Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Tollens' Philemon = Langbein's Gastfreund.I.In Christus' tijd leefde in Palaestina een godvruchtig man, Philemon geheeten. Gastvrijheid was een der deugden die hij voorbeeldig betrachtte en zijn loon ontving hij daarvoor toen hij eens een gezelschap van dertien vreemdelingen geherbergd had, die zich bij het heengaan bekend maakten als Christus en Zijn 12 Apostelen. Petrus vertelde hem dit bij 't afscheid en stond hem namens den Heere toe zijn wenschen te uiten. Philemon maakt van die ‘genade’ gebruik en spreekt in de eerste plaats den wensch uit om nog vijfhonderd jaren te mogen leven, in de tweede plaats zou hij gaarne zien, dat alwie in zijn geliefden pereboom klimt, daarin vast bleef zitten en in de derde plaats verzoekt hij een dergelijke bindende kracht te verleenen aan zijn armstoel. Natuurlijk geeft de Apostel zijn verwondering over deze wenschen te kennen, vooral over de twee laatste en raadt hem aan wat ernstigers te vragen, maar Philemon motiveert zijn woorden en de slotsom is dat de wenschen worden verhoord: Nog vijfhonderd jaar leeft hij vrolijk en frisch;
Zijn boom blijft in wezen, zoo schoon als hij is,
En hij en zijn stoel zullen vatten en houen
Wie ooit buiten hem, er het lijf op vertrouwen.
| |
[pagina 72]
| |
II.Zeven geslachten ziet Philemon, altijd jeugdig, opkomen en verdwijnen, en juist wil hij zich aan een peertje te goed doen, toen de Dood hem noodigde met hem te gaan. Doch Philemon weet ‘vriend Hein’ met een mooi praatje in den boom te krijgen, waarin hij zooals zich denken laat, met zijn mager gebeente verstrikt geraakte. Philemon, zich verkneuterend over zijn overwinning belooft den Dood de vrijheid te hergeven, wanneer hij hem onsterfelijk wil verklaren; doch hiervan wil de anders almachtige, hoe woedend hij zijn knoken ook laat rammelen, niets weten, totdat na een gevangenschap van drie dagen, waarin geen levend schepsel stierf en de Duivel tot zijn groote verwondering geen enkel zieltje zag verschijnen, een verdrag geteekend werd, en de Dood beloofde: Als Philemon volstrekt nog wou leven,
Hem vijfhonderd jaar voor zijn vrijheid te geven.
| |
III.Wederom begint Philemon van het hem op nieuw geschonken leven te genieten en het is er nog verre van, dat bij 't aanbreken van den gestelden termijn, de levensmoeheid hem bevangen heeft. Wederom zint hij op een list om den Dood, wanneer deze hem komt halen, te verschalken. Dat de betooverde stoel daartoe het middel wordt, laat zich wel vermoeden. En jawel, nogmaals wordt de ‘klapperbeen’ door Philemon's loosheid verstrikt. Hoe de getergde ook rondsloeg met zijn zeis, het verhinderde niet dat Philemon het nogmaals tot een contract voor vijfhonderd jaar bracht. Gedrongen door 't vuur en al meer in den brand,
Stelt ijlings de Dood hem den vrijbrief ter hand;
Springt op, reeds geschroeid en gezengd aan de schenen,
En was zonder afscheid of groet weer verdwenen.
| |
[pagina 73]
| |
IV.Na verloop van dezen tweeden termijn wordt Philemon, ‘uit de verte’ met een pijl door den Dood neergeschoten en dankbaar voor het op aarde zoo volop genotene, scheidt hij uit het leven met een gerust geweten. Op zijn reis naar den Hemel ziet hij 't hellevuur en den Satan zelven en velen die snikkend en krijtend de hel bewoonden. Deze laatste ontroerden den gelukzalige zoo, dat hij een kans wilde wagen enkele zielen aan den duivel te ontrooven en het dobbelspel doet hem tot twaalf maal toe een zieltje winnen, zoodat Philemon ontvoerde, naar keus en naar lust,
Twaalf jeugdige zielen aan de aaklige kust;
Liet starren en zonnen zich wentlen en weemlen,
En steeg met hem op naar de poorten der heemlen.
of, zooals 't bij Langbein veel schooner luidtGa naar voetnoot1): Der Sieger entführte, nach eigener Wahl,
Zwölf freundliche Seelen dem Schauerthal,
Durcheilte mit ihnen unendliche Fernen,
Und brachte die glücklich hinauf zu den Sternen.
En nu het slot, waar Philemon's gastvrijheid en een twaalf tal gasten ter sprake komen, als bij 't begin: ‘Wees welkom! (zei Petrus, een lach op de wang)
Wij wachten u reeds sedert duizend jaar lang.
Treê binnen en kom mee, na sloven en zwerven
De rust en de vreugde des hemels beërven.’
‘Wel mijner! (zoo riep hij) ik reikhals er heen;
Maar, heilge portier! ik kom niet alleen:
Nog twaalf van mijn vrienden, die aanstonds genaken,
Verzoeken voor hen ook een plaatsje te maken.’
| |
[pagina 74]
| |
‘Dat zal men (zei Petrus), ik geef u mijn woord;
Treê binnen! uw voorspraak ontsluit hun de poort,
Wie vreemden op aarde zijn deur heeft ontsloten,
Wordt hier met zijn gasten niet buiten gestooten.’
Wat een reminiscenties wekt deze legende - het is er een van de echte soort - niet op! In de eerste plaats herinnerde ik mij de sage van den Trojaanschen koningszoon Tithônus, die de liefde van de rozenvingerige Eos (Aurora, de dageraad) verwierf en daarbij op haar voorbede de onsterfelijkheid, maar helaas niet - wat Philemon wel degelijk kreeg - nieuwe jeugd, zoodat er daar hij uitteerde en geheel wegkwijnde ten laatste niets van hem overbleef dan zijn stem en hij in een krekel veranderde. Was het niet een Philemon, die met zijn oudje, Baucis, eens aan den oppergod Zeus gastvrij onthaal en herberg gaf en daarom ook zijn wenschen mocht uitspreken? Ovidius en Lafontaine zijn het die vooral deze fabel schoon beschreven hebben. Herinnert voorts het geschreven contract met den Dood niet aan de Theophilus-legende, voorloopster van de Faustsage, waarin ook een ‘seghel ende brief’ gewisseld wordt met een bovenmenschelijke macht? Uit het van verwonderlijke belezenheid getuigende boek Kleinere Schriften van Reinhold Köhler III, 158 leeren wij, dat onze fabula ook in het Italiaansch behandeld is en wel door Domenico Batacchi (1748-1802) in de eerste zijner 25 novelle galanti: Het leven en de dood van den priester Ulivo Deze vraagt behalve 600 jaren levens, de wonderkracht voor den pereboom en voor den stoel ook nog een spel kaarten, waarmee hij altijd zal winnen; niet door dobbelen maar door dit spel kaarten wint hij Belzebu een groot aantal (niet juist 12) zielen af. Hoewel wij aan Tollens' bewerking van de legende den lof niet kunnen onthouden, dat zij aan een der eerste eischen | |
[pagina 75]
| |
voldoet, die men aan dit soort van poezie mag stellen nam. naieveteit, is eenige breedsprakigheid en eenige bombast, waarop wij reeds wezen, niet te loochenen. Als bijna van iedere vertaling geldt dus ook van deze, dat zij bij het voorbeeld achterstaat, want dat August Friedrich Ernst Langbein's (1757-1835) Der Gastfreund van 1811, aesthetisch hooger staat dan Tollens' gedicht zal ieder moeten erkennen die beide bewerkingen vergelijkt. Veel korter en toch naief vinden wij ons verhaal in Van der Velde's Smeekesmee.
Warffum. G.A. Nauta. |
|