Disc. cler. voorkomt, op verschillende plaatsen, onafhankelijk van elkaar, ontstaan. Dat zou echter een nader onderzoek vereischen. Ik wil hier alleen nog enkele plaatsen opnoemen, waar een dergelijk verhaal wordt aangetroffen. Liebrecht noemt bv. in zijn vertaling van Dunlop, p. 247, een Fransch gedicht, maar door een vergissing (later door hem hersteld in zijn aanteekening bij K. Simrock's Deutsche Märchen no. 37 in het tijdschrift Orient und Occident III, 1866, p. 375) onder een verkeerden titel. Bedoeld wordt het gedeelte van Le Castoiement d'un Père à son fils, de Fransche bewerking der Disc. cler., dat te vinden is bij Barbazan-Méon, Fabliaux et Contes II, p. 107 vv., waarvan door Legrand d'Aussy een nieuwere bewerking in proza is gegeven in zijn Fabliaux ou Contes (edit. v. 1829) III, p. 248 | |
[pagina 120]
| |
vv. onder den titel ‘De celui qui mit en dépôt sa fortune’; hieruit is het weer overgenomen in de kleine collectie van J. Loiseau, Les Fabliaux du moyen age, p. 65. Een paar latere omwerkingen kan men ook bij Legrand vermeld vinden. Hans Sachs bewerkte in zijn ‘Fastnachtspiel’ no. 23 ‘Der jung Kauffman Nicola mit seiner Sophia’ van het jaar 1550 de novelle van Boccaccio, terwijl het 32e ‘Fastnachtspiel’ uit het volgende jaar ‘Der unersetlich Geitzhunger’ rechtstreeks op het bedoelde hoofdstuk van Petrus Alfonsus (d. w z. in vertaling) berust; z. Sämtliche Fastnachtspiele von Hans Sachs, hrsg. v. E. Goetze, II, p. 116 vv.; III, p. XIV, 70 vv.; Germania XXXVI (1891) p. 15, 19; XXXVII. p. 208; C. Drescher, Studien zu H. Sachs, Neue Folge (Marburg 1891). Verder wijs ik nog op Köhler's aant. (Kl. Schr. II, p. 558) bij Zambrini, Libro di Novelle antiche, no. 6. Bij N. d. Tr. vormt dit een der drie verhalen in no. 116 (edit. Mabille no. 22): ‘D'ung bon juge de Troyes qui jugea des causes bien veritables et à la réable verité.’ Veel overeenkomst vertoont hiermee het verhaal van iemand, die zijn geld verbergt of begraaft, wat gezien wordt door een ander, die het dan wegneemt. De eerste vertelt daarop aan dengene, dien hij terecht voor den dief houdt, dat hij op dezelfde plaats nog meer wil verbergen, waarna de andere het gestolene daar weer neerlegt, in de hoop, zoodoende die som er bij machtig te worden, maar zich dan natuurlijk bedrogen ziet. - Dat wordt bv. verteld door Franco Sacchetti (geb. 1335, overl. ongev. 1410), een der navolgers van Boccaccio, in no. 198 zijner novellen; vgl. Dunlop-Wilson II p. 131 noot en 154; Dunlop-Liebr. p. 258a, 539b, waar men nog andere plaatsen kan genoemd vinden. - Deze geschiedenis wordt ook bij N. de Troyes aangetroffen als no. 10; in de editie van Mabille is het no. 4: ‘De la finesse d'ung curé qui avoit caché ses escus en son jardin et qu'ung cordonnier desroba, puis après les reporta où il les avoit prins, cuydant en avoir plus largement, mais n'eut riens du tout’ (z. hiervoor ook Journal | |
[pagina 121]
| |
des Savants 1895, p. 299). - In het Nederlandsch komt dit verhaal voor in het reeds genoemde Cluchtboeck van 1576 als no. 109: ‘Vanden ghierigaert, die sijn ghelt groef, dwelck hem ghestolen werdt, ende hoe dat hijt weercreech’. Bolte verwijst hierbij (Tijdschr. v. Ned. Taal- en letterk. X, p. 135) naar Du Moulinet, Facecieux devis et plaisans contes, Paris 1612, p. 226. In Herrigs Archiv XCIV (1895), p. 133 vv. is door A.L. Stiefel de Fransche bewerking van deze Nederlandsche verzameling besproken en tevens aangewezen, dat het hier bedoelde verhaal, evenals verschillende andere, ontleend is aan Lodovico Guicciardini's Hore di Recreatione. - Een andere Nederlandsche verzameling waarin het voorkomt, is De Nieuwe Vaakverdryver, of: Nederlandze Verteller (Amsterdam 1669), p. 475Ga naar voetnoot1). - In het Duitsch is het bv. te vinden in Otto Melander's Joco-Seria: Das ist, Schimpff und Ernst van het jaar 1607 en daaruit overgenomen in het boek van H. Merkens, Deutscher Humor alter Zeit (Würzburg 1879), p. 351: ‘Von einem Blinden, der ein Sehenden betrog.’ - Verder komt het voor in het eerste deel van Michael Caspar Lundorfs Wissbadisch Wiesenbrünnlein uit het jaar 1610, een boek, dat besproken is door R. Köhler, aan welke bespreking een inhoudsopgave enz. is toegevoegd door Bolte (z. Köhler's Kl. Schr. III p. 57 vv., 64, no. 21). - Eindelijk noem ik nog de Duitsche verzameling Acerra philologica van Peter Lauremberg (eerste druk Rostock 1637), waarvan ook een Nederlandsche vertaling bestaat. In den derden druk van Het hernieuwde en verbeterde Acerra philologica etc. (Amsterdam 1734) is het no. 78 van het Zesde Honderd, p. 701: ‘De listigheid van een blinden’. Oesterley noemt in zijn Aant. bij Gesta Roman. 118 ook het algemeen verbreide verhaal, hier ‘pecunia amborum’ betiteld, waarbij hij o.a. verwijst naar Pauli, Schimpf u. Ernst | |
[pagina 122]
| |
113, op welke plaats dan ook weer Bocc. VIII, 10 vermeld wordt. Hierin kan ik echter in 't geheel geen overeenkomst ontdekken.
Voor de 38e historie (Dec. IX, 1), De gefopte vrijers, meent Landau ook een Oostersche parallel te kunnen aanwijzen, z. Quellen, p. 333. Ik moet bekennen, dat ik in hetgeen hij daar vertelt, geen overeenkomst kan zien. Liebrecht heeft in zijn vertaling van Dunlop (p. 248) hierbij de aandacht gevestigd op no. 429 der Niederländische Sagen van J.W. Wolf (Leipzig 1843), getiteld, ‘Die wiederkehrende Geliebte’. Het tooneel der gebeurtenissen is hier Brussel. Een meisje, dat er twee minnaars op na hield, keert na haar dood nog eens terug en behandelt dan die beiden op ongeveer dezelfde wijze als bij Boccaccio gebeurt. Den volgenden morgen vindt men beiden met het meisje dood in het graf. - Het verhaal, dat inderdaad groote overeenkomst met Boccaccio vertoont, is door Wolf aan een mondelinge mededeeling ontleend; waar het vandaan komt, weten we dus verder niet; misschien gaat het wel op de Italiaansche novelle zelf terug. Een Duitsche vertaling van Boccaccio's geschiedenis, gedrukt in 1530, vind ik vermeld bij W. Scherer, Die Anfänge des deutschen Prosaromans (Strassburg 1877), p. 13. - Hans Sachs behandelde haar niet alleen als ‘Fastnachtspiel’ no. 84: ‘Die jung witfraw Francisca, so durch ain list zwayer pueler abkom’, 31 Oct. 1560 (z. Sämmtl. Fastnachtsp. VII, p. XII, 126 vv. = K.G. XX, p. 47 vv.), maar ook reeds vroeger, 23 Juni 1540 als ‘Spruchgedicht’ en ‘Meistergesang’ (z. Sämtl. Schw. I, no. 63 = K.G. XXII, p. 230 vv.; III, no. 119), en uitvoeriger 1 Sept. 1558 (z. Sämtl. Schw. II, no. 218 = K.G. IX, p. 424 vv.), met welke laatste bewerking de dramatische ten deele woordelijk overeenstemt. Uit den allerlaatsten tijd is mij nog een bewerking van hetzelfde verhaal bekend en wel in den tweeden bundel Grappige stories en andere versies in Kaaps-Hollands van Melt | |
[pagina 123]
| |
J. Brink (Amsterdam-Kaapstad 1903). In ‘Hessie Vermaak en haar vreijers’ (p. 81 vv.) worden de twee vrijers, Barend Visagie en Koot Pieters, op dezelfde wijze beetgenomen. De vader van Hessie heeft, om een leegstaand huis voor de baldadigheid van de jeugd te bewaren, het gerucht verspreid, dat het daarin spookt. Om den duivel af te weren, heeft hij er een doodkist in gezet met een kruis er op. Van de twee vrijers, die niettegenstaande hun grootte, zeer laf zijn, moet nu de een, met een laken bekleed, in de kist gaan liggen, de ander, evenzoo uitgedost, met een rammelende keten om de kist loopen en op iederen hoek een amandel stukslaan. Barend, die in de kist ligt, meent nu, dat die vastgespijkerd wordt, werpt het deksel omhoog en beiden gaan op de vlucht. Een eenigszins andere redactie van deze geschiedenis bestaat er, waarin in plaats van twee, drie minnaars voorkomen, die op overeenkomstige wijze worden beetgenomen. Het oudste, mij bekende voorbeeld daarvan is het aan John Lydgate toegeschreven gedicht, waarop Dunlop de aandacht heeft gevestigd en waarvan hij den inhoud meedeelt (z. ed. v. Wilson II, p. 133). Behalve de twee personen, die dezelfde rol vervullen als in het verhaal van Boccaccio en waarvan de een, die het lijk zal halen, als duivel is verkleed, treedt hier nog een derde op, een priester, die een mis zal lezen bij het zoogenaamde lijk. W.A. Clouston, die ook den inhoud opgeeft, oordeelt hierover: ‘If this most diverting tale was imitated from Boccaccio's novel (which I doubt), the author deserves credit for his invention, since it is a great improvement on his model (z. Popular Tales and Fictions II, p. 315). - Het gedicht is ook uitgegeven onder den titel ‘The tale of the lady prioress and her three suitors’ in A selection from the minor poems of Dan John Lydgate door J.O. Halliwell (Percy Society no. 2), London 1840, p. 107 vv. ‘There can be little doubt’, voegt de uitgever er bij, ‘that this humorous story is translated from a French Fabliau, but we have not been able to discover that the original is known.’ - Of dat | |
[pagina 124]
| |
waar is, durf ik niet beslissen, maar zeer zeker heeft onze geschiedenis niets te maken met het Fransche gedicht ‘Constant du Hamel’ (Montaiglon Raynaud, Recueil général IV, p. 166, no. 106), dat door Nauta in zijn aanteekening, waarschijnlijk in navolging van Clouston, l.c. p. 289, wordt genoemd. De eenige overeenkomst is, dat ook daarin drie personen voorkomen, die een vrouw met hun aanzoeken lastig vallen en door haar gestraft worden, maar het is een heel andere geschiedenis. Hetzelfde geldt natuurlijk van de hiermee verwante verhalen, waartoe ook het 13e hoofdstuk van Voltaire's Zadig behoort, waarnaar in dit verband bij Dunlop-Wilson II, p. 134 verwezen wordt, en de verschillende andere, door Clouston l.c. besproken. Wel vinden we dezelfde geschiedenis als in het Engelsch ook weer in de reeds meermalen genoemde verzameling van Pauli, Schimpf und Ernst. In no. 220 fungeeren de drie mannen als doode, als engel en als duivel. - Pauli's verhaal werd in het Latijn weergegeven door J. Hulsbusch in zijn Sylva sermonum iucundissimorum (Basileae 1568), p. 242 onder den titel: ‘Deformis in paupertate repudiata, facta diues expetita, decipit tres procos’. - Eveneens stemt hiermee overeen het verhaal ‘Van een weduwe die daar beproefde de ghetrowicheyt van hare vrijers’, dat voorkomt in het boven vermelde Nederlandsche Cluchtboeck van 1576 (z. Tijdschr. v. Ned. t. en l. X, p. 129, no. 6). - In het Nederlandsch is het verhaal al vroeg gedramatiseerd. Reeds vóór Franssoon's Giertje Wouters en Pluymer's De bedrooge vryjers, door Nauta genoemd, vinden we Een spel van drie minres de coster de pape ende de jonckere, bewaard in een handschrift van de eerste helft der 16e eeuw; z. Dr. J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland I (Groningen 1904), p. 150Ga naar voetnoot1). - Door Oesterley wordt in zijn aant. bij Pauli 220 ook nog naar eenige | |
[pagina 125]
| |
plaatsen verwezen, o.a. naar Acerra philologica 4, 100. In de genoemde Nederlandsche bewerking daarvan is het no. 23 van het Vijfde Honderd, p. 541: ‘Vrouwenlist’. - Ook door Hans Sachs is Pauli's vertelling bewerkt en wel tot een ‘Meistergesang’ van 3 Mei 1546 ‘Die drey hoffirer’ (Sämtl. Schw. IV, no. 289). - Eindelijk komt dezelfde geschiedenis ook voor onder de Friesche volksvertellingen, door Waling Dijkstra opgeteekend in het tweede deel van zijn werk Uit Friesland's volksleven, p. 102 onder den titel: ‘Drie vrijers’. Nic. de Troyes heeft beide redacties; Boccaccio's novelle is bij hem no. 149, terwijl no. 2 is: ‘D'une fille qui fit aller trois compaignons, amoureux d'elle, coucher en ung cimetière et y furent veiller l'ung en habit de mort, le deuxième en habit de gendarme, et le tiers en habit de diable’. Nog een verdere uitbreiding heeft het verhaal ondergaan. In de Niederl. Sagen van Wolf nl. wordt het nog eens verteld aan het slot van no. 490, op p. 589Ga naar voetnoot1). Daar speelt de geschiedenis te Antwerpen en nu treden er zelfs vier minnaars op, welke door den ‘langen Wapper’, een soort van geest, die de gedaante van de vrouw heeft aangenomen, alle vier met een soortgelijke opdracht als in de andere verhalen op het kerkhof besteld worden. Drie van hen komen er bij om, de vierde gaat dan naar de vrouw, om het haar te vertellen. Zij weet echter van niets, maar brengt zich den volgenden dag, als zij den dood van de drie verneemt, ook om het leven. - Dat is nu echter dezelfde geschiedenis, die door Clouston l.c., p. 315, onder den titel ‘The wicked lady of Antwerp’ wordt verteld als ontleend aan Thorpe's Northern Mythology. Dat laatste werk is mij niet bekend en ik vermoed, dat ook Dr. Nauta's vermelding daarvan op het boek van Clouston berust. - Wolf heeft het verhaal, naar hij zegt, | |
[pagina 126]
| |
gekregen van den bibliothecaris Mertens te Antwerpen, die het aan mondelinge mededeelingen ontleende. Eveneens vier minnaars treden er op in een verhaal, dat ik ten slotte nog wil vermelden en dat mij, in weerwil van de afwijkingen, toch een eigenaardige variatie toeschijnt van de besproken redacties. Het komt voor in een Engelsche collectie, getiteld: Jack of Dover, His Quest of Inquirie, or His Privy Search for the Veriest Foole in England, herdrukt naar een uitgave van 1604 in het tweede deel der Shakespeare Jest-Books door W. Carew Hazlitt (London 1864). Het verhaal dat verteld wordt onder het opschrift ‘The Foole of Essex’ luidt aldus (p. 350 vv.): After this, I tooke my journey from Berkshire, and came into Essex where, searching up and downe the countrey, I was tolde of a certaine widow dwelling there that was evermore troubled with foure importunate suters, namely: a lawyer, a merchant, a souldier and a courtier; every one of them so earnest in their affections, that no nay would serve turne: for the widow they must needes have, whether she will or no. But she, bearing more love to the courtier then to all the rest, she like a wily wench rid them off in this manner. To the lawyer she first comes, and secretly comfortes him, saying, that above all others she had chosen him for her husband, and none but he; but, quoth she, you know how I am troubled with my other suters, and except we be secretly convaide to church without their knowledge, surely we shall by them be intercepted; therefore to morrow morring Ile have you tied up in a meale sacke heere in my house, and by a porter (which I will sende) shal be borne to Chelmsford, where I in mans apparel will stay your comming, and so without any of their suspitions we will be maried togeather; which pollicie the lawyer so well lyked of, that he was got readie in the sacke by three a clocke the next morning. But now the widdow, in the meane time, had told the merchant, that shee would be his wife, and none but his, and that hee the same morning | |
[pagina 127]
| |
should come like a porter, and fetch her to church tyde up in a meale-sacke, the which he was very diligent to doe; and, attyred thus in a porters apparell, he was set to carry the lawyer in the sacke to Chelmsford instead of the widdow. Who being both deceived and gone forward on their journey, she sent the souldier after them, (disguised like a singer) to belabour their fooles coates soundly, with this condition, that at his returne she would make him her husband. This hope caused the souldier to be as willing to performe her desire, as she to command his labour. But now marke the jest! Whilst these three were sent like woodcocks to Chelmsford, the courtier and she were maryed together at Burntwood. Eenige van de door mij in het bovenstaande besproken verhalen worden ook in de aanteekening bij het genoemde gedicht van Hans Sachs (Sämtl. Schw. III, no. 119) vermeld, met nog verschillende andere, waaronder ook een in Ueber Land und Meer van 1888. De laatste helft van Nauta's aanteekening bij deze novelle is eenigszins zonderling. Menigeen zal er vreemd van ophooren, dat twee kluchten een herinnering zouden zijn aan een voorstelling van Hamlet. De Heer Nauta vindt dat best mogelijk en vertelt met allerlei omhaal iets over den invloed van het Engelsche tooneel, wat ook den heer Van Moerkerken wel niet onbekend zal zijn geweest. Hij heeft echter diens vraag niet eens nauwkeurig gelezen. Van Moerkerken bedoelt natuurlijk alleen, of we misschien in vs. 36 van het door hem uitgegeven gedeelte der klucht van Giertje Wouters, waar gesproken wordt van het gieten van gesmolten lood in iemands ooren, een herinnering mogen zien aan een vertooning van Shakespeares tragedie (Hamlet I 5, III 2).
De 40e historie (Dec. IX, 5) is De verliefde Calandrijn. - Volgens Landau, Ital. nov. p. 80, schijnt een der novellen van Grazzini (1503-1583) hiervan een navolging te zijn. - In de verzameling van N. d. Tr. is deze geschiedenis opge- | |
[pagina 128]
| |
nomen als no. 154. - Ook Hans Sachs heeft haar bewerkt, in de eerste plaats als ‘Meistergesang’ van 10 Maart 1548 (z. Sämtl. Schw. IV, no. 466), dan als ‘Fastnachtspiel’ no. 62 in het jaar 1552: ‘Der alt wol erzawst pueler mit seinr zauberey’ (z. Sämmtl. Fastnachtsp. V, p. 137 vv.) en eindelijk nog in een ‘Meistergesang’ van 27 Febr. 1555. Uitvoerig is hierover gehandeld door A.L. Stiefel, Germania XXXVI (1891), p. 43-47 en later door C. Drescher in zijn Studien zu Hans Sachs, N.F. (Marburg 1891). N. verwijst voor Nooseman's Hans van Tongen naar Van Moerkerken Het Ned. Kluchtspel p. 610 waar er echter niets anders van staat dan dat het ‘een kluchtspel van geen beteekenis’ is. De korte inhoud is opgegeven door Dr. Worp, Noord en Zuid XX, p. 397. Dan heeft de heer Nauta ook mij de eer aangedaan, hierbij naar mijn boekje Aristoteles en Phyllis te verwijzen en wel naar aanleiding van ‘de situatie van Calandrijn en Colette in het stroo.’ In dit geval moet ik echter die eer uitdrukkelijk van de hand wijzen. Dr. Nauta ziet in deze situatie blijkbaar een voorbeeld van het verschijnsel, dat ik daar besproken heb en dat men meestal met den naam ‘masochisme’ aanduidt. Daarmee echter heeft dit niets te maken, gelijk, dunkt mij, ieder in 't oog zal vallen, die dit met de door mij gegeven voorbeelden vergelijkt. Ik verwijs daarom den heer Nauta hiervoor naar 't begin van hoofdstuk V van het genoemde boekje en, mocht ik daar voor hem niet duidelijk genoeg geweest zijn, voor meer naar de daar door mij opgegeven werken.
De 47e historie (Dec. X, 5) wordt door N., eenigszins zonderling, De wintertuin genoemd. - Aan het vijfde hoek van Boccaccio's Filocopo, waarvan in 1567 een anonieme Engelsche vertaling verschenen was, werd deze vertelling ontleend door Bryan Melbancke in zijn Philotimus. The Warre betwixt Nature and Fortune van 1583, terwijl het verhaal uit den | |
[pagina 129]
| |
Decamerone reeds vroeger, in 1567, was opgenomen in Painter's Palace of Pleasure II, no. 17 (z. Koeppel, Studien etc. p. 3, 60). - Bij N. d. Tr. is dit no. 127. - Landau wijst in zijn Ital. nov. p. 59 op een verhaal van den Italiaanschen novellist Gentile Sermini, uit de 15e eeuw, dat eenige overeenkomst hiermee vertoont. Met betrekking tot Chaucer's gedicht is te noemen de studie van W.H. Schofield, Chaucer's Franklin's Tale (Publications of the Modern Language Association of America, Vol. XVI, No. 3, Baltimore 1901), die waarschijnlijk tracht te maken, dat de Engelsche dichter werkelijk een, niet meer bestaand, ‘Breton lay’ tot grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding daarvan verscheen hierover en over de verhouding van Chaucer's verhaal tot dat van Boccaccio een uitvoerig artikel van Pio Rajna in Romania XXXII (1903), p. 204-267. Een dergelijke, door tooverij te voorschijn geroepen tuin komt niet alleen in de door N. in alinea 4 vermelde werken, maar in allerlei verhalen voor, die echter, evenmin als de door hem genoemde, iets met de hier besproken geschiedenis te maken hebben. Bij de roos, in den roman van Perceforest voorkomende, kan zelfs van gelijkenis nauwelijks sprake zijn. - De verwijzing naar 't eerste deel van Köhlers Kl. Schr. is zeer juist, maar het moet zijn p. 214 vv. en deze plaats hoort niet bij het door N. in de laatste alinea vermelde, maar bij de geheele geschiedenis van Boccaccio.
De weinige regels, door N. aan de 48e historie (Dec. X, 8), Vriendentrouw, gewijd, geven al een zeer slecht beeld van de verbreiding van dit thema, dat zoo talrijke malen is behandeld. Daar deze stof ook weer bewerkt is door Montanus, kan ik voor een groot deel volstaan met te verwijzen naar de daarbij door Bolte in zijn uitgave (p. 580; z. ook p. 657) gegeven aanteekeningen, met behulp waarvan men de voornaamste, hierop betrekking hebbende litteratuur kan vinden. Het is wel eenigszins vreemd, dat dit boek blijkbaar in 't geheel | |
[pagina 130]
| |
niet door N. is gebruikt, ofschoon er toch in het daarna verschenen gedeelte van Köhlers Kleinere Schriften, die hij wel kent, meermalen naar verwezen wordt. Vreemder echter is, dat N. bij deze novelle, behalve Tollens' vertaling van Schiller's Bürgschaft en een dramatiseering van 1704,Ga naar voetnoot1) in het Nederlandsch alleen Heyns' Vriendts-Spieghel vermeldt (waarschijnlijk doordat dit stuk ook al door Dr. Worp genoemd was), zonder met een enkel woord melding te maken van andere behandelingen van dezelfde stof, die in onze letterkunde voorkomen, al zijn die dan ook niet bepaald juist naar de novelle uit den Dec. zelf bewerkt. Daartoe zijn in de eerste plaats te rekenen het Middelnederl. gedicht ‘Van tween ghesellen die elc voer andren sterven wilden’, (z. Kausler's Denkmäler III, 165 vv., 491 vv., Verwijs, Bloemlezing uit Middelned. dichters, 2e uitg., III, p. 9 vv.) en een gedeelte van Maerlant's Alexander (VI, 613 vv.; z. ook Franck's Inleiding, p. XLIII); vgl. voorts Dr. C.G.N. de Vooys, Middelned. legenden en exempelen p. 346, Dr. W.A. van der Vet, Het biënboec van Thomas van Cantimpré en zijn exempelen, p. 315. - Verder is mij nog een Nederlandsche bewerking van Boccaccio's novelle bekend uit de boven reeds genoemde verzameling De Nieuwe Vaakverdryver, p. 389 vv. - De geschiedenis van Damon en Pythias vinden we bv. ook in Den Gulden Winckel van Vondel, no. 56, en in de reeds genoemde Nederlandsche bewerking der Acerra philol. p. 69. N. d. Tr. heeft deze novelle als no. 130; over bewerkingen in het Engelsch z. Koeppel, l.c., p. 54, 84; over een zestiendeeeuwsche vertaling in 't Hongaarsch z. Landau, Giovanni Boccaccio p. 157; Zeitschr f. vergl. Litteraturgesch. N.F. VI, p. 37; VII, p. 229; Hans Sachs bewerkte ook dit verhaal, en zoo zou er nog veel meer te noemen zijn. | |
[pagina 131]
| |
Als later verschenen dan de uitgave van Montanus vermeld ik nog Köhler's Kl. Schr. II, p. 557 en Liese, Der altfranz. Roman ‘Athis et Prophilias’ verglichen mit einer Erzählung von Boccaccio.
De 49e historie (Dec. X, 9), Sultan Saladin en Torello of beloonde gastvrijheid, vinden we bij N. d. Tr. als no. 131; eveneens weer bij Painter (II, no. 20). Over de reis van Saladin naar Europa z. Dunlop-Liebrecht Anm. 451 (p. 511a); Köhler, Kl. Schr. II, p. 562. Allerlei andere sagen worden trouwens van hem verteld, z. bv. Zeitschr. f. deutsche Philol. XXIII (1891), p. 418 vv. De geschiedenis van Torello en zijn terugkeer behoort tot die, waarover geschreven is door W. Splettstösser, Der heimkehrende Gatte und sein Weib in der Weltlitteratur, Berlin 1899 (z. over dit boek bv. Taal en Letteren IX, p. 549 vv.). Vgl. ook Köhler, Kl. Schr. I, p. 117, 584; III, p. 229 vv. Voor het motief van den in een beker geworpen ring z. bv. Köhler, Kl. Schr. I, p. 585.
De 50e historie (Dec. X, 10), Griseldis, de laatste novelle uit den Decamerone, is zeker wel ook de meest algemeen verbreide. Het zou al te veel plaats innemen, om alleen maar de hierover verschenen geschriften op te noemen. Dr. Nauta verwijst o.a. naar wat hier zeker het belangrijkste is, nl. de beide artikelen van R. Köhler, zooals die, aangevuld door Bolte, verschenen zijn in zijn Kleinere Schriften II, p. 501-555, waar ook allerlei verdere litteratuur genoemd wordt. - Van hetgeen later verschenen is, noem ik alleen een zeer breed opgezette studie van L. Savorini, La leggenda di Griselda, waarvan in 1901 het eerste gedeelte uitkwam, dat mij trouwens alleen bekend is uit een niet bepaald gunstige bespreking door G. Widmann in het Literaturbl. f. germ. u. rom. Phil. 1903, p. 117. - Nog tot in den laatsten tijd toe werden | |
[pagina 132]
| |
bewerkingen van deze geschiedenis op het tooneel gebracht (z. bv. Beiblatt zur Anglia XIII, 1902, p. 308).
‘Moge dit bundeltje, dat verkenningsdienst moet doen, gevolgd worden door een tweede en meer, zoodat de volledige vertaling van Coornhert en Van Breughel mettertijd weer het licht ziet,’ aldus de heer Nauta in zijn voorbericht. Het zal zeker niemand verwonderen, wanneer hij de vorige bladzijden heeft nagegaan, dat ik het geen groote ramp zou achten, als die wensch van den heer Nauta niet vervuld werd, ten minste indien het verdere op denzelfden voet zou worden voortgezet. Mocht hij echter meer succes met dit werk hebben, dan ik hem kan toewenschen, en hij in de gelegenheid gesteld worden, een tweede gedeelte uit te geven, dan hoop ik in de eerste plaats, dat de aanteekeningen òf weg blijven òf van beter gehalte zijn dan in dit deel. Ik zou hem in overweging willen geven, om, vóór hij zich weer aan een onderwerp uit de vergelijkende litteratuurgeschiedenis waagt, eerst wat meer te lezen. Zulke aanteekeningen, als hier aangeboden worden, geven wel den schijn van groote belezenheid, maar bij nader inzien komt telkens aan den dag, dat de schrijver die in werkelijkheid toch niet bezit. In een Nederlandsch Leesboek, voor schoolgebruik bestemd, kan men dat desnoods door de vingers zien, maar bij een werk als dit, dat toch zeker eenige aanspraak maakt op den naam wetenschappelijk, mag men andere eischen stellen en kan men met het hier aangebodene niet tevreden zijn. Misschien kunnen de door mij gegeven aanvullingen althans dit nut hebben, dat den heer Nauta daardoor eenige werken aangewezen worden, die hem ook bij de studie der andere novellen van Boccaccio van dienst kunnen zijn.
Amsterdam. A. Boegeld. |
|