| |
| |
| |
Over ‘in de lij’ en aaneengeschakelde beeldspraak.
Hooft vermeit zich in zijn gedichten telkens met zichtbaar genot in het aan-elkaar-schakelen en opeen-stapelen van beelden. Meestal houdt hij het beeld vast, soms springt hij in den zelfden zin van 't eene naar 't andere over, b.v. (Stoett 98, Pantheon 97):
‘Geswinde grijsart die op wackre wiecken staech,
De dunne lucht doorsnijt, en sonder seil te strijcken,
Altijdt vaert voor de windt,....’
waar de Tijd, eerst als vliegende god, onmiddelik daarop als zeilend schipper gedacht wordt.
Soms ook ontstaat er een contaminatie van twee beelden (St. 15, Pantheon 9):
Geraeckt in 's werelts monden,....’
of de werking van een bijgedachte heeft invloed, zooals in:
‘'t aendachtig singen der Muzen, dat voor nijvre kijkers (iets) vertoont’ (St. 52 Panth. 56). Soortgelijke opmerkingen kan men maken bij regels als de volgende:
| |
| |
Opwaerds, en bluscht mijn reen.’
De onlogiese combinatie hierin, wanneer men alleen oog heeft voor de zinnelike bet. bij nuchtere ontleding makkelik genoeg aan te wijzen, verdwijnt onder de werking der verrassende wendingen, in woorden elk op zich zelf begrijpelik, gedragen bovendien door goedgekozen jamben en rijke klanken, die u meeslepen en u iets van Hoofts weelde-roes doen voelen. Men moet voorzichtig zijn bij Hooft met een oordeel als: ‘daar staat onzin’. Zoo is men geneigd onzin te vinden in het volgende fragment (St. 109 Panth. 104):
‘Wat nevel met haer laeuwe bron
Beswalckt, o levendige son
wanneer men bron opvat in de bet. ‘fons’ en gesicht = ‘facies’ neemt. Bron is hier in de bet. ‘water’, in casu ‘tranen’ op te vatten. Nevel en bron zijn beide het tranenvloers of de tranen. De levendighe son is de geliefde, doch tegelijk het oog der geliefde, dat als de edelste, luisterrijkste uitdrukking van haar bestaan met haar geïdentificeerd wordt.
Er is dus niets op aan te merken.
Maar ik zal ook de laatste zijn, gevallen als de hier voorgenoemde te bevitten en ik geloof niet de enige te zijn, die zeer weinig voor de mening van hen voelen, die een zin als:
‘Het hoofd van den staat deed dezen stap.... enz.’
afkeuren, omdat een hoofd geen benen heeft en daarom niet stappen kan!
Zulk een geval zou men aaneengeschakelde beeldspraak
| |
| |
kunnen noemen, in tegenstelling met voortgezette beeldspraak, zooals in de allegorie.
Deze zin zagen we en dergelijke zinnen zien we nog dageliks belachelik gemaakt. Het is nog al goedkoop; men heeft maar door onderstreping op een tegenspraak te wijzen en bereikt er licht succes mee, zelfs in het ‘Stuiversblad’.
Maar wanneer deze geestige taalrichters consequent waren, moesten zij feitelik elke metonymie, synecdoche, metafer, ironie enz. afkeuren, want van elke beeldspraak kan men zeggen, dat 't niet kàn, dat 't onzin is. Wanneer men spreekt van: ‘de nijverheid nam een hoge vlucht’ behoren ze in koor te mompelen: ‘dat kan niet, want de nijverheid heeft geen vleugels.’
Dan waren ze consequent, maar ze doen dit niet; zoo'n enkelvoudige beeldspraak keuren ze goed. Hoe onlogisch dit is kan uit het volgende blijken. De zin: ‘Deze twee punten heffen elkaar op’ (of ‘vullen elk. aan’) wordt afgekeurd. Waarom? Wel, een punt heeft immers geen gewicht (geen afmeting); men moet zeggen: ‘deze bepalingen heffen elkaar op.’ Zonderling; men kan wel zeggen: ‘De minister besprak deze beide punten, de beide punten van het wetsvoorstel,’ synoniem met bepalingen, wetsontwerpen, van welke laatste men wel ‘mag’ zeggen, dat ze elkaar opheffen; maar men mag dat niet van het woord punten, dat dezelfde dingen omschrijft!
Wanneer is nu eigenlijk, op 't standpunt van meer moderne taalbeschouwing zoo'n aaneengeschakelde b.s. te verwerpen?
Dit kan m.i. nooit het geval zijn, òmdat het aaneeng. b.s. is, zoals sommigen menen.
Het opvallend verkeerde in ongelukkige zinnen met beeldspraak is een gevolg òf van onlogisch denken, òf van gemis aan taaleigen.
Van beide een voorbeeld.
Een zin als: ‘De socialisten verliezen de belangen van anderen uit het oog, die zij moedwillig met voeten treden’
| |
| |
is niet verkeerd, omdat de beeldspraak niet deugt, maar omdat de auteur er maar wat uitflapt, zonder nadenken. Men kan niet iets uit het oog verliezen en het tegelijk met handen of voeten moedwillig schade toebrengen.
Een gemis aan taaleigen is dikwils de oorzaak van contaminatie b.v.: Dit is de spil, waarop alles drijft.
Alle taalbeschouwers zullen beide soorten verkeerd noemen. Maar er schiet nog een belangrijk aantal zinnen over, waar men niet eenstemmig over oordeelt. Het ligt voor de hand te zeggen: Het kriterium van verwerpelike aaneeng. b.s. ligt hierin, dat beide beelden zoo nieuw of weinig gebruiklik zijn, dat ze nog zinnelike voorstellingen bij ons wekken, terwijl tevens deze voorstellingen een tegenspraak met elkaar vormen. - Hoe meer daarentegen de zinnelike betekenis verdwijnt, hoe minder aanstoot men er aan zal nemen, b.v. een duffe geleerdheidstoon (tegenspraak: reuk en geluid) versonken in bespiegelingen, een diepe afkeer, enz.
Dit is zoo ongeveer de heersende opvatting (behalve voor sommigen, zie boven) en er valt bij gemis aan een beter kriterium wel wat voor te zeggen. Maar er zijn twee redenen, die ons nopen er niet te veel waarde aan te hechten en een ruimere opvatting te huldigen. Ten eerste geeft de stelling geen houvast, omdat het taalgevoel individueel is en voor den een wèl zinnelike voorstelling oprijst, waar die bij den ander ontbreekt. Anders zouden uitdrukkingen als ‘standpunts-uit-eenzetting’, ‘diepgaande oppervlakkigheid’, ‘Clovis, een ruw maar geslepen vorst’ (J.A. Bruyne, Overz. alg. gesch. I 133) niet door den een kunnen gebruikt worden en door den ander bespot. Bekend is de strijd tegen: ‘met hinderpalen worstelen’. Een vakman leest met diepen ernst van ‘de biggen waren slap, de koeien gingen terug, de kaffers rezen,’ een leek kijkt verrast op, of glimlacht even.
Vervolgens een reden, die de kern van het kriterium raakt. Komt het er eigenlijk wel op aan, of de zinnelike voorstellingen der beide beelden bij elkaar passen? Me dunkt, de
| |
| |
schrijver of spreker heeft de figuurlike betekenis op het oog en niet de zinnelike, en wanneer elk beeld op zich zelf maar bij ons aanslaat, moeten we het dan niet van secundair belang achten of bij ‘nadere overweging’ en ‘achteraf beschouwd’ het een wel bij het ander past? Ik denk hier aan de afkeuring van dezen zin: ‘Hij was voor de jongeren een vraagbaak, waarbij geen van ons ooit te vergeefs aanklopte.’ Nu mag men 't woord vraagbaak (evenals het punten van daareven) duf en afgesleten noemen, maar dáárom gaat het niet. De zin zie ik bespottelik gemaakt, omdat ‘men niet aan een (vraag)baak klopt’! - Wel heden, of iemand daar aan denkt! Is deze beoordeeling gezocht of niet?
Juist die verrassende afwisseling van beelden, die schittering met metafers is iets zeer appetijteliks. Men denke aan de genoemde fragmenten van Hooft en lette er eens op, hoe vaak ze bij andere dichters en prozaïsten voorkomen.
Veel zou men hier nog over kunnen zeggen. Genoeg is het evenwel voor de bespreking van een paar versregels in Hoofts's gedichten (St. 128, Pantheon 110) en het daar gebruikte woord lij. De situatie is deze: Een herder is zwijmeldronken van minneweelde, hij bidt zijn Doris, haar bekoringsmacht wat te beteugelen, daar hij onder haar betovering zou ‘stikken aan lekkernij’.
Hoogher Doris niet, mijn gloetje,
Spaert uw krachjes wat op mij.
Al te groot is de lieflijcke lij,
Daar jck flaeuwende los in glij.
Door Leenderts werden deze woorden van de volgende commentaar voorzien (I 137). Lij is de lage zijde van het schip; van daar in de lij zijn, in ongelegenheid zijn. Maar Hooft gebruikt hier deels woorden, die bij ‘lij’ in zijne oorspronkelijke beteekenis, deels die bij de spreekwijze ‘in de lij’ passen en schrijft zoodoende onzin. Het baat niet of wij in
| |
| |
plaats van ‘al te groot’ met de Uitg. ‘al te zoet’ lezen.
Dr. Stoett geeft de verklaring ‘de lieflijcke lij enz., het zalig genot, waarin ik verzonken ben.’
Leend. kent aan lij de oorspr. bet. van ‘lage zijde van het schip’ toe, naar ik meen; wat onjuist is en wat hij ongetwijfeld aan Kiliaen ontleende. Deze geeft nl.: ‘lijde lye, latus navis depressum: quod a velo et vento deprimitur: ubi velum pendet, quodque ventum fert et patitur: oppositum parti quae hooghboord dicitur’. - Lij betekende oorspr. ‘beschutting voor het weder, vooral tegen de wind’, en ook ‘schaduw’. (Zie o.a. Francks Wdb.) Deze bet. kon nu twee richtingen opgaan. Voor wie beschutting tegen het weder zoekt is de lij iets aangenaams. Voor een schipper daarentegen, die de wind noodig heeft, is het zich bevinden in de lij iets ónaangenaams. Wat de eerste bet. betreft, daarvan vinden we al voorbeelden in 't Mnl.: (Si) quamen daert was ghelie in enen dal (Alex. X 452). Ook nu spreekt men (o.a. in Enkhuizen) nog van ‘een lij plekkie’, d.i. een beschut, aangenaam hoekje. Het woord luw, dat eigenlik het zelfde woord is, komt nog meer in deze bet. voor. Hooft gebruikt luw als een gewoon epitheton bij woud, evenals het Os. hleo reeds in dezelfde betekenis bij Os. wald gebruikt werd.
Aan Os. hleo Ags. hléo, hléow beantwoordt Mnl. ( ghe) lie, dat met verlenging van tot î, evenals in dij en bij (diernaam) ons lij opleverde.
Van luw een voorbeeld bij Vondel:
‘Bij 't ruyschen van de beeck
Na 'et leven vaeck verbeeld;
Christelijck Vryagielied.
| |
| |
R.K. Kuiper neemt in zijn Wdb. lij ook gewestelik in de bet. van ‘een weinig warm’ op. Luwe winden zijn zachte winden. In Amsterdam o.a. ken ik de uitdrukking: ‘het begint al wat te luwen,’ d.w.z. de kou neemt af. Of en in hoever samenhang met, of invloed van lauw (Hd. lau) bestaat, waag ik niet te beslissen, doet ook tot dit betoog niets af.
In de zeemanstaal dan ontwikkelde zich de andere betekenis en werd in de lij steeds van de onaangename zij beschouwd. Die bet. leeft nog, zooals men weet, en is: in het stuk luchtruimte naast 't schip, waar de wind onderschept wordt door het zeil (1); maar in uitdrukkingen als ‘roer aan lij’ kon men ook lij gaan opvatten als ‘de lage zijde van het schip zelf’ (2), doch nooit, voorzoover mij bekend is, sprak men van de lij als een concretum, maar altijd van lij in verbinding met een voorzetsel in, aan, te, die dan samen een richting aanwijzen. Bij uitbreiding kon in lij ook gaan betekenen ‘schuins omlaag, overhellend’ (3), uitgaande van uitdrukkingen als: ‘het schip wordt in lij gesmeten.’ Zoo spreekt Antonides in zijn Ystroom van schaatsenrijders, die ‘voortvliegen als een schim.... met duizent zwieren; nu laveren heel in ly op d'eene schaets’ enz. (Gedichten ed. Bild. I 127, ook aangehaald bij Huydecoper).
Er is geen twijfel aan of onze tegenwoordige uitdrukking in de lij zijn ‘in ongelegenheid zijn’ (4), gaat uit van de eerste en hoofdbetekenis (1). Duidelik spreekt dit o. a, in de bekende plaats bij Vondel (Roskam 86):
‘Wat zou men lands beseylen,
Daar nu de norsse nijd ons slapend seylt voorby,
De loef afsteeckt, terwijl we leggen in de ly.’
In deze figuurlike bet. vond de uitdr. ruime toepassing. Zie Van Dale en Stoett's Spreekwdb. 1209. Enige plaatsen:
| |
| |
Je kent wel denken, ik was schriklijk in de lij
Ik raakte aan 't vallen: 'k had het leeven ook verlooren;
Maar 'k bleef juist hangen aan een postelyne toren.
(Langendijk, Wed. Huwl. 1116).
En hare Vrinden hebben het vernomen,
De valse tongen die daar quamen by,
Dat brengt mijn hertjen in de ly,
Maar nu zo is zy van myn weggenomen
Omdat ik 'er niet meer sou komen by.
(Thirsis Minnewit 1708. I 116).
Och, och, sey se, kom gespelen
Help me, help me, 'k ben in ly,
Grebber wil myn Maagdom stelen.
('t Groot Hoorns Liedeboek 209).
Is in de drie laatste voorbeelden de zinnelike bet. al op de achtergrond gedrongen, de ontwikkeling zou nog verder gaan.
De uitdrukking krijgt een eigenaardige kleur door de eenzijdige toepassing, die men er van maakt. De eerste trap zal geweest zijn, dat men 't vooral ven een meisje zei, dat door degeen, die ze beminde, verlaten werd. Zo'n meisje was in de lij, of haar hartje was in de lij; dus in ongelegenheid door onbeantwoorde liefde (5). Voorbeelden zijn talrijk te geven.
(mijn hert) t' onfonken....
(Thirsis Minnewit. III 4).
| |
| |
‘Ze meenen ze zellen te laat komen, ze slaepen voort bij,
Maar als de pot aangebrant is, dan gaat
de Doffer schuuren en laat het Duyfje in de ly.
(M. Fokkens, aangehaald T. en Lett. 13. 138).
Ter loops zij opgemerkt dat al deze plaatsen het woord lij in het rijm hebben. Een overgang naar de volgende bet. zijn deze plaatsen:
Stroom neer Beekje spoet u ras,
Segt mijn Lief dat ik hem hier in 't gras
Al te lang ben ik bedroeft
Dus gaet wachten, mij laat in de lij.
(Delfschen Helicon van 1720, bij Scheltema bl. 163).
....men vindt er die, als zotten
Haar jonge jeugt verzuchten, zonder maat,
Om Maagden, die met hun verdienste spotten;...
Zoo lang zy bloey, met vreugt.
(Jan Luyken, Duitsche Lier ed. M. Sabbe bl. 20).
De tweede of laatste trap eindelik was deze dat men van elk meisje of jongmensch, dat verliefd was, kon zeggen, dat hij of zij in de lij was, en dus in de zoete ongelegen heid der liefde (6). Voorbeelden:
Allerzoetste minne-smart!
Wie u eenmaal komt te smaken,
Acht geen and're lekkerny;
Al wat leeft en sweeft moet blaken;
| |
| |
Laat af, ô Bloempjes van het Y
De schoonste bloem van uwe jeugd te spillen,
Wie liefde schuwt, is door d' waan bedrogen;
Minnaar wat al soet gevley
Gy brengt mijn jong hert in ly,
Door al uwe minne-lusten,
Na kennisneming met deze ontwikkeling wordt de plaats bij Hooft ons zeer duidelik. Hij heeft niet meer gedacht aan scheepszijde of iets dergelijks. De zìnnelike bet. was in zijn geest geheel op de achtergrond gedrongen en voor hem moet ‘de groote lij’ of ‘de zoete lij’ niets anders dan ‘de groote of zoete minnebedwelming’ betekend hebben. Het ‘glijden in’ duidt volstrekt niet op een ‘hinunterrutschen’ naar de lage zijde van het schip, zooals Leenderts waarschijnlijk meende, maar is een ander beeld voor ‘verzinken in’, dat zeer veel voorkomt in de bet. van komen of zijn in zekere ziels- of geestestoestand.
‘Hi lite hem sinken jn die minne
Dat hire in baede ouer die kinne’
zegt al een middeleeuwsch dichter (Ts. XIX. 23 vs. 569) en Hooft zelf spreekt van zijn ‘versonke zinnen, die zoet gezeelt worden’ (St. 232, Panth. 140). De plaats is dus in 't geheel geen onzin; we hebben er weer een geval van aaneengeschakelde beeldspraak in te zien, zooals hiervoor besproken.
Ten slotte nog een paar opmerkingen. Dat lij in zich verenigt de ideeën genot en leed is zeer begrijpelik, als we denken hoe de liefde bij alle dichters als een vermenging van die beide wordt voorgesteld. Zo bij Hooft:
| |
| |
Ach! denk hoe zich doorsnyen
Gevoelt al watter leeft, van 't lieffelijke lijen
Jae zelfs, dat zich der Min, nocht aerdt nocht hemel schaemt.
(bij St. I 259, Leend. I 283).
....met een zaeligh zeggen
Te loonen 't lijden, dat haer' minnaer nojt verdroot.
Is liefde soet lijden, waarom baartse dan pijn
....Wijl ik lijde met luste.
Naast 't lieffelijke lijen staat bij Hooft de lieflijke lij met zeer weinig schakering van bet. Het is best mogelik, dat men in het woord lij een samenhang met lijden heeft gezien (tenminste Kiliaen deed dit, die aan 't woord een d toevoegt die 't nooit heeft bezeten, vgl. tevens zijn patitur). Nu is lijden het woord voor minnesmart. ‘Hoe lang mijn lieve Liefjen.... sal dit mijn lijden noch duren’ zegt het bekende liedje; men vergelijke bovenstaande voorbeelden en elk minnedichtje, dat men ontmoet. Opmerkelik is nog de volgende plaats:
Ik had dat noit gedagt Wanneer ik na u vrijde
Als gy mijn liefde sag My brengen sou in lijde.
Hier zal wel bedoeld zijn in lijden; doch had er in de eerste regel vrij gestaan, dan had zonder eenige verandering van bet. in de laatste regel met in lij kunnen gewisseld worden. In elk geval kan 't w.w. lijden er toe bijgedragen hebben de uitdrukking in lij de besproken eigenaardige richting uit te sturen en haar te doen behouden.
C.C. Van Slooten.
|
|