Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |
Schetsen uit ons moedertaal-onderwijs.IV.‘Meneer, mogen we nu ook eens iets moois lezen? - Maar, Bertha, was het dan niet mooi om eens de fouten te vinden in zo'n Avondzang? - Jawel, maar ik wou iets echt moois lezen - Goed hoor! Zo was er aan 't eind van 't laatste uur door een uit naam van 'en paar gesproken en al bladerende viel de keus van de leraar op In de Smidse van M. Boddaert.Ga naar voetnoot1) Bij het lezen er van blijken er te zijn, die vastgevroren zitten aan het koude ijzer van de klassieke maten. Het kost enige moeite om die tongen vrij te krijgen en bij enkelen lukt dat helemaal niet. - Maar, meneer, zegt er een, dat is geen vers: dat rijmt niet. - Nee, hè, dan was de Avondzang beter: dat rijmde allemaal, niet waar Van der Laan. - De klas lacht. Van der Laan begint te begrijpen. - Ik vind het 'en heel mooi gedicht, zegt Aleid. - Daar hebben we dus de uitersten tegenover elkaar. Laten we dan eens kijken wat het wèl van 'en vers of gedicht heeft: Het schootsvel om de lenden, d' armen bloot,
De forschgespierden, die den arbeid kenden,
Het zwaar gebaard gelaat op 't werk gericht,
Dat vóór hem op het aanbeeld vonkte en gloeide,
Stond Jasper in zijn smidse en zwaaide hoog
Den hamer.
Wàt nu, Van der Laan? - De maat! Je hebt hier te doen met jamben. Het schóótsvel óm de lénden, d' ármen blóót. - Dus dan las ik het verkeerd, want ik las ongeveer zó: Het schóótsvel om de lénden de ármen blóót.
en lei dus op om geen klemtoon. Moet dat nu, v.d. Laan? - Eigenlik | |
[pagina 544]
| |
wel, meneer. - Bertha? - Wel nee, meneer, 't is immers Hollands en geen Latijn! - Dus als 't nu 'en Latijns vers was moest het met tik - ták - tik - ták maat gelezen worden? weet je, wat ik geloof, dat ze dan de Latijnse verzen ook niet goed lezen, want dan zouden ze schrikkelik eentonig zijn, niet om aan te horen. - Maar - waar moeten we nu bij dit Hollandse vers op letten? - Op het aksent zegt Aleid. - Juist zo weet je noch wel van schilderen op 't strand. Dát had er rijm bij, dit niet. Het enig verschil in de verzen. Zie eens b.v. op blz. 215 midden op deze regel: Even het hoofdje beurend, één seconde.
De leraar schrijft hem op bord met de jambiese tekens er boven [...] - Is 't zo goed? - Welnee, zegt Sipkes, die E verliest niet alle aksent. - Juist, Sipkes, dat verdeelt zich over 't hele woord, net als bij ons spreken, als we op even nadruk leggen, évén. Ziezo, of we 't nu 'en vers of 'en gedicht moeten noemen, doet weinig ter zake. De hoofdzaak is: of we 't voor onze ogen zien gebeuren, of 't mooi van klank is en of de beelden die er in voorkomen goed gekozen zijn. En nu het eerste. Wat zie je? Kom, jij maar is, Klaases! - 'En smid in de smederij en z'n vrouw is dood en nu is hij beroerd, totdat z'n kind van vier jaar, 'en meisje, hem 'en kop koffie brengt en dan wil hij weer z'n best doen voor het kind. - Goed, dat is 't wat er gebeurt. - Weet je ook meer Bertha? - Ja, 't is zeker noch niet lang geleden dat zij gestorven is, anders kon hij juist nu niet zo bedroefd zijn. - 't Zou ook 'en herinneringsdag kunnen zijn. - Ja, da's waar; nu maar dan weten wij ook meteen wat er gebeurd is, vroeger, en dan dat kerkhof daarginds - dat maakt het je wel begrijpelik dat hij zo is. Want hij is noch meer woedend dan bedroefd. - Daar heb je gelijk in. - En.... - Aleid als altijd ongevraagd, maar raak. - Wat is dat kind leuk met de beide knuistjes om de kop koffie, 'en snoes! - De jonges lachen, maar vinden het toch ook, al kun je wel opmerken dat het hun minder boeit dan de meisjes. - Maar zie je nu ook goed deze regels, Van der Laan! De blaasbalg zwoegde en steunde er, blies de vlam
Tot telkens hooger flikkring aan, op wand
En zoldring roode sprankels toovrend, hel
Opdoemend en verschietend; hier zich nestlend
In voege en scheur van muur en vensternis
En, tintlend, flitsend in het blinkend staal.
Opdoemend, tintlend, prevelt Van der Laan voor zich; ja wel zeker, da's juist ‘goed van die vonken. Zo doen ze. - Woord voor woord | |
[pagina 545]
| |
gaat de leraar dit stukje noch eens na, lettende op elk detail in de beschrijving.Ga naar voetnoot1) Alles blijkt werkelik zo gezien. Nu 't horen! - Hoor je ook iets in deze volgende regels, Sipkes: Luid klonk 't geklikklak, 't helder maatgedruisch
Des hamers, weergalm wekkend in het rond.
- Natuurlik, zegt die, dat is 't geluid van de smederij. - Ook dat even nagaan. - En nu: gebruikt de schrijfster ook beelden, of doet ze 't zonder dat, Bertha. Op deze vraag wordt niet dadelik antwoord gegeven, omdat er eerst gezocht wordt en de vraag is noch al lastig, omdat de beeldspraak nooit zo maar, om zich zelf, besproken is. Eindelik neemt de leraar zelf maar de leiding en wijst op deze regels: Geluk! - Eens kwam het tot hem, licht omkranst!
De roode lippen reê tot kout en scherts,
In 't helder oog een heldre zonnestraal,
Aan 't sneeuwwit mutsje een vlok kastanje bruin,
Het schoonste, dat hij immer zag, ontglipt.
Frisch als de pas ontloken bloem, waarop
In 't scheemrend morgenrood de dauwdrop rust.
Hij had haar 't woonhuis juublend ingeleid:
Zijn vrouwtje!
O ja, nu ziet Bertha het ook: 't Geluk neemt de vorm aan van z'n vrouw. - Wie kan hierbij uit de latijnse mythologie een voorbeeld ter vergelijking halen? - Stilzwijgen. - Hoe wordt de liefde voorgesteld? - O, nu weten ze 't allen. - Als Cupido, als Venus. - En de handel. - Als Mercurius met vleugels op de hoed. - Is dit nu niet presies hetzelfde? - Ja, daar zijn ze 't allen over eens. - De latijnse naam personificatie hoeven ze niet te weten, maar hindert ze ook niet, nu iemand die al eens gehoord heeft. - Is er in de regel Frisch als de ontloken bloem
ook beeldspraak? - Nee, zegt Bertha nu, hij vergelijkt alleen de de frisheid met die van 'en bloem. Dieper ingaan op deze beeldspraak is nu niet nodig. Voor later staat er noch 'en intressante kwestie in: ‘waar de herfst zijn draden | |
[pagina 546]
| |
spon.’ Heeft daar de schrijfster de Herfst als persoon draden-zien spinnen of is het maar bij wijze van zeggen, omdat er in de herfst draden vliegen? Welke kwestie tot dieper gaande bespreking van het beeld de aanleiding kan zijn. Tot slot dus de vraag, of iemand noch iets over dit vers op te merken heeft, waarbij Sipkes zegt: Nou, meneer, ik geloof dat het slot wel wat overdreven is. - 't Kan zijn, maar je moet je goed kunnen verplaatsen om daar 'en vast oordeel over te vellen. En dat is 't moeilikste wat er is. | |
V.Het was niet alleen om Bertha haar zin te geven, dat de leraar In de smidse van M. Boddaert ging lezen. Ze moesten het begrip poëzie naderen en eerst eens aan de tand gevoeld worden door 'en stukje werkelikheid, waarin iets gebeurt, om daarna tot 'en stukje louterbeschrijving-in-'en-bepaalde-stemming te komen. Zo pas is het mogelik in de materie van het gedicht de poëzie, de ziel te vinden. Vandaar ook dat de volgende keer de leraar zelf de leiding neemt met het lezen van 'en paar verzen. Eerst Avond aan 't strand.Ga naar voetnoot1)
(van M. Boddaert.) Nu is 't of alles rusten wil,
de hemel wijd en de duinen stil,
en 't dorpje in 't duin gezeten,
Wat nestjes bruin, 't kerkje in hun schoot,
en wat venstertjes blozend noch van rood,
door zonne in 't West vergeten.
En naast de duinen de groote zee,
zo droomrig loom of zij zachtjes mee
wil slapen en niet meer zingen;
haar scheepjes gevlijd op hun schaduw, dicht
aan 't strand, veel bruine rankheid in 't licht,
dat laatst uit de kim komt dringen.
| |
[pagina 547]
| |
Door het domm'len en dromen gaat
een even herleven: kindergepraat,
hoog - en dan weg: een geklater
van rijke blijheid, die nog eens laat
klinken goudklankjes door 't avondlaat....
Als een lach door de schemering gaat er.
Stil en stiller, lomer, loom....
Duinen vaag in het dauwgedoom,
dorpje met lichtjes blode,
kloppende klompjes dof in straat....
- Over heel het natuurgelaat
rust: dag is gevloden.
Juist dit leent zich hier biezonder tot bespreking, omdat wij allemaal met zaakkennis zijn toegerust. De meesten komen bij eenmaal lezen in de vereiste stemming; voor anderen, minder vlug om zich in wat vreemde manieren van zeggen thuis te vinden, is 'en tweede lezing nodig. Ook dan noch zien niet allen wat de schrijfster wil doen zien, evenmin als diezelfden horen wat zij wil doen horen. Een jeugdige criticus zegt: ik vind dat ‘kerkje in hun schoot’ niet mooi. Kring was daar beter, want de huizen staan er rondom. Vooral nu zij die huizen als nestjes ziet. Het valt niet tegen te spreken. Een ander ziet niet terstond: scheepjes gevlijd op hun schaduw
en dat laatst moet even aangewezen en nader toegelegd. 'En derde zit even te kijken tegen een geklater
van rijke blijheid, die nog eens laat
klinken goudklankjes door 't avondlaat....
Als een lach door de schemering gaat er
maar 't is met 'en paar woordjes uit de weg geruimd het vreemde; dauwgedoom is 'en nieuweling en wordt even met wantrouwen begroet, maar wat er mee bedoeld is spreekt voor zich zelf. Daar in eens valt een uit: ‘Wat klinkt dat mooi, echt!’ 't Geldt: Kloppende klompjes dof in straat
en de meesten horen dat geluid. Kortom, 't geheel wordt noch eens gelezen ook om de mooie klank, meegevoeld en mooi gevonden, behoudens die schoot. Nu noch 'en zeestukje. | |
[pagina 548]
| |
Volle maan.Ga naar voetnoot1)
(van Winkler Prins, Sonnetten.) In de verte zacht, melodisch suizen....
Blanke lijn van 't drooggeloopen strand....
Paarlemoeren plasjes langs den kant,
En er in de pinken en de buizen.
Tegen 't duin de lichten van de huizen....
En heel achter, aan den versten rand,
Gloeiend als een pas begonnen brand
Maneschijn op donkere kerkhofkruicen.
In een stoet van grijze wolkenvlokken,
Trekt de maan naar 't zuiden, naar de zee:
Al wat jong is, voelt zich aangetrokken:
Visschersmeisjes waden langzaam mee:
Voeten scheemren onder donkere rokken
En weerspieglen in de blanke ree.
Hier is eenmaal lezen al voldoende om de twee tafreeltjes dat van de 8 en dat van de 6 regels te laten zien. In 't eerste het nalichten van de avondlucht in de eb-plasjes op strand; de huizen op duin al verlicht en, daar boven 't kerkhof, de rode maneschijn. In het tweede de maan 'en poos later, hoger staande boven 't zuiden en de vissersmeisjes als 't ware aangetrokken door het poëtiese ervan lopen ook naar het zuiden op hun blote voeten. Weer moeten we hierbij ‘schilderen aan 't strand’ gebruiken, omdat er opgewezen moet worden dat dit laatste maar 1 tafreeltje te zien geeft en ‘volle maan’ twee-opelkaar-volgende. Zijn dit nu maar zo doodgewoon beschrijvingen van twee avondtafreeltjes? - Nee, zegt Bertha, doodgewoon zijn ze niet? - Is er dan iets onnatuurliks in een van beide? - Nee ook niet! Allebeide zijn heel natuurlik, maar toch niet doodgewoon. - Wat is er dan noch bij, Bertha? - De stemming waarin ze geschreven zijn. - Zeg eens, Sipkes, leg jij ook stemming in wat je schrijft? - Nee, meneer, ik ben geen dichter. - Zo, dat ben je soms wel: als het je maar erg pakt. Toen jij die waterval van Schaffhausen zag was jij bepaald in dichterlike stemming - Hoe weet u dat? - Uit je opstel. Net zo goed als Klaases toen hij de Koningin zag voorbijgaan. Zeg eens, dat het niet waar is! - Nu ja, 't is zo: maar daar kun je geen woorden | |
[pagina 549]
| |
voor vinden om te zeggen wat dat is. - Zo heeft de leraar ze waar hij ze hebben wil. - Dat is nu in deze verzen ook moeilik te omschrijven. Wie van jullie heeft ook wel eens 'en sterke indruk van de zee gekregen? - Velen blijkbaar. - Welnu, kijk eens, gevoelen wij nu als we rustig ons er toe zetten niet hetzelfde bij deze twee verzen. Je moet vooral rustig er bij blijven, want als ze aan zee om je heen springen of op 'en vals orgel spelen vin je 't veel leliker als anders. Nu dan moet je nu ten slotte noch eens luisteren naar dit vers op de laatste bladzij. Buiten en binnen.
(van J. Winkler Prins, Zonder sonnetten.) 't Is met de verzen van den dichter
Als met zijn huis dat ge in wilt spiên:
Al schijnt de zon, al blinkt het licht er,
Kunt ge in 't voorbijgaan weinig zien.
Ge ziet van buiten door 't gordijntjen,
Zoo tusschen hor en valgordijn,
Van ieder voorwerp slechts een schijntjen,
Een onbepaalden schemerschijn!
Leest gij zijn verzen zoo eens even,
Zoo tusschen droom en waken in,
Dan speurt ge er in geen licht, geen leven,
Zelf geen begrijpelijken zin.
't Blijft alles flauw en scheemrig donker; -
Doch kom eens binnen, rust een poos:
Gij ziet er beeld - en kleurgeflonker
En op zijn tafel geurt een roos!
Zie zo, onthoud nu even het beeld dat de schrijver gebruikt of liever de vergelijking tussen zijn gedichten en zijn huis. En denk dan eens na over de drie laatste regels van dit vers.
Haarlem. j.b. schepers. |
|