Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Onderwijs in Nederlandse letterkunde.Laten wij weer op de voorgrond stellen, wat het doel van het gymnasium is, n.l. in de allereerste plaats zoveel mogelik lierhebberij voor de studie aanbrengen en pas daarna het aanbrengen van de daarvoor noodzakelike kennis. Ontbolsteren, opwekken tot zelfwerkzaamheid, tot denken moet hoofdzaak zijn. Daarop is het moderne taalonderwijs ingericht. Met dat in letterkunde is het niet anders. Ook hierbij moet niet de feitenkennis, wel de ontwikkeling van het krities denken en inzich-opnemen-van-het-gelezene op de voorgrond staan. Zo altans dunkt mij, maar voor enige tijd heb ik er ernstige gesprekken over gehad met 'en kollega. Laat mij trachten op het verschil in onze opvatting het nodige licht te laten vallen, want het is niet zozeer nodig dat men het met mij eens is, als wel dat er gewezen wordt op het verschil in methode; dan kan de schuchter optredende nieuweling-docent al dadelik zien, dat zijn denkbeelden niet door ieder verworpen worden, hoe ze ook zijn. Heeft hij het plan de jonges veel feiten uit het leven van onze letterkundigen te laten leren, dan heeft hij tal van school- en handboeken op z'n hand; vindt hij dat niet nodig, maar wel dat ze hun individualiteit ontwikkelen en daarvoor als middel de letterkunde gebruiken, met alle mooi tegenover het minderwaardige geplaatst, dan kan hij zich beroepen op de drie | |
[pagina 77]
| |
delenGa naar voetnoot1) van Analecta, (VII, VIII en IX), vooral de beide laatste; en is het naar zijn inzien niet nodig om ook het minder mooie onder de aandacht van de leerlingen te brengen, wil hij ze alleen het, naar zijn mening, beste geven en dat onder het mooiste, warmste licht, dan mag hij mij op m'n woord geloven, als ik hem zeg, dat de ongenoemde kollega hem nu al het voorbeeld heeft gegeven. Drie methoden dus, waarvan ik de eerste de onmogelike wens te noemen, ook al omdat hij op den duur voor jonges zo onmogelik vervelend wordtGa naar voetnoot2); de tweede wordt dan de realistiese, mits men realisties opvat in de ruime zin van De Meester (zie Taal en Lett. VIII en XIII), en de derde de idealistiese, zal ik maar zeggen. Ik zal mij nu alleen bezig houden met de beide laatste. Op de voorgrond moet gesteld, dat de leraar die zo letterkundig onderwijs wil geven, veel meer vergt van zich zelf en van het denken van de jonges dan de man van de onmogelike methode. Hierbij komt het op zelf-denken aan, zelf-mooivinden. Dit bij beide: de realistiese en de zich-illuzies-makende methode. Nu houd ik mij zelf zoveel mogelik aan de realistiese, en kan die niet beter verdedigen dan door de realiteit te beschrijven. In de 4de klas moeten wij, volgens de wet op het Hoger Onderwijs, die nog op het onmogelike eerste standpunt staat, de geschiedenis van de letterkunde bespreken in de 18de en 19de eeuw. Waarlik geen kleinigheid ook naar de 1e methode. Wie daar geen personen uitpikt, geeft 'en oppervlakkig aaitje aan deze beroemdheid, 'en snauw aan die beruchtheid, - en komt niets verder. Maar wie nu uit te pikken? De idealist kiest nu | |
[pagina 78]
| |
de grote mannen uit, de kerels van stavast, die voor 'en overtuiging streden en desnoods stierven b.v. Bilderdijk en Da Costa. De realist Dr. B. doet anders en kiest voor z'n Analecta als de eersten uit: de mannen die het meest volksaardig zijn, in wie ons element, de humor, het meest uitkomt en zo volgen in Dl. VIII, het eerste letterkundig-historiese deel, brokken van die krachtige persoonlikheden, wier stijl geheel de hunne is, zonder enige verering voor, of nabootsing van vreemde modellen. Ze zijn N. Beets (Hildebrand) Ouderenvreugd, J.J. Cremer, Kees Springer in de Kerk, Danken en dienen; E. Douwes Dekker, Toespraak tot de Hoofden, Saïdjah's terugkomst; M.P. Lindo, Een concertstuk, Bijdragen voor een koe en Een lente-mijmering; F. Haverschmidt, Een groot man en een goed man, We gaan den heelen dag uit rijden; G.v.d. Linden Jr. De boterham en de goudzoeker; J. Kneppelhout, Prijsvraagmedaille; J. Geel, Menschenkennis en Vooroordeelen; A.C.W. Staring, De twee bultenaars; E. Wolff en A. Deken, De Historie van den Heer Willem Leevend, (65 blz.), Nicht Woelwater Zondagspret, Uit de provintie, Zieke Mietje. Hiermee kan men zeggen dat in 't algemeen in teruggaande volgorde voldaan is aan de eis van de wet. Intussen volgen hierop nog verder teruggaand, stukken van Van Effen, Asselijn, Bredero en Huyghens, van de laatsten, natuurlik alleen grote stukken van blijspelen en kluchten. Zie daar de kracht van de Nederlander, waardoor hij niet dan tijdelik gebukt kan gaan onder z'n gevoelens, waardoor hij zich er met 'en ruk boven plaatst en uit de hoogte om z'n leed kan lachen. Dat gevoel leeft onder de jonges natuurlik het meest; ouderen hebben zich zo vaak gebukt onder de zorgen, of zijn verstijfd onder de witkalklagen van de beschaving of worden omwaaid door Franse, Duitse, Engelse, Noorse of Russiese koeltjes en vergeten haast dat zij Nederlanders zijn en - hoe dan ook - moeten blijven, al spijt het hun ook nog zo. Wat is nu het doel van de bovengenoemde reeks van | |
[pagina 79]
| |
stukken: in de eerste plaats het genieten van de humor; dan ook het bestuderen van de eigenaardige verschillen tussen de individualiteiten Hildebrand, Cremer, Douwes Dekker, Lindo enz. verschillen van stijl, en dus van temperament. Maar dan komt men als vanzelf ook tot die verdere eis, dat de leerlingen tot hun eigen verdere ontwikkeling meewerken en eens wat meer van één schrijver gaan lezen, liefst zich in het denken en schrijven van die ene helemaal inwerken, zodat zij 'n kijk krijgen op z'n opvatting van het leven, op z'n ziel. Al te vaak mislukt dat, helaas! En dat is ook hierom toch nodig, omdat zij zelf de 16, 17, 18-jarigen doorgaan met geregeld in hun opstellen - iedere 2 maanden één - wat van zich zelf te vertellen, eigen haat en liefde, ervaringen en meningen, kortom van de eigen ziel. Zo'n kennismaking van ziel met ziel kan niet dan gunstig werken. Intussen moet daarvoor de volle vrijheid van de persoon gelaten worden waar die is: als ik dweep met Multatuli mag ik daarom nog niet vergen dat anderen hèm juist kiezen; die anderen kunnen meer houden van b.v. Hildebrands koel temperement en leuke humor. Maar nu kan 'k mij ook 'en zich-illuzies-makend leraar-van-letterkunde voorstellen, die ook met de volkshumor dweept en anderen wil laten genieten van die oerkracht; nu, die zal, gedachtig aan de leus: door het edele, hoge - in dit geval kernachtig humoristiese - wordt de jonge menseziel verkwikt, weer niet op het beslist minderwaardige willen gewezen zien. Terwijl ik dus naast de Camera Obscura in z'n beste delen ook de m.i. minderwaardige laat zien in hun minderheid, terwijl ik dus naast Cremer's Kees Springer ook z'n tendensschetsen bespreek en wijs op de rangorde in de waarde tussen: 1o. stukken als van zelf onder invloed van het geziene geworden tot beelden van wat er gezien is; 2o. stukken vol van de gedachte door het geziene opgewekt, en dan 3o. stukken geschreven met de bedoeling 'en stelling te bewijzen; zal de leraar van het laatste slag stukken als de Fransche komiek en de gouvernante | |
[pagina 80]
| |
liever niet bespreken, evenmin als de tegenstelling tussen het bezoek bij de baron van Nagel in de familie Kegge met de rest. Hieruit blijkt dus al, dat het te doen is om de hele persoon van de schrijver in al z'n tegenstrijdigheden en tekortkomingen ook. Door deze laatste komt het mooie te meer uit. Ik ondervond dat laatst op geheel eigenaardige manier toen 'en Afrikaans oud-strijder met mij liep langs de Halzen op ons stadhuis. Hij bewonderde die kerels natuurlik en had er graag 'en regement van gehad indertijd, maar hij vond ze geloof ik het allermooist nadat hij ze uit zich zelf vergeleken had met de minderwaardigen er vlak tegenover. De idealist, zal ik hem maar noemen, antwoordde mij op dit argument: maar leert u dan niet al te vroeg de jongelui beoordelen datgene wat boven hun staat. Maar ik hield vol dat die schrijvers niet te hoog stonden, omdat zij als mensen toch hun ziel hadden gehad en die legden zij even goed in hun werk als de leerling dat trachtte te doen in het zijne.'t Waren geen half-goden, ver verheven boven 't aardse gewarrel. Zij leefden fors hun leven mee in hun tijd, als Vondel en Da Costa; ze dachten diep hun eigen denken na, als Vondel en Da Costa; ze zongen van hun geloof, ze donderden hun haat uit, juichten, triomfeerden als Vondel en Da Costa; maar dat waren toch allebei mensen en jonge mensen moeten tot hun werken door mogen dringen met hun eigen denken, hun eigen taalgevoel. Ze mogen het uitschreeuwen van de pijn, als hun iets hindert en stil genieten als iets hun mooi dunkt èn klankrijk èn juist van beeld. Maar niet alleen mógen ze dat, ze móéten het. Wanneer de leraar hun het mooiste wat 'n schrijver schreef laat horen en de leerling mag niet vrijuit - mits hij het verdedigen kan - zeggen: ‘zie dat beeld, die regel vind ik lelik!’ dan bereikt men hetzelfde wat ons zolang heeft gehinderd in het mooi-vinden. ‘Ze zeggen dat dit mooi is!’ Ik heb het meneer X (of Juffrouw Y) horen opsnijen en 't was toen ook wel mooi, maar ja, zie je, achterna beschouwd was er toch | |
[pagina 81]
| |
'en heleboel niet moois in. Enfin, 't zal me zorg wezen; we hebben het al weer gehad en het boekje staat op m'n boekeplank.’ Zo redeneerden ze vroeger (of nu ook nog); nú echter moet de leerling onder de machtige indruk van de lerares (leraar) die hoog met iemand ingenomen is en alle krachten er aan wijdt het hem duidelik te maken, langer onder die invloed blijven, maar, als hij wat is, gaat hij door eigen ogen kijken en dan kan het best zijn dat de eens zo verheerlikte schrijver tegenvalt en geducht ook. En als hij 'n heel gewoon mens is en zich later niet meer om poëzie bekommert, zal hij onder de suggestie vandaan komende tot koelheid omtrent de verheerlikte persoon vervallen, omdat die zo onmetelik ver boven hem staat, dat hij toch niet te benaderen is. Dat nu geloof ik bij de gewone leerling te voorkomen door op het menselike in ieder auteur te wijzen, het menslike ook in z'n gebreken. Dr. B. ook heeft gevoeld datgene wat op dit pleidooi het antwoord was: maar zullen ze dan niet door de gebreken, waarbij men noodzakelik langer stil moet staan, om het gebrekkige te betogen, niet het mooie over 't hoofd leren zien. Dr. B. voelde dat mee en liet naast z'n twee delen letterkunde nog 'en derde (dl. VII) verschijnen, gewijd aan het mooie, of liever aan datgene wat vele geslachten moois gevonden hebben in onze poëzie vooral. 'En welkome aanvulling van dl. VIII en IX, die er - let wel - aan voor afgaat. En de inhoud is mij te rijk om die hier op te sommen. Genoeg om het nationale van de opzet te bewijzen zijn de eerste nummers: Toekomst van W. Bilderdijk, Een rijk van dwang en duurt niet lang van Jacob Cats; Vrij van Onno Zwier van Haren, De Nederlandsche geschiedenis van 1555 van P.C. Hooft enz. En als ik nu b.v. over de humorist Staring gesproken heb, en ik heb het geluk ook dl. VII in die 4de klas te kunnen gebruiken (ze zijn zo duur), dan vind ik daar van hem: Herdenking, De min, Een nieuw lied van een meisje en een schipper, Vrijheid, Puntdichten, Aan Pegasus, Dagelijksch doen, Meester en leerling, Aan een te zedigen schrijver, Lentezang | |
[pagina 82]
| |
en Oogstlied; genoeg, met ‘de Bultenaars’ van Analceta VIII, zou ik zeggen om 'n algemene indruk te geven, terwijl waar Nicolaas Beets in z'n uitgave op wees, het weggelaten koeplet van Herdenking met de wijzigingen in het geheel aangebracht, als biezonder leerzaam onder in de noot staat. Dus eerst de dichter uit z'n gedichten, de humorist uit z'n humor, leren kennen en dan ter voltooiing van het beeld die uiterlikheden van lichaam, woning, omgeving die daarvoor nodig zijn. Zo beginnen wij met de Nederlandse humoristen omdat zij het oorspronkelikst zijn. ‘Anderen’ zegt Dr. B. ‘modelleeren zich allereerst naar voorbeelden. Zijn ze sterk individualistisch, dan houdt hun nederlandsch werk nog min of meer eigen stijl, eigen klank. Maar toch: 't is naar model.’ Ze volgen ook al weer in omgekeerde volgorde op elkaar: E.J. Potgieter (59 blz. uit De Zusters en de Foliobijbel), J.H. van der Palm, G. Brandt, P.C. Hooft, H.L. Spieghel, Roemer Visser, D.V. Coornhert en Marnix. Wie enig begrip van onze letterkunde heeft, doorziet hier terstond de bedoeling. Evengoed als de moderne letterkundige kritiek uitgaat van de woordklank, de beelden, kortom van de wijze van kunstuiting bij de kunstenaar en pas daarna de bijkomstigheden van het leven en denken beschouwt; zo ook wordt hier bij de letterkundige historie het vormverschil op de voorgrond geplaatst en men heeft maar na de humoristen Potgieter te lezen met de jongens, dan gevoelen ze terstond het verschil, maar horen hier ook de eigen stijl van de krachtige fieguur doorheen klinken, zien hem beelden met zijn taal, ontstaan uit het dwepen met de 17de eeuw en z'n schrijvers. En eerst dan, in de tweede helft van het jaar is men toe aan de Romantiek, die Potgieter verpersoonlikt. En lang kan men dan ook daarbij stilstaan als men zo gelukkig is met deel VII deel VIII te kunnen aanvullen; daar vind ik in: Over Huyghens Scheepspraet, dat meesterstukje van beeldkracht, Jan Jannetje en hun jongste kind (geheel), Wintertjes-schilderen, en 6 liedekens van Bontekoe. | |
[pagina 83]
| |
Daarmee bereikt men dan tevens de 17de eeuw, en ieder zal wel willen geloven dat er in 'en klas, waar men 2 uur der week te verdelen heeft over Letterkunde en het bespreken van 'en opstel, niet veel meer gedaan kan worden. Zo blijven dus met opzet: Bilderdijk en Da Costa op de achtergrond. Hoogstens worden ze ook hier in omgekeerde volgorde besproken als men tijd heeft bij de Romantiek, eerst Da Costa en dan de leermeester. Maar schade is het niet als ze uitgesteld blijven tot de rijpere leeftijd van de afzakkende vlegeljaren, de 5de klas. Eerder is het gewenst, als men tijd heeft, naast en tegenover de opgenoemde schrijvers van de 18de en 19de eeuw als voortzetters die van onze eigen tijd, de laatste 25 jaren te plaatsen door voor te lezen of, als men kan, het krities lezen van 'en moderne bloemlezing. Maar altijd krities; nooit ophemelen van één en wegwissen van z'n fouten. Dat is niet leerzaam genoeg.
En nu de vijfde klas: ook daar dezelfde strijd tussen de realist en de idealist. De eerste komt b.v. aan de hand van Analecta VIII over Van Effen bij Asselijn en z'n blijspel, stukken van Jan Klaasz en De Stiefmoer. 't Wordt al moeiliker om ze er in thuis te brengen, omdat ze niet aan de spelling, in de Stiefmoer niet aan de taal gewend zijn, maar het komiese in beiden brokken pakt. Geschikte gelegenheid alweer tot vergelijken. In de Stiefmoer treden Duitse hannekemaaiers op evengoed als in de Zwetser van Langendijk, dat de Rotterdamse onderwijzers hier vertoonden. Langendijk schreef z'n stuk na de Stiefmoer; in beiden treden de platduits-sprekenden op ter verhoging (?) van het komiese: immers het pakt altijd, wanneer men mensen anders dan gewoon laat spreken. Vraag is nu: wie laat z'n Duitsers het natuurlikst uit de handeling zelf voortkomen? Asselijn. Bij wie zijn ze willekeurig er ingebracht? Bij Langendijk. Na lange besprekingen en vergelijkingen komt men tot de gevolgtrekking, dat vermoedelik | |
[pagina 84]
| |
Langendijk het leuk gevonden heeft dat moffen daar wat dansten bij Asselijn, en - hij volgde na. Nu gaan we verder. In dl. IX staan stukken van Langendijk's Wederzijds huwelijksbedrog en Spiegel der Vaderlandse Kooplieden en ook die moeten we nu lezen ter vergelijking. Gevolg is dat de zeventiende-eeuwer, Asselijn, het verre wint en komies vernuft van de achttiende-eeuwer. Dit is 'n kwestie die voor en door jonges op hun ± 17de jaar uittemaken valt. En hierbij is het natuurlik niet te doen om nu Langendijk met minachting te gaan behandelen en tegen Asselijn op te gaan zien. Immers het is nodig, er op te wijzen dat ook Asselijn z'n minder goede buien en dus - stukken had. Toch kan men in verband hier mee wel wijzen op het dalen van de scheppings- d.w.z. weergeefkracht bij onze blijspeldichters. Hoe de idealist met de 18de eeuw doet, weet ik niet. Mij dunkt, voor hem valt daar niet veel uit te halen, hij zal al gauw zich aangetrokken gevoelen tot de geweldige zon, die er z'n schemering in wegdonkrend purper over doet vallen, tot Vondel, en die naglans bestuderen in Antonides v.d. Goes en Poot, terwijl de realist b.v. weer naast de mooie beschrijvingen van de laatste (An. VII) zal plaatsen het Akkerleven, om dat weer te vergelijken met Jan Luyken's Buitenleven, Vondels vertaling van de lierzangen van Horatius Epodon I, om zo te komen tot de gevolgtrekking, dat in het weergeven van 's lands natuur het Buijtenleven het ver wint van het half of heel gestolene beroemde Akkerleven. Langs deze weg kan men ook tot Vondel komen. Er is echter nog 'en andere en wel die over Bredero en Cats. Merkwaardig verschil: de idealist voelt niet veel voor de plat-Amsterdamse Bredero en niets voor de platte Cats; de realist kan het niet tot zo'n hoge waardering van Vondel brengen als de eerste, omdat die hem te klassiek, te door-trokken-van-het-uitheemse is. Hij voor zich voelt Vondel het grootst waar hij de menselike mens is, in z'n boosheid b.v. | |
[pagina 85]
| |
over Oldenbarneveld's dood, en z'n leed over de eigen zoon weerspiegelend in z'n verzen (als in de Jeptha); het kleinst overal, waar blijkt dat hij aan de leiband liep van anderen uit- en inheemsen. Daarbij loopt de laatste gevaar te vergeten, dat Vondel navolgde wie in zijn geest geschreven hadden en van hun werk weer het zijne, helemaal het zijne maakte; dat de vaak over abstracties peinzende geest niet die behoefte aan (die begaafdheid tot?) de tijdelike opbruisingen had als 'en Bredero; en de idealist weet weer niet van de grote kracht van 'en Bredero gebruik te maken, om de betrekkelike waarde van onze modernen tegenover hem in de weegschaal te zetten. Bij onze moderne stemmingdichters en -dichteressen één doorlopende, op den duur koekoek-éénzang-luidende stemming; bij Bredero alle stemmingen in de bonte afwisseling van het leven, vrolik of somber, dol of verliefd, maar altijd vol kracht. Niet zo sterk in beelden en kunsttaal, dat staat vast, maar minstens even heftig van gevoel en daarbij 'en blijspeldichter, wiens vroege dood na de Spaense Brabander te meer te betreuren valt, iemand van zo grote kracht, dat wij zijn klank bij de blijspeldichters en humoristen van later steeds horen naklinken tot bij de dames Wolff en Deken toe. Wat dan platheid heet, moest eerder als krachtuiting geëerd worden. Voor deze, Bredero, heeft Dr. B. bepaald voorliefde: niet alleen krijgen we al in An. V fragmenten van 't Moortje van hem; in An. VII niet minder dan 19 liedjes van allerlei slag maar ook in An. VIII haast de hele Klucht van de koe, brokken van Symen sonder Soeticheyt, het Moortje en de Spaense Brabander (41 blz.). Hierbij is het niet onaardig, als ik zei, de moderne liederen te lezen en de melodieën van Bredero weer te horen b.v. bij 'en Fred. v. Eeden. En dan nog: weer een punt van vergelijking! Hoe nauw was het verband in Bredero tussen muziek en dichter, dat hij zijn diepstgevoelde verzen als van zelf schreef op bestaande wijzen; ook bij Vondel en Hooft is dat waar te nemen. De overgang tot de opera b.v. in Granida. Bij de modernen niet. | |
[pagina 86]
| |
Wie het lust, kan hierbij over de mopsjes en het oud-nederl. lied doorgaan en de zanglust van toen vergelijken met de schreeuwlust van nu. Men ziet het: daar is geen sprake van chronologie bij de behandeling van de 17de eeuw; maar dat is niet nodig, als de voornaamsten maar hun beurt krijgen. En nu is het dubbel nodig om onmiddellik op Bredero te laten volgen Vondel, ook al staat hij te ver af van de meeste jonge en oude mensen van nu om hem volkomen te bevatten. Allereerst is het nodig om er op te wijzen dat wij in dit opzicht niet zijn achteruitgegaan, de eigen tijd voelde meer voor Cats dan voor Vondel (vgl. v. Baerle's beroemde brief en het artikel Cats in Taal en Letteren 1895). Wij staan dus niet alleen; al liet dan ook van Baerle zich verrassend gauw inpakken door de melodramatiese drukte van Jan Vos en z'n Aran en Titus, de massaas drukken van Cats bewijzen dat hij gelijk had. Goed dan: nu moeten wij eerst de grond van dit verschijnsel kennen en ons in de allereerste plaats houden aan de taal. En voor klassiek geschoolde jongens is het nu duidelik dat in Palamedes, Leeuwendalers, Lucifer en Gijsbrecht de latijnse zinsbouw z'n invloed merken doet, al schrijft hij ook ‘niet al te latijnachtig’. Dat zich-zo-inleven in 'en vreemde gedachtenen beeldenwereld ging boven de macht van z'n landgenoten en zo zijn ze Vondel blijven aanzien als 'en oud afgodsbeeld, wel met verering voor het voor hun onbegrijpelike godsbegrip, maar zich dan toch weer wendend naar het eigene moderne leven, dat zo heel anders was. Hoeveel te meer dan nu, nu wij ook voor 'n groot deel ontgroeid raken aan de oudtestamentiese levensopvatting van toen en er bovendien hoe langer hoe verder af komen te staan. In Vondels Jeptha zien we het klassieke Oedipus-begrip: het noodlot stil z'n werk doende en de mens ten val brengend, verenigd met het Israëlietiese Godsbegrip: de redding van de ziel door boete en berouw, samen gesmolten. En het kán zijn, dat het door Vondel met bewustheid er in is gebracht, maar waar- | |
[pagina 87]
| |
schijnlik is dat niet. Waarom toch zou hij dat dan in zijn Berecht niet gezegd hebben: daar zegt hij alleen dat hij het stuk z'n beste vindt, omdat het zo beantwoordt aan de wetten van Aristoteles. Intussen het kán zijn: immers drie jaar later vertaalt hij de Oedipus zelf en wie van ons kan weten wat er in het denken van Vondel omging? Hij kan ook zijn geachte, toen zeker ook al peuterende, landgenoten gerust hebben willen stellen, dat het stuk volledig gesteld is naar de regels van die en die geleerde. Anders toch konden ze er eens aanmerking op gaan maken. Deze kwestie kán besproken worden, maar hoort niet eigenlik op de schoolbanken thuis, dunkt me; en zo gaat het met meer wijsgerige bespiegelingen over Vondel. 'En jonge (en 'en meisje ook) krijgt zo gauw het denkbeeld: ‘dat zegt hij (of zij) nou wel; dat is ook 'en opvatting’ en hij laat het verder bij zich neerglijden, omdat hij het zelf niet kontroleren kan. Zo zou men ook willen vergelijken Vondel's wereldbeschouwing en verering van de Godheid, telkens schijnbaar ondergaand en weer bovenkomend toch in de strijd tegen het boze, en die van Bredero zoals die blijkt ook in z'n Spaense Brabander (zie N.G. 1899 blz. 186); er op wijzen, dat Vondel preekte, maar Bredero akteerde, maar dat zou vrees ik te hoog gaan. Wat wel in hun bevattingsvermogen valt, moeten zij echter noodzakelik kennen en dat kan genoeg gevonden worden in de 4 bovengenoemde fragmenten. Daarbij kan b.v. toch ook nog wel het christelike in Vondel, zich uitende in verering voor Jezus en kortst uitgedrukt in ‘Godt heeft het kleen verkoren’ hun worden aangetoond, vooral als ze de Gijsbrecht hebben zien vertonen. Dat zal hun eerder in de waarderende stemming voor dat stuk brengen, dan 'en behandeling à la Jorissen, Jonckbloed met z'n afmaking op grond van niet door Vondel toegepaste wetten. Intussen mag de realist niet vergeten er op te wijzen, dat dit niet de reden is, vermoedelik, waarom de Amsterdammers | |
[pagina 88]
| |
jaar in jaar uit naar de Gijsbrecht trekken. Zonder scha voor Vondel kan en moet gezegd worden wat mèn er vermoedelik in ziet. En de kunst van Vondel, waar hij ‘aangedaan’ werd, zichzelf uitte, vertegenwoordigd door Trouw (Waer werd oprechter Trouw), Uitvaart van mijn dochterken, Vertroostinge aan Geeraert Vossius, God (Wie is het, die zoo hoogh gezeten), Begeerte (Sluit voor begeerte uw graag gezicht), o Kersnacht schooner dan de dagen, Hoe menigmaal bedriegt de schijn, Jaergetijde van wijlen den Heer Joan van Oldenbarnevelt, Geuzenvesper enz, Rommelpot van 't Haenekot, Een otter in 't bolwerk, Vondel's prijsvraag, Wiltzangh; te zamen door 13 gedichten waaronder het gehele RommelpotGa naar voetnoot1), kunnen zowel de idealist als de realist rijke stof tot bespreking en vergelijking geven. De band tussen beide brengt de zo aangenaam-ruim oordelende overleden Baron van Heeckeren aan in z'n letterkundige opstellen die in Taal en Letteren zijn opgenomen sedert 1895. Zo is ook z'n studie over Cats bepaald rijk aan gezichtspunten van waar ook de idealist, die tot nu toe met (en door?) Potgieter en Busken-Huet voor Cats geen waardering gevoelde, 'en betere kijk op de volksdichter krijgen kan. Zoals men ziet lopen de wegen van de idealist en de realist bij het onderwijs in de letterkunde van vroeger tijden niet zover uiteen dat er geen binnenpaadjes zouden zijn die de verbinding tot stand brengen. Het is de bedoeling niet, dit onderwerp uit te putten; maar bij alles wat de realist zal lezen en laten lezen, zal hij moeten wijzen op het mooie en op het minder juiste van woord of beeld, maar zulk afkeuren moeten tegengaan dat alleen berust op veranderen van betekenis van woorden. Als iets in onse taal komies luiden moet voor degene die nog niet histories-mooi-voelen kan, dan zie ik niet in waarom bij voorlezen dat niet gewijzigd zou mogen worden. In dat opzicht ben ik idealist: wanneer Bredero in een aandoenlik scheyliedeken schrijft o juffrouw | |
[pagina 89]
| |
en ik lees dat voor, dan lees ik o jonkvrouw, en de dikke drommels van engelen ergerden mij in Lucifer als stemming-storend. In de daarop volgende klas, de 6de, zal men, als ze daar beide de M.E. bespreken, de idealist en de realist zien samengaan. De Analecta's laten ons hierbij voorlopig in de steek, wel hebben we hier veel aan het mooie ‘Oud-Nederlandsch leesboek’ van Van den Bosch; maar hierbij, bij de M.E., heeft men zoveel tijd nodig ter verklaring en vertelling van het belangrijkste op dramaties, epies en lieries gebied; men heeft zo weinig tijd, 1 uur, ook voor bespreking van het opstel natuurlik; zo helemaal geen aanleiding tot oefening van eigen krities denken, dat er hoogstens verschil in voorkeur bij de stof kan bestaan. Wel is het dringend nodig - maar voor beiden - de middeleeuwse uitingen, zo bijna buiten invloed van de klassieken, te behandelen naast (vóór of na) de moderne poëzie of 't moderne proza, om er op te wijzen dat wij weer tot de bron van onze kunst, de volkziel, ons eigen bestaan, zijn teruggekeerd; dat wij weer als toen ons zelf durven te zijn, zij het ook nu nog met opzet, wat vroeger als vanzelf sprak; dat er mogelik ook voor ons nog 'en tijd kan komen dat men niet beter weet of het hoort zo, dat men gewoon, eenvoudig, Nederlands is. De uitheemse klassicistiese invloed heeft dan afgedaan. Maar nauweliks plaatst men de jongens voor Pic Nic in proza of 'en moderne bloemlezing van poëzie of de verschillen, weggewist in de Middeleeuwen, komen onmiddellik weer te voorschijn. De kritiek op stukken van Netscher, v. Looy, Hora Adema, enz. kan weer niet anders dan z'n nut hebben. En zo is men in 'en kringloop gegaan en blijft voor dit algemene feit staan, wat ieder wist: er is verschil tussen onderwijs en onderwijs, ook in letterkunde; omdat er verschil tussen mensen is. Het is al veel waard dat er nu toch ook wel onderwijs in letterkunde gegeven wordt door zoekende mensen en niet altijd door alleen-maar-geleerden.
Haarlem. J.B. Schepers. |
|