Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Liederen der wederdopers.Die Lieder der Wiedertäufer. Ein Beitrag zur deutschen und niederländischen Litteratur- und Kirchengeschichte von Dr. Rudolf Wolkan, Berlin 1903. ‘Wederdopers’ waren zij, die, in grote menigte, naast de drie erkende staatskerken, de katholieke, de protestantse en de gereformeerde, hun eigen weg tot God wilden zoeken; immers het meest in 't oog lopende, wat hen van die kerken onderscheidde, bestond in de principieële afwijzing van de kinderdoop, die in lijnrechte tegenspraak was met de woorden van 't Nieuwe Testament (Mark. 16, 16; Matth. 28, 19), en waarom dan ook hun eerste aanhangers zich ten twede male aan de doop onderwierpen. Zelf echter noemden zij zich ‘christelike broeders’, en hun gemeente 'n ‘christelike broederschap’, 'n ‘apostoliese gemeente’ of ‘gemeente Christi’, omdat naar hun overtuiging de doop der volwassenen de eigenlike en door Christus opgelegde moest wezen, waaraan volgens het schriftwoord het onderwijs in de leer moest zijn voorafgegaan, zodat dan ook de aan de kinderen voltrokken doop van geen waarde kon wezen. De beweging tegen de kinderdoop begon bijna tegelijktijdig in Zwitserland, en in Saksen en Thüringen. Eerst hielden de leiders aan beide zijden voeling met elkander, weldra stonden | |
[pagina 50]
| |
de partijen scherp tegen elkaar over. Eerst was beider streven, om, steunende op het Evangelie, 'n gemeente van heiligen op aarde te stichten; maar in dit ontwerp lagen zo veel kiemen besloten, die op een omschepping van de overeengekomen vormen van 't maatschappelik leven wezen, dat zij van te voren op de heftigste tegenstand van de politieke overheid moesten stuiten, die in vereniging met de drie staatskerken, uit zelfbehoud de onvoorwaardelike vernietiging van de ‘nieuwe sekte’ eiste. Bij de doorvoering van dit denkbeeld kwam er dan ook spoedig 'n scheiding tussen de Zwitsers en hun geloofsgenoten in Midden-Duitsland. Bij de Zwitsers zijn het socialistiese denkbeelden die naar 'n belichamiging zoeken, en later in de gemeenschap van goederen van de moraviese broeders altans voor 'n deel in vervulling komen, terwijl 'n ander deel onder de drang van de omstandigheden van 'n verwerkeliking van z'n ideeën moet afzien; het streven daarentegen van de middel-duitse wederdopers, hetwelk zij, met het zwaard van Gideon omgord, zoeken te bereiken, draagt van de aanvang af 'n beslist anarchisties karakter: al het bestaande moest omvergeworpen worden, en op de puinhopen zou 'n fantasties rijk van onbegrensd geluk gesticht worden. Wel maakte het bloedige drama van Munster aan deze dweperijen en aan 't leven van de aanleggers 'n einde; maar de vrees van de overheid voor 'n gewelddadige uitbarsting van de volkswil bleef bestaan, en met onverbiddelike gestrengheid ging zij te werk tegen de wederdopers, die zich in stilte hadden teruggetrokken, welke ook haar richting mocht zijn; hierin gesteund door 'n Luther, Melanchton en Zwingli, die zonder ontferming voor de dissidenten, in de wederdopers slechts gezanten van de duivel zagen, en het 'n Godgevallig werk noemden, ze te vuur en te zwaard uit te roeien.
Door deze wrede vervolgingen al vroeg gedwongen, zich voor het openlike daglicht te verbergen, verkeerden de wederdopers voor hun tijdgenoten als van zelf in 'n soort raadsel- | |
[pagina 51]
| |
achtig schemerlicht. Zij waren niet alleen vijanden van de staat en van de maatschappij, maar ook vijanden van Christus. De grondstellingen van hun leer werden echter niet gekend; en zo ze al bekend waren, werden ze toch opzettelik verkeerd voorgesteld; men gaf er de voorkeur aan haar belijders te brandmerken als rustverstoorders en ze als zodanig aan de wereldlike macht over te leveren; bij 't doodvonnis echter, dat over hun werd uitgesproken, kwam het kerkelik standpunt allerminst te kort. Het leven en lijden van deze vervolgde gemeenten ligt in hun lied. Hun liederen, met name die van de stille wederdopers - de religieuse poezie van de fanatieke anabaptisten is noch wegens haar inhoud noch voor de geschiedenis van belang geweest, - hebben de eeuwen door, het denken en voelen van hunne gemeenten beheerst, en hun invloed is ten dele ook heden nog onverminderd gebleven. De ontwikkeling van dit lied hangt ten nauwste samen met de geschiedenis van deze sekte, in dezer voege, dat 'n groot deel hunner poëzie alleen bestaat uit de lijdensgeschiedenis van het anabaptisme en van z'n belijders, in aangrijpende, zij het dan ook stroeve, verzen; terwijl 'n ander deel de dogmatiese inhoud van de leer der wederdopers behelst. Hiermee zijn dan ook de beide richtingen in hun poëzie aangegeven; de makers van deze liederen zijn meestal de toongevende broeders, wier woord in het lied juist daarom in betekenis wint. Eerst verheffen de Zwitserse broeders, als de oudste groep van de stille wederdopers, hun stem; weldra volgen, overeenkomstig de uitbreiding van 't anabaptisme tot in Moravie, de broeders aldaar, met hun eigen liederen; zo lang echter als gemeengoed ineenvloeiende met de Zwitserse poëzie, als de ontwikkeling van beide groepen hetzelfde spoor houdt; - en daarvan afgezonderd, bij toenemend dogmaties verschil. De liederen van de Moraviers blijven bij mondelinge en schriftelike overlevering tot in 't Oostenrijkse beperkt; heel anders is de | |
[pagina 52]
| |
geschiedenis van 't Zwitserse lied; het trekt met de broeders mee naar Hessen, de Rijnpalz en de Nederrijnse landen, stoot hier op de liederen van de laatste groep, die van de Mennonieten; wordt door deze, merendeels in 't Nederlands uitgegeven poëzie sterk verrijkt, en staat aan de andere kant tal van oorspronkelike liederen aan de liederenschat van de Mennonieten af. Eerst omstreeks het jaar 1570, wanneer ze hun liederen door de druk in 't licht geven, worden de gedichten van beide partijen scherper gescheiden, en 'n wisseling van beider geestelik eigendom altans voor 't vervolg zo goed als onmogelik gemaakt. Nochtans bezitten de liederen van de duitse Mennonieten, die zoals wij zagen, òf op de poëzie der Zwitsers steunden òf zich beperkten tot vertalingen van oorspronkelik nederlandse liederen, de minste zelfstandigheid wat hun inhoud betreft; het rijkste in aantal, en het oorspronkelikst door de wijze waarop zij ons overgeleverd zijn, moeten de liederen der Moraviese broeders genoemd worden; de Zwitsers staan hierin in 't midden. Dit is in korte trekken de ontwikkeling van de liederen der Wederdopers.
Even onbekend als de Wederdopers zelf, waren voor de tijdgenoten ook hun liederen. Christoph Erhard heeft naar z'n eigen zeggenGa naar voetnoot1), zes jaar als leraar en deken te Nikolsburg midden onder de Hernhutters geleefd, maar van hun liederen heeft hij geen recht begrip. Een van z'n correspondenten, die hem over zulk 'n geestelik lied inlicht, meent het te moeten wraken, dat de broeders in plaats van 'n Evangelieboek of Catechismus, | |
[pagina 53]
| |
liederenboeken hebben: ‘dann was ist ein Lied? nach der Teutschen art zureden ein liederliches, vergebens und unnutzes Fabel, erlogne unnd schendtliche Bulschafften, Narrenthäding in die Lieder bringen, dern man auff allen Dorffmärckten offt viel hundert Feil hat.... Und ist zuuermercken, dasz sie gar vil auff solche Lieder halten;....’ Niet anders drukt Christoph Andreas FischerGa naar voetnoot1), uit die o.m. spreekt over de buitengewone zeldzaamheid van hun boekjes, en de dwaze bewering staande houdt, als zouden de wederdopers de psalmen Davids niet eens gekend hebbenGa naar voetnoot2). Waardeloos ook zijn de opgaven van Otte in z'n ‘Annales Anbaptistici.... Basileae 1672’, o.a. z'n opmerking over het verschijnen van de Auszbundt, het liederenboek der Hernhutters, in of om het jaar 1615, waarbij hij 'n latere uitgaaf van 1622 op 't oog heeft. Eerst KochGa naar voetnoot3) heeft in de 19de eeuw hierin juister gezien, dat hij het gezangboek der Mennonieten van de ‘Auzbund’ scheidde, ofschoon hij evenmin deze verzameling in haar eigenaardigheid gekend heeft. Wackernagel echter, die in z'n ‘Liedern der niederländischen Reformierten’ wel 'n onderzoek van hun verhouding tot de liederen der duitse wederdopers beloofde, maar dit niet volbracht, heeft in z'n overigens voorbeeldig werk over het Kerklied, de liederen van de Mennonieten en van de Zwitsers weer, zonder onderscheid te maken, naast elkaar gezet, ja de laatste van de eerste laten afhangen, en daardoor de arbeid van Koch verduisterd. Zo kon GoedekeGa naar voetnoot4) er toe komen de martelaarsliederen uit de | |
[pagina 54]
| |
reformatie-tijd zonder verdere splitsing, eenvoudig chronologies te registreren. WeberGa naar voetnoot1) maakte zich er kort van af, kent de ‘Ausbund’ slechts in de uitgaaf van 1622 en veroorlooft zich onrechtmatige gissingen over de herkomst van sommige liederen; OdingaGa naar voetnoot2) beschouwt het dan ook als 'n moeielijke en onnutte taak, de beslist zwitserse liederen in de ‘Ausbund’ te noemen; hij wil zich beperken tot die, welker makers met name genoemd zijn en op Zwitserland wijzen; RembertGa naar voetnoot3) eveneens geeft onbetrouwbare opgaven; BeckGa naar voetnoot4), die zich nauwkeuriger arbeid getroostte, liet echter z'n bewijzen voor z'n veronderstellingen achterwege; het strekt hem echter tot eer, voor 't eerst op Michael Schneider en Hans Petz als liederdichters onder de Hernhutters te hebben gewezen.
Dr. Wolkan, nu, moest in z'n studie van de liederen der Wederdopers van de grond af 'n nieuw gebouw optrekken. Z'n lange en moeielike weg beloonde echter z'n inspanning; het gelukte hem, de voornaamste van de anabaptisten naar hun dogmatiese begrippen van elkaar te scheiden, en op die wijze 'n scherpe lijn te trekken tussen de poëzie van de Mennonieten, de Zwitsers en de Hernhutters, en aan te tonen dat de liederen der beide eerste groepen ten dele op nederlandse originelen wijzen; ook wordt tegelijkertijd voor de eerste maal de rijke liederenschat van de Hernhutters in z'n ganse omvang meegedeeld. Deze ontwikkeling van de uitwendige lotgevallen dezer anabaptistiese dichtsoort is dan ook de voornaamste waarde van z'n arbeid. Een uitgaaf als deze valt in het kader van de nieuwe tijd. Niet langer, zoals men vijf en twintig jaar geleden bij voorkeur deed, zoekt men eenzijdig de letterkunde te beoefenen | |
[pagina 55]
| |
in de ‘schone voortbrengselen’ der ‘meest gevierde’ dichters, waarbij dan de ‘stroeve’ en ‘onhandige’ rijmelarij van de minderen zonder eenige aandacht wordt voorbijgegaan. Integendeel; juist blijkt dikwels, dat bij hen, die als de grootste geesten onder 'n volk, jaar in jaar uit, verklaard en als 'n voorbeeld geroemd worden, zowel in inhoud als in vorm, en wijze van bewerking, de onnationale traditie het volksaardig voelen en getuigen miskent; terwijl juist uit de ongepolijste en hartstochteliker, naar vormen worstelende taal van de mannen des volk veel meer de ware ziel van 't aktuele volksleven opbruist. De liederen van de Wederdopers nu, zijn veel meer dan de kerkelike hymnen en gezangen der Katholieken en Protestanten, stemmen uit het hart van het volk. Uit de onderste lagen van het volk geboren, behoren zij met het volkslied zelf tot het beste, wat 'n nationaal leven van 'n vroeger geslacht ons leveren kan; zij sluiten zich bij het volkslied aan, zoeken steun op zijn bodem en vallen dus - afgezien van hun waarde voor theologen en kerkhistorici - binnen het ruime gebied van de geschiedschrijver, waar hij uit de openbaringen van het zieleleven in de galmen en zuchten van 'n vervlogen wereld, het streven van 'n eeuw, de druk van de tijd en het karakter van de geloofsheld wil tekenen. Want ook in deze liederen, gaat de martelaar, als apologeet van z'n leer, tegen het oordeel en de vervloeking van 'n hele wereld, met vaste stap en rustig gelaat de vuurpoel in. De toon van z'n lied is de toon van de eerste Geuzeliederen; de martelaars uit Friesland en Westfalen staan naast die van Antwerpen en Brussel hand in hand.
Dr. Wolkan geeft op 'n Inleiding (1-8) eerst de oudste liederen der Wederdopers (8-29); daarna de oudste liederen der Zwitserse broeders (26-57); vervolgens de Nederlandse liederen (57-90); die zoals wij kortelik meedeelden, van nu af hun invloed op de Duitse liederen laten gelden; daarna de van vele Nederlandse elementen voorziene Mennonietenliederen | |
[pagina 56]
| |
in Duitsland (90-118); daarop de latere liederen der Zwitserse broeders (118-165) en de liederen der Hernhutters (165-261) Achter in 't boek komen de inhoudsopgaven voor, - meedegedeeld in de een twee of drie aanvangsstrofen, - van de in 't boek vermelde nederlandse liederen, van al de liederen der duitse wederdopers, voorafgegaan door 'n lijst van de anabaptistiese dichters. Voor ons, Nederlanders, is de kennismaking met de hier te lande ontstane liederen en hun invloed op de Duitse gezangen van 't meeste belang.
Het geestelik lied heeft in de ME. in de Nederlanden steeds gebloeid; en de liederenbundels in 't begin van de 16de eeuw bewaarden ons 'n aanzienlik deel van deze poëzie, welke door haar naïeve innige vroomheid sterk afsteekt bij menig produkt der Rederijkers uit de 16e eeuw, waarbij al te zeer gemaaktheid, zucht naar geleerdheid, en 'n streven om moeielikheden in maat en rijm op te werpen en op te lossen, in 't oog lopen. Dat zulk 'n uiterlik spel van woorden, waarin gemis aan innerlijk leven vergoeding zoekt, in moeielike tijden de harten niet kan bevredigen, bewijst in de reformatie-tijd de verschijning van de eerste psalmvertalingen van Willem van Zuylen van Nyevelt (in 1540). Met geestdrift werden zij ontvangen; gezongen op bekende volksmelodieën, vervingen zij weldra die liederen zelf; in één jaar beleefden ze zes uitgaven; en zelfs burgerden de Souterliedekens zoals ze genoemd werden, zich reeds in bij de gereformeerde gemeenten, toen in 1566 de vertalingen van Utenhove, en vooral die van Datheen, naar de franse van Marot bewerkt, de meer voor katholieken bestaande bundel van Nyevelt verdrongen, en weldra voor officiëel gebruik bij de gereformeerde gemeenten van Noord-Nederland werden ingevoerd. Niettemin waren de SouterliedekensGa naar voetnoot1) de tussenvormen tot | |
[pagina 57]
| |
het gereformeerde kerkgezang. De aanhangers van de nieuwe leer zagen in de Bijbel alleen, de grondslag van 'n Christelik leven, en nog te meer voelden zij zich door de gebezigde volkstaal tot de psalmen aangetrokken. Het Calvinisme en vooral het Anabaptisme bracht voor de geestelike volkspoëzie, weldra nieuwe kiemen en nieuwe aandrift over. Voorlopers hier van zijn de spotliederen tegen de Roomse kerk en de geestelikheid, die echter grotendeels, waarschijnlik omdat ze in handschrift bleven, verloren zijn gegaan. Maar weldra drong de ernst van de tijden tot 'n waardiger en kalmer toon. De bloedige vervolgingen kweken de talrijke martelaarsliederen, die de heldhaftige dood der eerste belijders bezingen. Weldra verschijnt het Geestelijck Liedt-Boecxken van David Joris, met 'n rij van martelaarsliederen uit de jaren 1529-1536. Gewichtiger echter voor de geschiedenis van de litteratuur der Wederdopers is 'n verzameling, die voor 't eerst in 1562 of '63, waarschijnlik bij Nicol. Biestkens te Emden verscheen, in 2 delen, waarvan het eerste boek wordt genoemd: Het Offer des Heeren, en brieven van gevangen broeders aan hunne verwanten en hunne gemeenten bevatGa naar voetnoot1), en het tweede, Een Liedtboecxken, tracterende van den Offer des Heeren, enz. 't welk 25 liederen bevat, die met uitzondering van het eerste, dat het lijden van Christus bezingt, over het martelaarschap en de dood van mennonitiese geloofstrouwen handelt, welke in de jaren 1546-'61 in de Nederlanden waren terechtgesteld. Dit boek beleefde al spoedig nieuwe uitgaven; die van 1566 en '67 zijn in allen dele aan de eerste gelijk, die van 1570 is aanzienlijk vermeerderd, daar nu ook in 't eerste deel, in aansluiting aan de brieven van de martelaren, 29 liederen 'n plaats vonden. Verder worden uitgaven gemeld van 1580, 1590, '91, '95 en '99. Niet alleen komen in deze bundel anabaptisten voor, maar ook andere martelaars, die wegens 'n | |
[pagina 58]
| |
van de Katholieke kerk afwijkende overtuiging, in de Nederlenden de dood hebben ondergaan. Opmerkelik is, dat sedert 1570, voor de martelaarsliederen, de melodie der volksliederen bij voorkeur gebruikt wordt. ‘Het offer des Heeren’ was niet het enige gezangboek van de wederdopers; reeds in Mei 1560 was er een verschenen, waarvan de uitgaaf, evenals de tweede in 1561, tot heden verloren is gegaan; de derde in 1562, en de vierde in 1583Ga naar voetnoot1) wederom, werden sterk vermeerderd, invoege, dat de vierde 294 liederen tegen 257 in de derde bevatGa naar voetnoot2). De voornaamste inhoud vormen de liederen van en op de martelaren, waarvan de meeste anoniem zijn, vooral de talrijke liederen òp de martelaren, en slechts enkele op bepaalde personen wijzend. Daarnaast vinden we 'n tal van liederen, die woorden uit 't Nieuwe Testament berijmen, andere, die klachten, beden en lofgezangen aan God inhouden. Zeer weinig in aantal zijn de eigenlike geloofsliederen, die specifiek mennonitiese leerstellingen in dicht overbrengen; hier en daar komen ook nog klachten voor over de troosteloze toestand van 't land; enkele uitvallen tegen de Katholieke kerk en tegen Luther; verwijten tegen de Rederijkers, die veelal op de hand van de heersende kerk zijn. Enige malen worden psalmen in rijmvorm gebracht, en driemaal het Onze Vader geparafraseerd. Nog 'n ander gezangboek van de Doopsgezinden draagt de titel: Veelderhande Liedekens, ghemaect uit den Ouden en Nieuwen Testamente, die voortijds in Druck zijn wtghegeven, ende zijn in ordeninge vanden A.B.C. bij den anderen ghevoecht.... Ghedruckt int Jaer onses Heeren 1569Ga naar voetnoot3). Het bevat 289 liederen. | |
[pagina 59]
| |
In 't slotwoord wijst de uitgever op andere liederenboeken, die hieraan zijn voorafgegaan; begrijpelik is dat door de vervolgingen waarvan ook deze bundels hadden te lijden, veel er van voor ons is verloren gegaan. Het werk heeft dan ook geen een lied gemeen met Het Tweede Liedeboeck; bovendien verscheen in 't zelfde jaar 1569 naast deze octaaf-uitgaaf van Veelderhande Liedekens 'n andere in kleiner formaatGa naar voetnoot1) welke 121 totaal nieuwe liederen telt. Omstreeks het jaar 1570 bereikte de dichtarbeid van de Nederlandsche wederdopers het hoogtepunt. In de jaren '60 tot '70 verschenen hun voornaamste bundels, en de ontwikkeling van de gezangboeken bij de Duitse wederdopers houdt hiermee gelijke tred. Onder de martelaarsliederen in de Veelderhande Liedekens komen 5 in Het Offer des Heeren voor; andere weer geven aan de bundel, daar zij de bekentenissen des geloofs der veroordeelden bevatten, 'n bepaald doopsgezind karakter; naast of liever tussen deze soort liederen - want de orde is alfabeties, - komen vermaningen voor aan de broeders, wenken aan hen die nog buiten staan, lofliederen aan God, enz. Door de veelheid der gezangen echter, waarin menigmaal dezelfde bijbelwoorden worden geparafraseerd, wordt de reeks eentonig en dringt het denkbeeld zich op, ‘dat bij al hun sterkte in hun lijden, toch ook de doffe zekerheid, aan 'n onafwendbaar noodlot vervallen te zijn, beslissend op de daden der broeders gewerkt heeft.’ Sommige liederen zijn ook vervelend lang, of lijdende aan gekunstelde strofenbouw, of aan 'n hinderlike overvloed van rijm, of aan 'n jacht op bastaardwoorden. Twee liederen komen voor met 'n refrein. Ook in deze bundel wordt geklaagd over de druk van de tijd. Lijden echter loutert; voor velen is het nodig, door beproevingen van de lusten der wereld te worden afgetrokken. Maar is de weg vol bloed en doornen, Christus is de steun; | |
[pagina 60]
| |
zijn lijden moeten wij dragen om als hij in heerlikheid te komen; de strijd daarom is nodig, tegen ons eigen vlees, tegen de hoogmoed der wereld, tegen allen die in de duisternis heersen, keizers, koningen en vorsten. Wel moest zulk 'n oproep, aan bekrompen harten en aan vijanden van de broederen, als 'n aansporing tot de strijd tegen de overheid voorkomen!
De slachtoffers werden onthoofd, geworgd, verdronken of verbrand. Het meest wel verbrand. Het waren eenvoudige lieden; metselaars, kleermakers en droogscheerders waren er bij; zij droegen de druk van 's levens beslommeringen en toch konden ze niet verlaten wat hen overleverde aan 'n gewelddadige dood; de man en de vrouw offerden zich beide op; veel vrouwen vooral leden de straffe des doods. Ruim 50 liederen bevat slechts Het Offer des Heeren; hun woorden wenen en treuren over de volgende dodenrij. Maria en Ursula, de zuster en de vrouw van Johann van Beckum, worden in 1544 te Delden verbrand; 't zelfde jaar worden Jan Claesz en Bestevaer te Amsterdam onthoofd, en David en Levyn te Gent verbrand. 't Volgende jaar ondergaat Frans van Bolsweert te Leeuwarden de vuurdood, in 1549 worden er twee onthoofd, Eelke en Fye, en 'n zekere Elisabeth wordt er verdronken. Een jaar daarop worden twee mannen en twee vrouwen te Lier verbrand; een man en drie vrouwen ondergaan te Leiden de dood; twee worden er te Gent verbrand, een jaar later vijf te gelijk, daarna nog twee, en 'n man en 'n vrouw te Antwerpen, benevens nog drie ‘vrienden.’ Te Leiden rookt de houtmijt in '52 al weer; drie mannen en 2 vrouwen worden verbrand, ook 'n zekere Adriaen Cornelisz; te Gent viel ook 'n offer; 't volgende jaar eveneens, alsmede te Leeuwarden, waar Peter Metselaar geworgd werd. Dan nemen de terechtstellingen toe. Te Antwerpen wordt 'n maagd verdronken, en 'n man verbrand (1557); twee verbranden er te Haarlem, nadat in 't vorige jaar Claes de Praet te Gent de vuurdood ondergaan had. Gent opent weer de rij | |
[pagina 61]
| |
in 1559, als wanneer er twaalf vrienden worden terechtgesteld; vier vrouwen worden te Antwerpen verdronken, twee vrouwen onthoofd, benevens twee mannen; een wordt er verdronken in den Haag, een te Leeuwarden, een sterft er nog de vuurdood, alsmede een te Weerneton. Antwerpen telt het jaar daarop nogmaals vier slachtoffers; in 1561 brandt er een te Yperen, en een te Antwerpen, anderen worden gehangen, in 't zelfde jaar wordt te Verden 'n Nederlander, Jan Schut, terechtgesteld. Nog volgens op den rij enige terechtstellingen in '64, '69, 71 '72; en wordt zij voorafgegaan door 'n paar spaarzame gevallen te Rotterdam en den Haag (1539 en 27). De lijst is, zoals gezegd is, niet volledig. Tussen '55 en '60, b.v. leverde Antwerpen 72 martelaars, Gent tussen '62 en '69 'n bedrag van 41. Niet alle namen zijn bekendGa naar voetnoot1). Vele van deze martelaars hadden, vóor ze 't schavot beklommen, anderen met hun gezangen vertroost. Ook hier waren de dichters de helden, de ridders van 't Geloof die van de Taal. ‘Wel hem die in Gods vreese staat’ zingt Bolsweert, en hij beklimt de brandstapelGa naar voetnoot2). Peter van Werwick gedenkt door de vlammen: ‘Een eewige vruecht die niet en vergaet Comt mij altijts te vooren’Ga naar voetnoot3). Soether van den Houte roept in de nood tot de Heer: ‘O God, ghij zijt mijn helper fijn;’ de Leidse Adriaen Cornelisz uit z'n verzuchting: ‘Eylaes ik macht wel zuchten.’ Maar zij die 't overleven en de dood van hun voorgangers gedenken, zij houden zich staande, indachtig wat nog komen kan, wanneer zij zelf, door Christus geroepen, kloekmoedig de strijd tegen hun vleselike dood moeten aanbinden, en als overwinnaars de heerlijkheid des Hemels zullen smaken. ‘Verenigt u,’ roept er een in z'n martelaarslied: ‘Gij Christen altesamen Bereyt u totten strijt’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 62]
| |
Zal men versagen? Neen, ‘Hebt goeden moet, o broeders van weerden. Want onzen Godt sterc ende goedertier’Ga naar voetnoot1). En 't is nodig het te herinneren! ‘Die op den Heer betrouwen En quamen noyt ter schandt’Ga naar voetnoot2). Ontegenzeggelik, (Men) ‘mag wel droeflijck singen. In desen tijd van noot’Ga naar voetnoot3); 't geweld regeert overal: ‘Tyrannich weck spoortmen nu alle weghen Waer ghij ter werelt wilt keeren oft gaen’Ga naar voetnoot4); ‘De Werlt op die Christen verstoort Vangen, dooden aen menich oort’Ga naar voetnoot5); doch 't is altijd waar geweest: ‘De duister werelt moet niet verdragen Het clare licht Godes woort en wet’Ga naar voetnoot6); en steeds heeft de waarheid de vervolging te verduren gehad (Ieder) ‘weet, die Godes woord bekent Dat hij ter werelt moet lijdenGa naar voetnoot7). Zwaar wordt dan ook de last, te zwaar soms om vrede te vinden. Klagend klinkt het dan ook: ‘O Godt ick moet u clagen Mijns hertzen droevich leyt’Ga naar voetnoot8), Aanhoort God hemelsche Vader Ons clagen in deser tijtGa naar voetnoot9), droeve dingen zullen de liederen bevatten; ‘Kermen is ter werelt en geclach Druck coemt van alle zijdenGa naar voetnoot10); maar 's Heren werken zijn ondoorgrondelik; eenmaal, want hij is “ghetrouwe”, troost hij “de zijne vroech en spaey”Ga naar voetnoot11), de ware vreugde kan niet komen dan door “Gots woort Waer door de Christenen verquicken”Ga naar voetnoot12). Loof dan de Heer, roepen ze uit, dankt hem, wiens werken van z'n almacht getuigen; “verheucht | |
[pagina 63]
| |
u alletijt En wilt nu veriolysen”Ga naar voetnoot1), moed gehouden! Droefheyt’ moet men ‘nu laten staen En zinghen met verblijden’Ga naar voetnoot2). Onder dit zingen nu, jubelend en klagend, zien wij die rij van mannen en vrouwen zich prijsgeven aan de dood, hun standvastigheid de geloofstrouw van de overblijvenden schragen, hun lijdzaamheid de verrukking van de volgelingen verdiepenGa naar voetnoot3). Gedicht door de mannen en vrouwen van het kernvolk, zijn toon en uitdrukking ook geheel en al die van het volkslied; de zangen sluiten zich aan bij de dichtkunst van de vroegere tijd. ‘Ick sal u gaen singhen een nieuwe Liet’ zingt er een, zijn broeders oproepende, om met hem in te stemmen: ‘Laet ons den Heere loven Ghy Christen al ghemeyn’Ga naar voetnoot4); 'n andere, die zich wendt tot de brede schare, die buiten de gemeente staat, vermaant met deze woorden: ‘Ghetrouwe borgers en borgerinnen Van Corterijcke bekent Wilt u selven eens wel besinnen Hoe deerlijck ghij zijt verblent’Ga naar voetnoot5) of: ‘Hoert toe ghy Borgers van Rotterdam, “Wilt doch uwen crommen ganc mijden En gaet niet meer dus cruepel en lam Hincken over twee zijden”Ga naar voetnoot6), of beginnende in medias res: “Een nieuwe Liet, wilt hooren Wat te Rotterdam is geschiet”Ga naar voetnoot7). Lief, en aan echt Nederlandse verzen herinnerend, is de natuurschildering in: “De lustelijcke Mey is nu in zijnen tijt Met zijnen groenen bladen”Ga naar voetnoot8); of: “O Lustelijcke Mey hoe schoon staet ghy ontloken Alle bloemkens ontspruyten van uwer cracht”Ga naar voetnoot9). Beslist volksaardig is, behalve de aanhef, meestal het slot; de omschrijvende zelfbenoeming herinnert sterk aan 't Middeleeuws gebruik, waarbij de naam | |
[pagina 64]
| |
van de auteur omneveld of weggevaagd wordt in 'n onhandige slotstrofeGa naar voetnoot1); zo ook hier is het onophoudelik: Die dit Liedeke eerst stelde,
Die was in banden tot Ghent,
Sijn vleesch hem dickwils quelde
Tcruys was hem wel bekentGa naar voetnoot2).
of: Die dit Liedeken heeft ghestelt
Van blinde Leyders was hy ghequelt
Te Ghent in banden ghesongen
Uit liefden daertoe ghedronghenGa naar voetnoot3)
of, manhaftig in de goede strijd, die hij strijdt: Die dit Liedeken dichten
Die heeft gheheven an,
Om met dat Sweert te vichten
Des Gheests, so veel hij can
De Heer is zijn HooftmanGa naar voetnoot4).
soms, met verwijzing naar de plaats van herkomst van het lied: Die dit Liedeken heeft gestelt
Hij was is handen met banden
In grooter gewelt, tot Enchuysen vermelt
Om des Heeren woort was hy gequelt
Met veel papisten hoort was hij discoort
Dit is u verteltGa naar voetnoot5)
| |
[pagina 65]
| |
of, dikwels met vermaningen aan de broeders, om op de goede weg te blijven, en ze te troosten over 't lijden dat ze hebben te wachten: Die dit Liedeken eerstmael dichte
Sijn wensch is (dat weet de Heer)
Dat hij een yeghelijck so mocht stichten
Dat sy van boosheyt keerden weer,
En oprechte boet bewesenGa naar voetnoot1)
en met 'n laatste groet: Vriendekens fijn,
Ick groet u alle hier mede,
Bidt doch voor mijn
All in den geestGa naar voetnoot2).
of met 'n verlangen naar 't einde: O Broeders wilt ons gedencken
Altijt in u gebet
Dat sy ons niet en crencken
Die staen na ons belet.
Wij groeten u met sangen
Wij gevangen int ghemeyn
Wij hebben zeer groot verlangen
Om te zijn ints Hemels pleynGa naar voetnoot3).
Psalmen zijn het, waarmee deze goede zielen hun broeders en vrienden verlaten; vrede en gelatenheid houden de sterke zielen kalm; en opdat het nageslacht moge weten op welke gronden zij zich hun lijden hebben getroost, laten zij, veroordeeld, nog eens in hun credo's van hun geloof getuigen. | |
[pagina 66]
| |
Doen vraechden sij, oft Christus dat Lam
Van Adam niet vleesch en ware.
Ick seyde dat hij van boven quam,
Van zijnen Hemelschen Vare
Waer Christus van Adams natuer
So en waer hij niet rein en puer,
Hij soude oock aerde zijn geworden.
So Godt selve seyt claer:
Ghij zijt aerde en sult hier naer
In aerde verkeert wordenGa naar voetnoot1).
Duidelik zegt het Joh. Schut: Doen dede sij mij vragen
Met vele woorden goet,
Oft Christus niet enware
Van Maria vleesch en bloet.
Ick enheb sulcx niet gelesen,
Heb ick voor haer bekent.
Hoe sou hij vander aerden wesen,
Die Godt den vader heeft neder ghesent?Ga naar voetnoot2)
Een ander zegt zijn mennonitiese opvatting van't Avondmaal: Dit Avontmael van Broot en wijne
Is een ghenieten geestelijck
Des Lichaems en Bloets Christi devijne
Als ghemeenschap keestelijck,
Voreent in een Lijf te zijne
Dits Christi mitten feestelijckGa naar voetnoot3).
Een lied zelfs: Ons ghelove staet vast op Godes ghebodt’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 67]
| |
bevat 'n parafrase van 't ‘geloof’ in menniste zin; ook de ban en de doop worden naar hunne opvatting bezongenGa naar voetnoot1).
En hoe werden nu deze lijdensgeschiedenissen, die gevangennemingen, geloofsbekentenissen en gangen naar 't schavot gezongen? Noten geven de gezangboeken niet, voor zover bekend, maar wel de zangwijzen; waar ze ontbreken, luidt het opschrift gewoonlik kort: Een ander Lied, en wijst er op, ‘dat twee naast elkaar gezette liederen oorspronkelik als 'n vliegend blaadje verschenen zijn, en vandaar hun weg naar 't gezangboek vonden.’ De wereldse wijzen overtreffen in aantal de geestelike, 135 op 103Ga naar voetnoot2); of nauwkeuriger, omdat 14-maal 'n lied op de wijs van 'n ander, óók in de bundel aanwezig gezang terugslaat, en dit gezang weer op 'n wereldse melodie terugwijst, 149 op 89. Achtmaal worden franse melodieën als bekend verondersteld, wat, volgens Dr. Wolkan er op wijst, dat het liederenboek in 't Zuiden ontstaan is, of altans er voor bestemd was. Vooral echter kunnen we uit de wereldse melodieën opmaken, hoe sterk verbreid en hoe gezien de liederen waren welke het Antwerpens Liederenboek van 1544 bevatte.Ga naar voetnoot3) Twintig wijzen uit deze bundel werden gebruikt in 36 gevallen; de melodie van 't lied: ‘Ick arm schaep aen de groen heide’ zevenmaal; de melodie: ‘Rijck Godt, wie sal ick claghen,’ vijfmaal. Vele van die melodieën komen ook voor in de Souterliedekens van 1540, wat getuigt voor de algemeene verbreiding van die liederen, alsmede voor het juiste begrip, dat de verzamelaar van 't Antwerpens Liederenboek van 't volkslied had. Opmerkelijk is het echter, dat, zo men de uitgaaf van de zangbundel ‘Veelderhande Liedekens’ met het te voren genoemde gezangboek vergelijkt, men het gebruik van wijzen van oudere geestelike liederen ziet verminderen, terwijl de wereldse wijzen | |
[pagina 68]
| |
toenemen. Vele van die oudere liederen zijn voor ons verloren gegaan, en zijn slechts uit de namen der ‘wijzen’ bekendGa naar voetnoot1). Het gezangboek van 1562 heeft b.v. tal van melodieën van latijnse liederen; Veelderhande Liedekens heeft er maar één; soms verwijst een lied op de melodie van 't eerste; waaruit Dr. Wolkan besluit dat altans enkele liederen hun alombekende melodie hebben gehad; soms wordt naar psalmwijzen verwezen, soms gebruik gemaakt van melodieën van duitse lutherse gezangen. Geestelike wijzen in Het Offer des Heeren, die naar wereldse melodieën verwijzen zijn: ps. 44, (of: O Vogelken in der muyte) I, 15; ps. 75 (of: Troeren moet ick nacht ende dach) I, 26; ps. 103 (of: Languer me fault) I, 21. De overige psalmwijzen waarnaar men wordt verwezen, kunnen derhalve ook zeer goed oorspronkelik wereldse melodieën zijn. Een geliefde zangwijs schijnt te zijn: ‘O Sion wilt u vergaren,’ voor 5 liederen bestemd (I, 8: II, 4, 6, 9, 19); driemaal komt voor ‘De Mey staet nu in zijnen tijt’ (I, 9; II, 3, 5); bekend is ‘In Ooslant willen wy varen’ (I, 2) of, zoals er staat: ‘O rat van avontueren,’ welke melodie ook voorkomt bij II, 17; ook zien wij 't overbekende ‘Het daget uit den Oosten’ (II 24). Kenmerkende volkswijzen zijn ook; Rosina hoe ist met u gestelt’ (II, 10; in I, 28 heet het: Rosina hoe is u gestalt.’); Te Munster staet een steenen huys’ (I, 29; II, 28); ‘Het was een Jodendochter (I, 24); ‘Wij willen de Mey ontfanghen’ (I, 10); ‘Als de winter gaet van henen (I, 17). Vele wijzen gaan blijkbaar op geestelike liederen terug; maar ook dit kunnen, zoals gezegd is, oorspronkelike wereldse melodieën zijn geweest. Dat dit in Duitsland zeker het geval is geweest, bewijst het ‘Narrenthäding’ en ‘bulerischen Gesängern’ van Erhard en Fischer. Hoe weinig echter deze liederen ‘ex profundis’ gezongen, met wereldse zin en onreine bedoelingen vervaardigd zijn, leert ons het Voorbericht ‘totten | |
[pagina 69]
| |
Sanger,’ in de Veelderhande Liedekens, welke voorrede ook in het met het sterk aan ons boek verwante ‘Gesangboek’ der Duitse Mennonieten voorkomt, daar van ons overgenomen is, en ons weer 't beeld van die eenvoudigen en gelovigen weergeeft, dat ons van 't begin van ons opstel af voor ogen heeft gestaan, en dat wij in onze lijdensgeschiedenis van de 16e eeuw in zoveel zuchten van ballingen en ter dood verwezenen terugvinden: ‘Hier hebt ghij, lieve Sangher, sommighe Liedekens, die tot Gods eere ende lof ghemaeckt, ende bij den anderen vergaedert zijn, soo siet wel toe, dat ghy se oock totten prijs Godts gebruyct, niet in ydelheyt, oft om den menschen te behagen, maer gelijck de kinderen van Israel, doense God van der hant Pharaonis verlost hadde, doen hebben sy den Heere geloeft, ende groot gemaect, ende seyden: Ic wil den Heere singen, want hij heeft heerlijcken gedaan, Ros ende Waghen heeft hy om geworpen inde Zee. Ende als ons de Heere oock verlost heeft wt het gewelt des Duyvels, ende wy in Christum recht gelooven, so moeghen wy dan oock wel singen, loven ende dancken den Heere van zijne groote weldaden die hy ons bewesen heeft, also er gheschreven staet: Singt lovelijck, ende loeft den Here in alle zijne wercken, prijst zijnen Naem heerlijck, danct ende loeft hem met sange.... Noch seydt Paulus: spreeckt met malcanderen van Psalmen ende Lofsangen ende gheestelijke Liedekens, singet ende speelt den Heere in uwer herten. Alsoo ist den Heere aengenaem, alst wt een geloovich herte coemt, maer anders niet. Want daer staet geschreven: Den lof en is niet schoon in den sondaers mont, want hy en is vanden Heere niet gesonden. Dus elck sie wel toe, ende neme hemselven waer, op dat hy mach op den berch Sions singen, Dat nieuwe Liedt met alle wtvercoren Godts, ende met haer mach verblijden van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, Amen.’
Dr. Wolkan heeft z'n voortreffelike arbeid met dezelfde | |
[pagina 70]
| |
nauwkeurigheid en strenge exegese voortgezet over de Duitse Mennonitiese liederen, de latere liederen der Zwitsers en die der Hernhutters. Vele Nederlandse zangen maken van hier uit de tocht mee naar 't Zuiden. Hoe gaarne had ook de schrijver nagespeurd, in hoeverre liederen als deze meegaan in het veranderings- en verwordingsproces, waaraan volksliederen doorgaans blootgesteld zijn, om daarmee ook de inwendige geschiedenis van het geestelik volksgezang te geven. Doch hij moest het denkbeeld laten varen; eensdeels omdat het werk dan dreigde te uitgebreid te worden; anderdeels, omdat bijna alle liederen der Hernhutters, die vooral voor deze soort studie in aanmerking komen, nog ongedrukt zijn. Hij hoopt echter, en wij met hem mee, op latere tijden.
Dordrecht. J. Koopmans. |
|