| |
| |
| |
Boekaankondiging.
De nieuwe geboort, door Henriëtte Roland Holst. Amsterdam, 1903 f 1.50.
In 1899 heeft Henriëtte Roland Holst een beknopte en heldere brochure geschreven over ‘Socialisme en litteratuur’ (2de druk, 1900. f 0.60). Zij toonde aan, volgens de methode van de moderne geschiedbeschouwing, die het ‘historisch materialisme’ heet, dat er een nauw verband bestaat tusschen den toestand der Maatschappij en de door haar voortgebrachte kunst, zulks in strijd met zoovele idealistische intellektueelen: denkers, geleerden, kunstenaars, die volhouden dat de wetenschap en nog meer kunsten geheel onafhankelijk zijn van ekonomische en politieke toestanden; zij zijn - zeggen zij - zuiver geestelijk van wezen en het is miskenning van hun bovenaardsche heerlijkheid, indien men beweert, dat ze zouden wortelen in Materie.
Wie zich voor deze kwestie interesseert, moge de genoemde brochure van 84 blz. zelf lezen.
De schrijfster licht haar stelling toe o.a. door het verval aan te wijzen van de twee vormen, waarin de litteratuur in de 2de helft der 19de eeuw zich heeft geopenbaard: het naturalistisch proza en de subtiele lyrische poëzie.
In haar derde en laatste hoofdstuk spreekt ze dan over de
| |
| |
litteratuur, die wij van het opkomend proletariaat te wachten hebben. Zij kan niet uitblijven, want de nieuwe levensbeschouwing is er al; de schoone uiting zal er uit voortkomen. Zal de geur kunnen nalaten op te stijgen uit den openspringenden knop?
Maar die nieuwe litteratuur is er nog niet. De drager van het nieuwe geluk, de proletariër, is - wij zagen 't aan Querido - te weinig ontwikkeld en te zeer verdrukt; en de medestander uit de bezittende klasse - wij zagen 't eveneens - ziet, geniet, tracht te begrijpen dat geluk, maar blijft vervuld van de oude sentimenten.
Hoe zal die litteratuur zijn? ‘Zij zal bezitten de hooge wijsheid van een tot dusver ongekend diep inzicht in de maatschappij met de warmte van een maatschappelijk ideaal. Een nieuw helder besef van wat goed is voor de menschen, de verheerlijking van dat goede, de uitstorting van de door dit besef opgewekte gevoelens, de schildering der daden waartoe het leidt, de lof aan de doeners dezer daden, de beschrijving van den strijd tusschen dezen “en degenen die het goede niet kennen of erkennen”.... De kunstenaar, door de afzichtelijkheid onzer kapitalistische maatschappij haar vrijwillige balling, zal weer kunnen leven in samenleving; haar ideaal, dat van een heroïschen strijd, die tot de bevrijding der menschheid moet voeren, is de geestdrift der grootste genieën waardig.
* * *
Pas verschenen is de verzenbundel “De nieuwe geboort” van mevrouw R. Holst.
Zij weet het altewel: haar poëzie kan hoogstens een voorbereidend geluid zijn. In haar boekje klinkt telkens de toon door van weemoed, tengevolge van de herinnering dat alles rustig en vredig in en om haar was, de toon van droefheid dat zij niet in al hare levensuren onwrikbaar vast en sterk
| |
| |
staat; maar er klinkt ook een heerlijke geestdrift voor den strijd, voldaanheid over 't aktieve leven, die nieuwe kracht geeft, vreugde over de ruime voldoening die zij vindt voor haar behoefte aan samenstreven met mede-begeesterden, vertrouwen, zekerheid dat, - lang, lang na ons menschen van heden - de volheid der tijden zal komen.
Dingen worden en zijn terzelfder tijde:
Zoo menschen ook: 't oude wezen en 't nieuwe dragen zij beide in zich: botsing dier tweeën klagen ze als zielstrijd uit, die thans veel lijden doet.’
Zij geeft ook figuren uit de proletarische strijdersmassa, worstelende in het ‘ondere perk’.
‘Ondergangen’ heet haar eerste hoofdstuk. Er is voor haar veel ondergegaan. ‘Ik ben niet zoo vatbaar voor indrukken als eertijds. Menigeen die mij vroeger kende en mij nu ziet deelnemen aan zooveel prozaïsche werkzaamheden, ziet mij medelijdend aan alsof ik erin ondergegaan hen. Maar ik weet dat ik gewonnen heb, door te arbeiden aan die dorre bezigheden; het getij van de vele aandoeningen der jeugd is verloopen; de ziel leeft niet meer in oog en gebaar, maar heel diep binnen in; en al schijnt 't dat iets verloren ging, en al mogen anderen door dit gevoel vertsagen: moedig! Zij is alleen zwaarder geworden de ziel, door veel bezinning, stijgt niet licht ter poorte meer, nu door rijke vracht gaan moeilijk viel.’
Het tweede hoofdstuk is dat der ‘nieuwe geboorte’.
Het land mijner jeugd lag achter mij in duisternis.
De gevleugelde gestalten die mij hadden geleid, maakten hare handen uit de mijne los, en diep bedrukt, hulpeloos zat ik neer. Uit den mist verscheen een vrouwewezen voor mij, met vastheid in haar houding, beloften in de oogen, en met een lach van blijdschap als over een heerlijke zekerheid. Ik greep haar handen, een groote vreugde vervulde mij, haar oog glansde over mij heen, en ik verwonderde mij dat ik haar niet eerder had gezien in mijn wanhoop. Zij zeide dat ik toen nog niet gegroeid was.
| |
| |
Ik voelde mij overstelpt, en toen ik vroeg: vanwaar dragen Uw oogen zulk een glans? Toen wees ze omhoog naar een ver licht in de hemelen dat haar oogen met een glans vervulde, zooals meeren het blauw der lucht weerspiegelen. Op alles om haar heen straalde licht, 't was of zij een lichtkring met zich mee voerde als ze bewoog. En rustig in 't besef van de waarheid harer woorden, sprak ze: ik ben de lichtdraagster voor den tegenwoordigen tijd; wie zich naar mij toekeert wordt door mijn licht beschenen, mijn glans is het herkenningsteeken waardoor allen, die zich om mij vereenen, van dit somber geslacht zich onderscheiden.
‘In den kenteringstijd geboren zijn wij, - in ons hart leven 2 strijdige verlangens: naar droomen van welèer die wij verloren, naar de nieuwe droomen, wier bloesems openbreken; zoo is 't ons te moede op onzen zwerftocht gedurende de bittere jaren van strijd en gemis zonder einde.
Als een die weggevoerd wordt op een schip
Naar vreemde zeeën, in wier bewogen baren
Hij meen'ge kolk verwacht, meen'ge klip;
En aan d'oever, hem lang vertrouwd geweest,
Staan de gespelen van zijn jonge jaren,
Schoon en met edele gebaren sprekend,
- Hij aâmt den geur van hun bekransde haren,
Hun kleederen zijn licht als voor een feest -
Maar al hun doen drijft hem - een droom - voorbij
Omdat zijn hart zich niet meer tot hen rekent,
En een geluk hem wacht aan de overzij:
O makkers, zijn ook wij niet zoo gezind
Die nog gevaren op ongemeten mijlen
Scheiden van dat nieuw land, waarheen wij ijlen
En die het oude niet meer bindt.
Wat van vroeger in ons was, hebben we uitgerukt, 't was mooi, maar ons hart stemde er niet mee overeen. Toen 't leeg
| |
| |
en stil was in ons binnenste, rees daar omhoog uit diepste diepte een geheimzinnige toon.... en, van onzekre lippen nog, barst bevend een binnenst lied: de stem van ons begeer.’
‘Oogst van het jaar’ heet het derde hoofdstuk.
De heerlijke kleurrijke herfstdag! de oogst is ingehaald, de vruchten zijn rijp; elk land, elk huis verheugt zich in het zijne; een diep hongren alleen blijft ongestild bij hen die den moeilijken strijd kozen; hun oogst rijpt langzaam, alweer een jaar dat geen aren zijn opgeschoten om te maaien; en hun oogen krijgen 't hunkrende van wie van hopen leeft.
Waar rijpt ons graan?.... In 't hooggebergte, op de steilste hellingen, boven de afgronden schomlen de aren, dichtgeschaard en rank. De wandelaar die diep in 't dal loopt, beklemd tusschen de berggevaarten, merkt niet die hoog en ver lichtende stippen en klaagt over de onvruchtbaarheid om hem heen. Een enkele moge het veld daarboven onderscheiden maar hij mort omdat hij 't ongenaakbaar noemt. Ongemaaid zal dat koren vergaan.
Maar hij wiens oogsten aan afgronden rijpen
Klimt als de windingen 't verborgen pad,
Herdenkend hoe zijn voet de steilte trad
Toen hij ging zaaien wat nu staat te grijpen.
Daar staat hij stevig op den steilen wal:
Zijn hand snijdt de aren, bindt de schoven krachtig,
Dan werpt zijn arm het graan, zoet, en goud-vachtig,
De menschen toe die wachtend staan in 't dal.’
‘Door der getijden loop’ is een groep verzen vol verrukkelijke natuurbeschrijvingen van de jaargetijden, telkens vloeien de indrukken der aanschouwing van het landschap dooreen met de verlangens, heugenissen, twijfelingen en 't vertrouwen der dichteres.
| |
| |
Knersend en snerpend is de winter gekomen.
‘En winter slaat zijn klauw in 't lijf
Van de armen; koude en honger 't scheuren;
De elleboog slap, de hersens stijf
Wachten de werkers bij gesloten deuren.
Zij oefenen geduld, geleund
Aan ijzren hekken, op kade en pleinen,
En door de doffe hoofden dreunt
Hunner kleumende kindren hongrig dreinen.
't Warm weefsel hoopt zich in de winkelkast,
De zwarte kolenstapels groeien;
Een reuzenhand houdt ze aan den oorsprong vast
En verbiedt hun verborgen vuur te gloeien.
Drommen dwalen door de avondlichte stad,
Met brandende oogen die nergens aan raken;
Hun lange honger mag zich zat
Snuiven aan geuren die hem feller maken.
Is tusschen deze en 't goede een streep,
Een toovergrens getrokken door gedachten?
Neen zij verstarren voor den greep
Van sterke, wreede en zeer reëele machten.
Op een andere bladzijde: ‘Alles draagt heden ten dage het oude en het nieuw in zich; en waar die twee botsen, is zielestrijd.
Er moet partij gekozen worden, en de tweeslachtigheid in ons moeten wij trachten weg te cijferen. Maar wij kunnen 't niet, en onder den strijd voor 't nieuwe, verschiet het leven in duizend ‘gebroken kleuren’. Nu laat de dichteres de biecht, het innig verhaal hare weifelingen volgen, hoe ook zij wel eens, bekoord door de poëzie van het huiselijk tafreel, verlangt een eigen kindje aan de borst te mogen leggen; hoe ze somtijds wanhoopt aan resultaten van haar werk, tot
| |
| |
eensklaps vrouwen zuchten hooren, benauwd door hun leven in de oude sfeer....
‘Hun hand wierp oproerig neer
Het naaiwerk en preste hun hart,
Voor een woord dat ik gesproken had
En gewaand ijdelen klank.
En ze zeiden; dat deed ons goed,
Ja, er is nog een ander bestaan -
Zagen elkaar niet aan....
- Ze hadden hun ziel nooit doorzocht -
Waar bestendig uit diepte der wateren
Iets borlend naar boven vocht.
Zij drukten het naar beneden,
Zij hielden hun ooren dicht,
Maar wee het uur van den dag of nacht
Dat het flitste als bliksemlicht.
Dat zij den jammer doorzagen
En schraal verwaarloosd staan
Wat had kunnen bloeien, een wondertuin:
Dan was hun vrede gedaan.
‘Ik vergeleek het lot van dezulken met het mijne, peinzend: wie derfden meer? Ik kon 't niet zeggen. Trotsch ben ik over mijn welbestede dagen, maar ach hun ontbreekt een kroon. Zoo is het teerste bezweken, iets zeer zachts mij toch ontgaan; O het schijnt wel schóón, te leven als de grenzen worden verwijd, maar het is geen geluk, te komen op een kentering van den tijd en een vrouw te zijn geboren: zij komt te vroeg of te laat, want een geur van 't verleden leeft in haar hart, die niet vergaat. Zij ziet beloften schitteren in de toe- | |
| |
komst, ijlt ze juichend tegemoet, maar onverdacht staat ze stil; 't is als trekt daar terug een band, als smeekt een inwendige wil:
“Keer weerom, mijn kind, naar Uw land;” -
Dan zou ze alles willen geven
Om veilig te voelen en warm,
Er is haar geen begeerte gebleven
Dan naar een beschuttende arm.
O donkere diepten van tweestrijd!....
Zij waren gelukkig en wijs
De vrouwen die leefden en zongen
Als in een kooi een sijs;
Zij baadden de rozige lijfjes,
Zij traden luchtig door 't huis:
Het werk hunner zorgende handen
Hield hun gedachten thuis.
Zij leefden omhuifd, als in schaduw
Van den sterken, den willenden man,
Ránk en blánk en wat kwijnend,
Want hij zoog de kracht van de zon
In zich, en drukte zijn stempel
En kneedde als was hun gedachten....
Zij vonden beheerscht zijn goed.
En gelukkig zullen ze wezen,
Als de tijd, die nu scheemrend begon,
Klaar daglicht is, waarin elk wezen,
Volgroeid zich strekt in de zon;
Wij kunnen die dagen niet denken,
Wij weten niet hoe zal zijn
De bloei van een vrouwe-geslacht
Met de moedige denkingslijn
Om de lippen, en in de oogen
Geen spoor meer van slaafschen trant,
| |
| |
En toch het aandoenlijk bewogen
Moederdier in stem en hand.
Zacht mogen hun dagen glijden,
Maar dit zijn dagen vol strijd.’
* * *
Ja strijd, de toon van strijd en zegevastheid klinkt forscher en forscher; haar geestkracht wordt sterker; en, dit laat geen twijfel toe: de toekomst zal komen. Wat deert 't dan dat duizende strijders vallen, die te zwak waren, wier lijken de kloof opvullen waardoor de overlevende makkers zullen optrekken; ‘ja hiertoe diende mijn leven, dat is de troost die ik won’ zegt er een in zijn sterfure, wiens kracht is geknakt in 't gevang - in onbedachten overmoed heeft hij een revolutionaire misdaad bedreven; en wiens honger naar liefde niet is gestild - zijn vrouw was in benepen omstandigheden opgegroeid en zij wist van niets, dan van wat benepen deugd.
En als ik poogde te vliegen,
En mij opgaf met zwakken slag,
Hield zij mij angstig tegen
Of doodde mij met dien lach....
Ik waar gegaan met de voorsten,
Had een teedre vaste hand mijn
Hand maar gegrepen en geleid.
En een zuivere adem gevoed
De vlam die in mij beefde....
Zij was een steen voor mijn voet.’
Benauwdheid van kerker en echt hebben zijn kracht geknakt; hij is te zwak geweest. Velen, als hij bevangen van zwakte, tastend naar een steunsel, vallen, daar zij geen steunsel vinden, en zullen niet opstaan. Vaartwel! de tijd eischt lijven en zielen van stáál, en wie ze mist moet ondergaan!
| |
| |
Maar in de toekomst zullen ze er zijn, ‘de sterken’; en in de toekomst zal hij aanbreken, dé dág.
De dag zal zijn, blinkt als een watervlak,
En de stad vol geflits van gouden seinen:
In middagbrand komt dan een donkre vlak
De drom opdringen door de straten naar de pleinen
Vreemd zal dat donkre glijde', in al dien gloed,
Zich windend naar 't stadshart als naar zijn haven,
De staatge huizen zullen voor den stoet
Dicht doen hun deuren en hun pracht begraven.
Daarbuiten flikkeren de oogen als een toorts
Vol wisselenden schijn, de slapen haam'ren,
Terwijl de and'ren, helderziende als in een koorts
Van vrees, een bleek woord prev'len in hun kaam'ren.
Als voor verborgen kloof of waterdiep
Schrikken zij op voor de onverwachte keuze,
Want, of een god dien dag scheidsrechter schiep,
Davert de lucht rondom van onverzoenbre leuzen.
Wit laait het groote hart des volks: dat vuur
Verdampt alle twijfels die nu verlammen,
Een nieuwe deugd vernieuwt onze natuur
Als ijzer staal wordt door den doop der vlammen.
Onder het wereldkrake' en fel gevaar
Komt een gelukswoord op de lippen bloeien:
‘Broeders! de kloven zijn gedempt: ziet daar
Onze levens tot één stroom samenvloeien.
Zal het niet heerlijk zijn om zoo te gaan,
Zoo rein, zoo gaaf, en bij geheele volken
De nieuwe wereld als een zilvermaan
Rijzen te zien uit licht-omrande wolken?
| |
| |
In de opgang van die blijdschap, in die blos
Van jonge broederschap mag hij aansnellen,
De norsche ruiter op het valle ros,
En, met een zeisenzwaai, ons vreugdgen vellen.’
Zoo menigeen heeft zich van onze jonge dichtkunst afgekeerd, geërgerd en verveeld door subtiel ontleden en beschrijving ook der flauwste symptomen van emotie.
Hier voor 't eerst weer poëzie niet ‘vaag en weeïg-week’, maar helder en krachtig, geworden uit een sterk dadenrijk, geëmotionneerd leven in den voor 't ideaal gevoerden strijd.
Soerabaja.
E. Bonebakker.
| |
Bijvoeging.
Dr. Bonebakker had het stuk ‘Over XVIIe eeuwers’, evenals dit artiekel, gedeeltelik als Inleiding op de voordracht van Royaards in de Soerabaya-Courant geplaatst.
Red.
|
|