| |
| |
| |
Onze spreektaal.
Luther ‘schiep’ met zijn Bijbelvertaling de hoogduitse schrijftaal; daaruit ontstond de hoogduitse spreektaal. Dit is vrijwel de ‘communis opinio’ bij onze ‘oosterburen’.
Ook voor 't nederlands heeft men dit ‘mutatis mutandis’ nagepraat, naar 't schijnt. Trouwens, als bij zo veel: men heeft toch geleraard dat Dichters moesten nagebootst om ‘kunst’ te krijgenGa naar voetnoot1), dat een mengsel van Dichtertalen de algemene wasGa naar voetnoot2); men heeft eerst zes naamvallen voor 't nederlands gefabriekt, ofschoon men later met vier zich tevreden steldeGa naar voetnoot3); men heeft de komplete konjunktief voor 't nederlands pasklaar gemaakt; de consecutio temporum geregeld, en bij Vondel en Cats vindt men die als in onze spreektaalGa naar voetnoot4).
En zo werd ook nagepraatGa naar voetnoot5) door velen dat ook onze Bijbelvertaling de zogenaamde schrijftaal zou geleverd hebben; en daaruit zou ons gesproken nederlands zijn ‘verbasterd’ natuurlik!
Nu is al door de onderzoekingen, o.a. van Dr. J.W. Muller gebleken, dat die schrijftaal in 't algemeen Zuid-nederlands is; en onze algemene spreektaal noord-nederlands. Ook werd door Dr. J. Heinsius aangetoond, dat de Bijbelvertaling evenzeer zuid-nederlands was; dat er veel germanismen in voorkomen, laat ik daar Dr. J.H. Halbertsma voor citerenGa naar voetnoot6).
Lijkt het niet op 't eerste horen al vreemd, dat een spreektaal, die noordnederlands is, ontstaan zou zijn uit de geschreven taal die zuid-nederlands is? Noch daargelaten dat in de regel zo weinig de kunstschrijftaal influenceert op de spreektaal.
| |
| |
Natuurlik ontkent niemand dat onze Bijbelvertaling een schitterend werk is geweest. Noch dat er in onze taal aan de Bijbel vergelijkingen, uitdrukkingen en woorden zijn ontleendGa naar voetnoot1).
Maar daarmee is nòch onze schrijf-taal nòch onze spreektaal uit de Bijbelvertaling ontstaan. Evenmin, als de talrijke uitdrukkingen aan de klassieke talen ontleendGa naar voetnoot2), of aan 't frans, of aan welke taal ook, onze taal doen ontstaan uit die taal. Im grossen und ganzen is onze spreektaal een gesproken kring-dialekt dat zich uitbreidde over groter landstreek.
Laat ik hier een begin maken met de zaak histories te onderzoeken.
Allereerst: waar zullen we ons materieel vandaan nemen: zullen we het bij de grote auteurs zoeken? Bij Hooft, Vondel, Bredero, Cats?Ga naar voetnoot3)
A priori is dit niet aantebevelen.
Bij Hooft, die 52 keer Tacitus herlas om een eigen Historiese stijl te krijgen; de ver-Italiaanste, die zelfs zijn brieven schreef, in het ‘torentje in de boomgaardt van het Huis te Muyden’, in staatsierok; de man die ‘door de wolken wandelde, en de sterren genaakte’. Bij deze zoekt zeker niemand.
Zal men bij Vondel gaan zoeken? Dit is wel verleidelik: Brandt deelt toch van hem mede: ‘Om op elke stof en zaak de rechte spreekwysen te vinden, onderzocht hy, by allerley slagh van menschen, wat Duitsche woorden elk ontrent zyn werk, handteering, en kunst gebruikte. De landtluiden vraagde hy, hoe zy spraaken ontrent den landtbou, en hoe ze 't geen daar toebehoorde noemden, en uitdrukten. Ontrent den huisbou, vraagde hy op gelyke wyze de timmerluiden en metzelaars: ontrent de zeevaart en 't scheepstuig de zeeluiden; ontrent de schilderkunst, en wat daar toe hoorde, de schilders: en zoo voort ontrent alle ander bedryf, wetenschappen en kunsten.’
Nu, wat de woorden betreft, wat techniese termen aangaat, kan men derhalve wel bij Vondel terecht: massa van die zijn nog gebruikelik.
Maar - hoe goed de taal ook is, in zijn tijd ‘gesproken bij lieden van goede opvoeding,’ Vondel vertaalde uit Grieks en Latijn om de zijne te verbeteren. Zal men dus zoeken bij Vondel die rederijkte in 't begin, en zich verklassiekte in later tijd? Wel
| |
| |
mocht de ‘woordvolging’ niet ‘tegen den aard onzer tale’ wezen, een euvel daar doorluchtige Italianen, Spanjaarden en Franschen ook ziek van zijn.’ Maar zelf press hij aan: van de beste meesters - dat zijn vreemden - moet men de kunst afzien; wat niet bevordert het weergeven van de eigen spreektaal! -
Zullen we dan bij Bredero gaan naspeuren. Maar deze, als zijn volle kracht uitbruist, zegt zelf: ‘'t Is amsterdams, daar gaat het veur!’ Zo is 't bij vele kluchten-schrijvers; men vindt bij ze taal, maar taal van 't volk, wel goed Amsterdams, en goed Antwerps, maar waarvan Vondel terecht schreef: oud-Amsterdams is te mal, en plat-Antwerps te walgelijk, en niet onderscheidelijk genoeg!
Zullen we naar Cats dan gaan, de populairste schrijver van de XVIIde eeuw?
Maar, hoe wel verstaan hij werd, hij schreef ‘somtijds Zeeus en somtijds Hollants’Ga naar voetnoot1). En zijn stijl zal men wel niet voor spreektaalstijl houden; al komt die er vaak dicht bij!
Nee, de taal die we moeten nasporen, is die door Vondel wordt beschrevenGa naar voetnoot2) als de spraak, die ‘tegenwoordig in 's Gravenhage, de Raadkamer der Heeren Staten, en het Hof van hunne Stedehouder, en t' Amsterdam, de machtige koopstad der wereld, allervolmaaktst (wordt) gesproken, bij lieden van goede opvoeding....Ga naar voetnoot3)
Deze taal zal blijken niet onze zogenoemde schrijftaal te wezen; die is toch Zuid-Nederlands!
We vragen nu, zo we in onze tijd de spreektaal willen opsporen, gaan we dan Gorter, Van Deyssel, Couperus onderzoeken, of Ten Kate, Bosboom Toussaint, en zoveel anderen? Of nemen we liever fragmenten uit Beets z'n Camera, en Haverschmidt's Oproer, en Oom Jan; en van Cremer, of Heyermans Schetsen, Multatuli en Klikspaan, vooral de gesprekken.
Bij wie we nú in onze tijd het gesproken Nederlands zouden vinden, bij soortgelijken zoeken we 't ook in vroeger tijd.
Dat is, bij die zonder zich aan schrijftaalregeltjes, in welk opzicht ook, te storen, gewoon-weg schrijven wat ze als ‘lieden van goede opvoeding’ zouden zeggen.Ga naar voetnoot4)
En werkelik, we vinden bij sommige, vooral onclassicistiese schrijvers van vroeger, al onze beschaafde gemeenlandse taal van nu, in stijl en woord.
| |
| |
De manier was echter toen ook al: zoveel mogelik anders schijven: er moest kunst in te speuren zijnGa naar voetnoot1). Dat doet zich toch ook bij hun gevoelen. Hier en daar is een woord, een uitdrukking wel schrijftaal-manierGa naar voetnoot2). Geen wonder, want zelfs in onze jongste tijd, ondanks het streven om de gemeenlandse spreektaal te schrijven, is nog wel invloed van de zogenoemde schrijf-taal over; zelfs in de gesprekken-taal.
Waar we nu wat overeenstemt met onze nu-ϰοινή in die tijd terugvinden, daar is dit, juist omdat het afwijkt van dat streven naar zogenoemde kunst, dan ook geschreven spreektaal van die tijd.
En zo gaan we weer van 't nú uit om ouder tijd op te helderen.
Ziehier dan enige volzinnen:
Uit De Brune, 1672:
Godt zy gelooft, dat ik 'er ten minste eens mijn bekomst van gekregen heb, en dat zonder zonde. De Brune, Wetsteen der Vernuften, blz. 27.
‘Ik heb flus in de kaatsbaan geweest, daar 'er twee party speelden. d' Een ging my pas zo veel aan als d'ander, nochtans was ik hem veel meer toegedaan, als zijn metgezel, zonder de waarom te weten: Kon hy den toegekaatsten bal niet wel, tot zijn voordeel, beleggen, ik wrong mijn lichaam, en stelde 't in verscheiden kleine postuurtjes, als of ik, door de bewegenis daar van, zijn ongelukkige slag te baat had willen komen; en de minste faut, die hy maar beging, trof my, om zo te zeggen, 't hart. Wat mogt d' oorzaak van zo vremden gevoelen wezen? ald. blz. 71.
De zoentjes, zeit hy, slachten de stukken geld; een is 'er dikwils veel weert, en veel gelden 'er niet een. ald. blz. 89.
Wat raat, Mevrienden? De drukker meet kopy hebben, of zijn knechts staan ledig: en ik weet geen weg met het slot van de koffer, waar in zyGa naar voetnoot*) gesloten is. ald. blz. 119.
Een Arent, die by geval over zijn hooft vloog, en het kleurde laken, waar in de penningen geknoopt waren, beschouwde, scheen te denken dat het een stuk raauw vleesch was: want hy viel 'er onverziens op neder, en vloog 'er mee hene. De Brune Iok en Ernst, blz. 45.
Het viel juist zo uit, dat de Ridder, die op moest werpen, gelijk in diergelike voorvallen wel meer geschiet, de gemelde Ioffrouw toesprak, en vraagde; Watze begeerde dat hij haar zou geven? Zy antwoordde; Harten. De Ridder, die 'er geen in handen had, schoot hier op uit; Dat hy haar lust, tot spijt en wederwil van zich zelve, niet kon boeten. 't Is wel, 't is wel, vervolgde de schoonoogdeGa naar voetnoot*); doch zo gy geen harten geeft, zulje schoppen van my krijgen. ald. blz. 56.
Cosmus Hertog van Florence, plagt van ontrouwe vrienden te zeggen;
| |
| |
Wy lezen wel, dat wy onze vyanden moeten vergeven: maar nergens wort 'er belast, dat wy 't onze vrienden zullen doen. ald. blz. 63.
Eenige Studenten gingen t' zamen uit ryen, en onder anderen was'er eenen, die ook, op zijn manier, een paar beenen over een peert had leeren hangen. Als zijn beest te zeer liep, schreeuwden hem zijn schoolgenooten achter aan, Hy moest zo geweldig niet ylen. Hier op antwoorde den Puikruiter: Mijn peert moet klaarlik den Duivel in hebben; ik geef het de sporen zo zeer als ik immers kan, en noch wilt het niet stil houden. ald. blz. 145.
Zeker Arts zei eens; Dat het, zo lang de hondsdagen duuren, gezont is 's morgens t' ontbijten. Hier op wiert hy van iemandt gevraagt; Wanneer zy begonnen! Zijn antwoort was, Naar Plinius rekening, vijfthien dagen voor de kalenden van Augustus, (dat den zeventhienden van Iulius is) en zy eindigen den zo veelden van September. Hier op sprak een der omstanders: Ik tel haar op een ander manier. Na mijn rekening vangenze den eersten van Ianuarius aan, en eindigen den laatsten van December. ald. bl. 151.
Uit de Gelukkige Lichtmis:
Neen, Bekje (zei ik) ik moet voort..... ik kom je nog eens goeijen dag zeggen; als ik te Nameur kom, zal ik zien of ik mijn kaptein zelf nog kan bepraten om mij mijn paspoort te geven, en dan zal ik je om het geld schrijven. De Gelukkige Lichtmis of de Haagsche Robbert, blz. 7.
Veel te denken, veel hartzeer te hebben, en weinig te eeten, kwam my voor de kortste weg te wezen, om onder een dof muzyk in vijf plankjes voor (goed) af te marcheren. ald. blz. 30.
Nu heb ik je niet meer te zeggen, maar alsje nou nog een woordt tegen hem spreekt, zal ik je de deur uitschoppen; nou zie ik, waarom dat Robbert het niet heeft gedaan, maar nu hebt gij*) het van mij te wachten. ald. blz. 45.
ziende dat ik tamelijk nuchtren was..... zei de moeder maar alleen: Robbert eens is geens, pas maar op als een man, dan is het niets. ald. blz. 66.
nieuwbakken wynkooper, nou zie ik waarom dat je van je oom van daan bent: nou zelje welhaast een Robbert de lap wezen; maar hoe kom je aan dat kunsje van zoo gauw weer nuchtren te worden; want of je dat ontstrijdt of niet, jij bent het geweest die dronke waart*), en mij in het water hebt gedrongen..... ald. blz. 71.
De nacht kwam aan, de storm stak ijselijk op, en het was zoo donker dat niemand iets zien kon..... het schip kreeg zoo geweldig een zee aan bakboord dat het bijna omlei, en aan stuurboord water schepte..... alles moest aan het pompen, en wat wij pompten of niet, het water wies tegen het pompen in, men..... ontdekte vier lekken, drie boven en een onder water, de timmerlui..... kregen ze nog digt, zoo dat wij tegen het aanbreken*) van den dag het water kwijt waren..... ald. blz. 83/4.
Lysje nam de winkel getrouw waar, daar kon ik op aan, en dewijl*) wij uit verkogten, raakten de mooiste soorten eerst weg, en..... yder wilde nog wat van ons hebben, eer wy heen gingen..... ald. blz. 176.
Uit de Reise van Ysbrant Bontekoe:
Myn rug was heel beschadigt, had ook twee gaten in 't hoofd; want het kwam soo aen dat ik dochte, o Heere! nog een beetje, soo ben ik dood; ja het scheen dat my het hooren en sien verging. blz. 13.
ik seide: mannen men moest my gehoort hebben, als ik gisteravond seide,
| |
| |
dat gy te nagt by het wrak soude blyven, dat we wel Victualie soude krijgen, want het vleesch en spek en kaas, dreef mij om de beenen dat ik er kwalyk door konde komen. blz. 14.
Hij riep met groot verheugen: mannen komt uit, het land leid digt voor ons, Land, Land: had gy gesien hoe dra wy onder het zeil van daan waren, en voor den dag kwamen; setteden de seilen weder by, en seilden na het Land toe, kwamen den selfden dag nog aen Land. blz. 17.
Uit Petri Baardt Deugdenspoor:
Een seker Krancke gevraecht synde*) van syn Medicus hoe het hem verleden nacht al gegaen hadde? antwoordde daar op: hy hadde dapper gesweet, dat is goet, seyde den Doctor: des anderen daegs wederom comende, vraegde van gelijcken sijnen Krancke: die hem voor antwoord gaff, dat hij vast de gantsche nacht van Coude gesiddert ende gebeeft hadde; en dat is seker goet, seyde de medicus. Ten derden male gevraecht zijnde, hoe het al met hem was? wierd bevonden dat hy swaerlijck met de Water-sucht beladen waer, het welcke de Medicus mede oordeelde, voor extra-ordinaris goet te zijn. Eyndlijck, sijn Medicus vertreckende, comt hem een van sijn goede Vrienden besoecken, die hem vraegde hoe het nu al met hem stonde? waer op dese ellendige krancke antwoordde, nu alles wel te zijn:*) want, seyde hy: door al te veel voordeels ben ick ten naesten om 't leven gecomen..... blz. 193.
Uit de Vermakelike Avonturier Heynsius:
Myn meester wierp... zijn hoed tegen den grond, die hy op een zeer cierlyke wys met voeten trapte; nu liep hy tegens de muur, en dan viel hy op de aarde, daar hy zig een geruime tijd, als een zwyn omwentelde. Eindelyk kreeg hy appetyt, om zig zelver de hairen met gantsche handen vol uit te trehken, en zig korts daar na met zyn eigen vuisten, de tanden uit den bek te slaan, en de neus te verbryzelen.....
Zyn vrouw deed' hier in wat een eerlyke vrouw betaamde, en stelde zig nog dolder als haar man aan, hetwelk hij niet verdragen konnende, begost met zo een vervaarlyke stem te balken, dat zijn vrouw, hoe leet het haar ook was, bekennen most dat het haar man gewonnen had.....
De knegts vloekten dat de Graaf hen uit Holland gevoerd had, en nu zonder een duit aan geld, op een vreemde plaats had laten zitten, en de meiden van de herberg vervloekten de Graaf zoowel als ik, dat hy weg gegaan was zonder een drinkgeld te geven, dewyl hy ons yder een nieuw kleed belooft had, tegens dat hy zyn Bruiloft volvoeren zou. bl. 47/8.
Uit de Seven Engelen der Dienstmaagden (1697) van I.H.B.:
Hy begon dan met dese woorden te verhalen. Gister avond was ik op een sekere plaats genood om wafelen te eeten; ik kom op de bestemde t(ijd, en vond het daar alles klaar om te gaan bakken; daar waren wel 7 of 8 paar menschen, Jonge luiden; juist sat daar een heldere Tas van een meid alleen, daar ik my terstond by voegden; ik bood haar dadelijk een kus, 't welk sy my niet wijgerde; daar ik ook wel by tevreeden was. Wy raakten helder aan 't singen, dronken te mets van 't gesluikt vaatje eens rond.... blz. 14.
De knecht gaat aanstonds na achteren, en brengd schotel voor schotel op; ten laatsten krijgt hij ook de schotel, die onze Juff. selfs op 't vuur geset had: mitsdien hy voelde dat de schotel heet was, neemt hy een doek
| |
| |
om derselve daar mede aan te tasten. Hij gaat de keuken door, de gang in, om soo in de kamer te gaan; ondertusschen riep de meid dat hy de schotel recht soude houden, mitsdien hy storte. Hy na de rand van de schotel siende, sag dat sy niet vuil was meenende*) daar door dat de meid abuis hadde. Hy gaat echter voort: maar ik meen dat hy het roepen van de meid wel haast bevond waar te zijn;*) want soo als hy sijn arm op wou lichten, bruid (om op sijn best te spreken) het stuk vlees met 't vet; en de boodem van de schotel, en al den sante kraam vlak voor de knecht syn voeten neer, het eene gedeelte van 't vet lei op de tafel, en het ander gedeelte was, door het spatten, meest op de Juffrouws lijf gevallen. Een ider kan wel denken, hoe verslagen dese arme knecht heeft staan kijken; die even te voren een vollen schotel met vleesch in sijn hand had, nu niet anders als de rand van een schotel sag, welke goet was, om op een hoed te leggen. Ik meen dat de vrienden ook niet wynigh versteld stonden, die door dit schouwspel genoegsaam van haar eten belet waren. Den Hospes schickte het noch wat in de beste vorm; de Juffrouw moest evenwel een schone Rok aandoen, door die de andere te seer besteld was.... blz. 93/4.
Uit (S. de Vries), Seeven Duyvelen, Regeerende de Hedendaaghse Dienst Maaghden (1682):
Ook trockense, wanneerse eenigh gerytsel of gerught hoorde, haere Hoofden onder Laecken en Deecken; soo verr' was 't daer van daen datse uyt 't Bed souden opgestaen sijn, om ondersoeck op de saeck te doen. blz. 194/5.
Uit De doorluchtige Comedianten, van de Heer Scarron, vertaalt door L.S., 1662:
Hy had een grote Snaphaen op sijn schouder, daer hy een goet deel duyven, exters en krayen mede vermoort had, die hem als een bandelier rondom het lijf hingen, onder aen de welke een hen en een ende hingen die 'er wel uytsagen als of sy in de kleynen oorlogh of Cape de grijp, gevangen waren. In de plaets van een hoet, had hij maer een slaep-muts op, die met een deel wintselen van allerhande verwe was omwonden, op de manier van een Tulban die noch niet ten volle opgemaakt was. Sijn wambuis was een Casack van grijs grof laecken daer hy een riem om had, die hem oock te gelijck diende, om een degen aen te steecken, die soo lang was dat men hem sonder Furquetstock niet wel sou hebben konnen manieren, of men moster beyde de handen aen hebben. Hy had koussen aen, die boven om geslagen waren, op de wijse van die der comedianten op het tonneel dragen, wanneerse een het, op sijn antijcks willen uytbeelden. blz. 2/3.
Uit de vertaling van Boccatius:
‘Wel (nu) noch moyer..... hebt gij dat (vat) verkocht, ik had het van te voren al gedaan, en tot noch vrij wat hoger prijs; want ik heb er anderhalven rijksdaalder voor gekregen. Boccatius, II 124.
Hannequin quam op 't bestemd uur, zachjes op zijne koussen binnen treden, en wist, schoon er geen licht brandde, en 't pik duister was, de zijde van 't Ledikant wel te vinden daar zij lag.’ II 166.
Uit de Dortse Arcadia 1662:
Om kort te gaen, hij bleef van de pijn verlost, en vondt binnen vijf of
| |
| |
ses dagen sijn wonder gecicatriseert, om het kunstwoort te gebruycken. 321.
Dit sien wij dagelijcks geschieden, want maeckt een goet vyer in een kamer, dit sal de lucht self van buyten intrecken. Dort. Arcadia II 1662, 329.
Want schiet een pistool los tegen een marmeren beelt, ghy sult het wel wat swart van het bus-poeder maecken..... 343.
Hij evenwel liet niet na, bij het bedde te komen, en my de kus te ontstelen het welcke ick hem niet verhinderen konde, uyt vrees van mijn man wacker te maecken. 498.
En nu nog uit een ander boekje; 'en biezonder vuil produkt, waarin echter veel gewoon-nederlands voorkomt:
Het kind van Weelde, of de Haagsche Lichtmis (1660?):
Hij moest op die Sinjeur met het geele Lint in zijn Das wat letten, door dienGa naar voetnoot*) hij menigmaal met uitzinnige buyen geplaagt was. - De knecht vroeg mij: waar aan dat hij dat zou konnen zien? - Gij moet hier op letten, zeide ik tegen hem, wanneer hij naar zijn handen begint te kijken, zoo grijpt hem terstondGa naar voetnoot*) van achteren om zijn armen, en houd hem wel ter degen vast, dat gij licht zult konnen doen, want het gaat met der haast weer over..... blz. 60.
De knecht stond gedurende de maaltijd achter hem.
Als hij dit een maal of twee gemerkt had, zei hij met een stuurs gelaat, want hij was al vrij wat koppig; wat duivel doet die vent gedurig achter mij te staan, waarom of hij achter die andere messienrs ook niet gaat staan? Daar hem de ander op antwoorde: Dat hij daar stond om hem, en de andere Heeren te dienen,... nauwelijks hadden wij het maal binnen, of hij begon, volgens zijn gewoonte, zijn handen te bekijken. Zoo rasGa naar voetnoot*) als ik dit bemerkte, wenkte ik de knecht met mijn oogen, dat het tijd begon te worden..... blz. 61.
Ha, ha, maatje, je krijgt jou buyen al weer, maar ik zalje wel zoo vast houden, dat je niemant leet doen zult.....
Ondertusschen vloekte en tierde dit mannetje, of hij bezeten was, en het schuim quam hem de mond uit; maar al wat hij deed, het was te vergeefs, want de ander was hem veel te sterk, alhoewel dat hij al moeite genoeg had om hem het schoppen en bijten te beletten, want hij beet naar hem als een dolle Hond. Eindelijk wierd de knecht door al dit martelen zoo moe, dat hij hem nauwelijks meer vast houden kon..... blz. 62.
Dat hij op uw dochter verlieft is..... Hier om begon de Waard, en ik, zoo dapper te lachen, dat wij onze buiken moesten vasthouden. Op dit gelach kwam deze excellente Alida mee bij den bak, en nadat ze haar neus eens op haar mouw afgeveegt had (want haar handen waren vuil, vermits 1) zij bezig was met potten te schuuren) vroeg zij aan haar vader; waarom dat we zoo lachten? Vraag je dat noch, zei ik.... blz. 86.
Ik ging bij de uitdraagster, en kocht een slecht soldaatenkleed, nevens een oude leeren Draagband. Dit trok ik op een morgen vroeg aan met een paar oude kousen, en een ouden hoed. Ik lei op mijn linker oog een groote pleister die mij wel de halve wang bedekte, zoo dat ik mij genoegzaam inbeelde in dit gewaat onkenbaar te zjn.... blz. 143.
| |
| |
Voorlopig laat ik het hierbij: later hoop ik op stijl, vergelijkingen, zin- en woordvolging (= syntaxis), woordgeslacht, verbindingsuitdrukking (naamvallen etc.) nader te wijzenGa naar voetnoot1).
Alleen nog dit: die zoekt die vindt in de XVIe en XVe eeuw al onze zelfde spreektaalGa naar voetnoot2). Zodat wij constateren; onze beschaafde algemene taal bestaat al sedert de XIVe eeuw, mischien al vroeger. Natuurlik niet presies gelijk aan de onze-van-nu: geen taal die leeft blijft gelijk. 't Minst natuurlik wijzigt zich de zinsvolging; ook de woordvolging verandert niet veel; voornamelik verdwijnen woorden, terwijl nieuwe opkomen. (Zie voorbeelden hierboven.)
Dit laatste vooral wordt veroorzaakt door dat de algemene taal zich uitbreidde over veel groter terrein. In die oude tijd besloeg het maar een klein oppervlak; er waren toen daarnaast verschillende algemene taaltjes, in Friesland (land en stad), in Saksenland, in neder-frankenland.
Ons beschaafd-nederlands blijkt toch in hoofdzaak beschaafd-hollands te wezen. Dat was het overwichtig deel van de zeven gewesten: daar was in de worstelstrijd tegen Spanje zijn kern van weerstand: Van Noord-Holland uit begint de victorie.
Langzamerhand verbreidde die taal zich over heel Nederland, 't sterkst natuurlik in de XIXe eeuw, toen het algemeen verkeer enorm toenam.
Geen wonder. Want deze taal - en niet de kunstmatige verlatijnste onnoordnederlandse schrijftaalGa naar voetnoot3), - komt dichtst bij de verschillende volkstalen, en volksdialekten, - de woordklanken daargelaten.
Immers nòch het Fries, nòch het Saksies, nòch het Frankies (zelfs niet het Vlaams, zoals sommige Vlamingers beweren! -) kent, als de gemeenlandse taal, de geslachtsonderscheiding bij voorwerpen (door pronomina-aanwijzing)Ga naar voetnoot4), kent naamvallen (dan als excepties)Ga naar voetnoot5), kent verbaal-wijzen; - zoals dat willekeurig is samengesteld uit verschillende kunsttaal-schrijvenden, of gemaakt volgens de grammaire raisonnéeGa naar voetnoot6).
B.H.
|
-
voetnoot4)
- Zie alvast Zw. Herdr. I, (Spaans Heidinnetje) blz. 60; Vondel, ed. Thym-Unger, passim.
-
voetnoot5)
- Zie daartegen Van den Bosch, hiervoor, blz. 500, vv.
-
voetnoot6)
- Vrije Fries X, 20 vv., 27, 34, enz.
Dr. Heinsius moest ons dit eens nader onderzoeken en uitwerken.
-
voetnoot1)
- Zij bij Laurillard, Spreuken en gezegden, 1875. - Zeeman, Ned. Spreekw.2, 1888.
-
voetnoot2)
- Zie Prick, Tijdschr. voor Opvoeding en Onderwijs 1901. Hierin een argument te vinden om de klassieken te blijven doceren, is toch wel wat erg! Is dat een reden, dan kan men beter nog Hebreeuws als algemeen paedagogicum stellen!
-
voetnoot3)
- Zie Van Helten, Voorbericht op Vondels Taal.
-
voetnoot2)
- Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunst 1650.
-
voetnoot3)
- ‘indien men der hovelingen, en pleiteren en kooplieden onduitsche termen uitsluite....’
-
voetnoot4)
- Zo ze altans geen ‘Woordkunst’ schreven, als onze Nieuw-Gidsers.
-
voetnoot1)
- Zie T. & L. VIII, 299: Inleiding op Dichterstudie; 218, vv.
-
voetnoot2)
- Dat zijn: sommige woorden, participiaal-constructies; op andere bladzijden staan vaak ónze spreektaal-dito's.
-
voetnoot1)
- Zie enkele voorbeelden bij Kern, Tydschrift XX, 215.
-
voetnoot2)
- Ik wees er al op in T. & L. II, (1892), 383: aankondiging van de Proza-Reynaert.
-
voetnoot3)
- Vgl. Fr. Kluge, Der latinisirende Stil als Hemmniss der deutschen Sprache, in Von Luther bis Lessing3, 47.
-
voetnoot4)
- Lees omtrent het woordgeslacht vooral Kollewijn, T. & L. II, 22-51; - of zijn Opstellen over Spelling en Buiging.
-
voetnoot5)
- Hoe men in 't algemeen-Nederlands aan naamvallen komt, zie daarover T. & L. V, 37-71, 247-264.
-
voetnoot6)
- Zie wat de Gramm. Rais. is in T. & L. X, 25, 407.
|