| |
| |
| |
Potgieters Jan en Jannetje.
Aantekeningen.
(Vervolg.)
Pag. 10 reg. 10: Foei van Engelsche haarden, Duitsche kachels, smakelooze vierkanten van porselein: Potgieter klaagt hier over 't verdwijnen van de Oud-Hollandse haard met vuurplaat en schouw, zoals men die noch zien kan in de oude vertrekken in het Rijks-Museum te Amsterdam en, primitiever, in de boerenwoningen in het Oosten des lands, ook b.v. op tal van platen in Vader Cats. Omtrent 1830 ‘geschiedde de verwarming der vertrekken meestal door zoogenaamde insteekhaarden, oeils de boef of Franklins (de “Engelse Haard” van Potgieter), gestookt met turf en houtblokjes; in de zeesteden, en daarna ook elders, was men gewoon steenkolen te stoken; omstreeks 1834 kwamen porseleinen kachels in gebruik, welke veel warmte gaven en minder zorg vereischten’ (Nagtglas, Wat het was en wat het werd; een blik op het maatschappelijk leven in de laatste zestig jaren 1894, pag. 18). Die ‘nissen’ met vlakke en op 't plat smalle marmeren mantel, kan men in ouwerwetse huizen noch genoeg zien; de ‘haard’ (nu = ‘toestel van plaatijzer die in den onderboezem van een schoorsteen sluit en waarin op een rooster in een van voren horizontaal getraliede bak vuur wordt gebrand’: Gr. Nederl. Wb.) werd daarin gestoken, of geschoven, trouwens de insteekhaard kennen wij nu noch (nu meer insluithaard genoemd, volgens het Gr. Nederl. Wb.). Het is die meer moderne ‘open haard’, die van Engelse oorsprong was, waarom heen in De Familie Stastok de heren gezeten zijn. De lezer zal zich herinneren dat die toen ook handelden over ‘het verkieslike van een open haard boven een “toe kachel”.’ De kachel, waarvan het kenmerkende is dat men het vuur niet ziet, was op 't laatst van de XVIIIde eeuw uit Duitsland gekomen. Bilderdijk schreef er
in 1805 zijn prachtig gedicht ‘De Duitsche kachels’ tegen, waarin heerlik de poëzie van de haard-vuurvlam wordt gezongen. Wie zou het niet met Potgieter en Bilderdijk eens zijn! Ook de porseleinen kachel hoort in Duitsland thuis, waar men ze in de logementen b.v. noch wel zien kan.
| |
| |
Foei van: van drukt hier 't oorzakelike uit: haard en kachel zijn oorzaak van 't gevoel dat zich uit in ‘foei!’ Vgl. fi du plaisir! fi de l'avarice! mul. fi dijns, laet di dit wesen leet (Rinclus 516); ook ba van iets zijn.
Pag. 10 reg. 11: Wie dezen met een paar streken teekent: nl. Jan Crediet.
Wat betekent in de zin die volgt fijn? - gelet op 't verband. Vgl. pag. 12, reg. 8-9: Griekjes - minder omdat hij zoo veel tegen de Turken had, dan wel dewijl zijn beunhaas hem te fijn af was.
Pag. 10 reg. 5 v.o.: het eerste citaat: vers 121-122 van Vondels Palamedes, waar Oldenbarnevelt-Palamedes dit van zich getuigt. Het is bekend dat onze voorvaderen, ook uit handelsbelang, zeer verdraagzaam waren; wat elders werd vervolgd en verdreven, vond hier licht onderdak; men denke aan de Portugese Israëlieten, aan de Brownisten, aan de Poolse en Zevenbergense Socinianen, aan de Franse Réfugiés. Potgieter wijzigde de verzen een beetje om ze in zijn zin te kunnen doen plaats vinden:
‘Dits mijn' besolding dan, voor dat ick met beswaeren,
Tot der Argiven heyl geslaeft heb soo veel' jaeren:
Met wijsheyd, raed, en daed 't bouvalligh rijck gestut
Uitheemsche ballingen van have, en huys berooft,
Gelockt, gewellekomt, en in mijn' schoot ghestooft.
En in dit zelfde vervolg komen dan ook de regels die het twede citaat van Potgieter vormen, Palamedes 125-126.
Daer de naelde swijmt: waar de kompasnaald zich begeeft, onzeker wordt en afwijkt, in 't Noorden. Staen naer: ‘pogen’. Pas: ‘doortocht’.
Pag. 11 reg. 2: aan een onnoozel kruistogtje: Potgieter denkt hier wel aan het jaar 1816 toen Nederland en Engeland samen de zeerovende dey van Algiers met een hevig bombardement en verbranding van de vloot tot rede brachten; maar tussen 1820 en '30 was er ook in Indië noch al eens wat te doen geweest.
Pag. 11 reg. 16: Doggersbank: Terzelfder tijd dat, in de loop van de XVIIIde eeuw, onze handel tot verdwijnens toe bijna inkromp, verminderde onze zeemacht zodanig, dat onze koopvaardij ten laatste zelfs geen behoorlike bescherming togen de kapers meer had. In 1781 beleefden wij ons laatste zee-triomfje, bij Doggersbank. Maar sinds de oorlogsverklaring, in 1780, had Engeland toen al honderden
| |
| |
van onze koopvaardijschepen en tal van bezittingen ingepakt. In de dagen van de Bataafse Republiek hadden we niets dan ongeluk. In 1796 gaf de Vice-admiraal Lucas die de Kaap de Goede Hoop zou hernemen, zijn vloot aan de Engelsen over. In '97 verloor De Winter de slag bij Kamperduin, in '99 werd het gehele eskader van de schout-bij-nacht Story bij Den Helder overgegeven. In 1801 bezaten we van al onze bezittingen alleen Java noch maar. In 1802 aan ons teruggegeven, verloren we ze andermaal mèt Java, in 1810 en 1811. En toen in 1809 de Engelse vloot een leger in Zeeland deed landen, was er geen zeemacht meer die dit kon beletten.
Pag. 11 reg. 10 v.o.: de fondsen: de effekten. wat dagbladen-lectuur: in de eerste plaats voor de beurs-notering.
Pag. 11 reg. 6 v.o.: Surinaamsche obligatiën: obligatiën op Surinaamse plantages, die door het totale verloop van de kolonie gedurende de laatste decennia van de XVIIIde eeuw geheel te niet liepen. Een ‘negotiatie’ van 14 tonnen gouds ‘ten laste diverse planters in Suriname’ gesloten in 1767, werd in Augustus 1867 eindelik gelikwideerd.
hij gaf voor de beste driemaal meer dan zij waard waren: Ga na, wil Jan zeggen, hoe hij er met de slèchte is ingelopen. De Nederlanders speculeerden er maar, zonder toekijken, op los.
Pag. 12 reg. 3: ‘Sedert heb ik een oog meê in de boeken gehad en hem aandeel in betere leeningen gegeven, de Melallieken, de Russen, Onze papieren’ - (Jan Crediet blijft toch altoos Jan Crediet!): betere bankiers gaven zich moeite het Publiek zijn geld in goede fondsen te doen beleggen.
de Metallieken: Oostenrijkse effekten, laatstelik toen van 1833 en 1841.
Onze papieren: de nationale Staatsfondsen, die altijd solide geweest waren. Onze papieren zijn onder de betere, daarom merkt Potgieter op: ‘Jan Crediet blijft Jan Crediet!’ - hij toonde zich het Krediet dat hij genoot, nooit onwaardig!
Pag. 12 reg. 6: prullen: in den laatsten tijd Ardoins - niet nu ze voor een zuur gezigt te krijgen zijn, maar toen ze boven de zestig stonden, - Griekjes - minder omdat hij zoo veel tegen de Turken had, dan dewijl zijn beunhaas hem te fijn af was, - Zuid-Amerikaantjes: ‘Zuid-Amerikaantjes’: nl. Braziliaanse, Columbiaanse, Peruaanse en dergelijke fondsen; ‘Griekjes’: er waren ‘Rode Grieken’ van 1824 en ‘Blauwe Grieken’ van 1825; de Ardoins waren een Spaanse lening van 1834, gesloten door tussenkomst van de bankiers
| |
| |
Ardoin en Cie te Parijs (zie o.a. Overzicht van alle ter beurse van Amsterdam verhandeld wordende Binnen- en Buitenlandsche effecten, door J. Dinger 1851), papieren waardoor duizenden, ook hier te lande, grote schade hebben geleden. Van de effekten door Potgieter hier genoemd kan men in de toenmalige litteratuur meermalen gewag gemaakt vinden. Noch In het Rekwest van Amsterdamsche Jongens aan den Edel Achtbaren Heer Burgemeester dier stad bij het naderen der kermis in September 1850 van J. Schenkman, leest men: ‘Wij denken bij 't ter beurze gaan, Aan Spanjaard, Griek noch Peruaan, Ardoins noch Integralen’. Maar in het ware licht komt de bladzijde bij Potgieter eerst door het ‘oorspronkelijk verhaal’ (ondertekend Loon) De twee krukken in het Mengelwerk van het Algem. Letterl. Maandschrift van 1841, 't jaar waarin Potgieter zijn allegorie schreef. Een hoofdpersoon daarin is de makelaar IJzendijk. De fortuin die hem lang trouw was gebleven, had hem verlaten. Door allerlei speculaties tracht het er zich boven op te houden. Hij speculeerde in de kansbiljetten, - tot zijn nadeel. ‘Zonder gevolg beproefde hij het in de zoolaag genoteerd staande Grieken, en Rijk door de groote Mogendheden gewaarborgd; in de Columbianen of andere Zuid-Amerikaansche fondsen, en zijn verstand moest het hem toestemmen, dat de minste verandering in de finantiën van die Gemeenebesten gunstig op den koers hunner schuldbrieven werken moest; doch geheel tegen zijne berekening was de uitkomst. Alles wat hij voor zijne patronen ondernam gelukte doorgaans; wat hij daarentegen voor zichzelven waagde, mislukte. Eindelijk scheen de fortuin weder haar welgevallen hem te betoonen. De Spaansche Minister M. had het roer der Finantiën van dat land in handen genomen, en
onbegrijpelijk was de verwachting, welke buitenlands van zijn bestuur gekoesterd werd: met percenten stegen de Ardouins aan alle beurzen van Europa: die heden gekocht had, kon veilig berekenen den volgenden dag eene aanzienlijke winst er aan te hebben. Geen wonder, dat ook de Makelaar IJzendijk, welke die zege elken beursdag, ja tot laat in den nacht bijwoonde, medegesleept werd, en tegen beter gevoelen aan eenige honderde Ardouins aankocht, welke tegen den koers van 45 pct. aangekocht, in weinige dagen reeds 5 à 6 percent avans opleverden en naar den standaard der renten wel tot 30, ja 50 percent zouden kunnen stijgen. Verlokt door de winst, was dit schier ontwijfelbaar, gelijk het tevens het eenige fonds was, dat dagelijks variërende eenen handelaar uit zijne bekommeringen redden kon, zonder dat een zijner confrères iets er van ontdekte; reden waarom hij verscheidene partijen op tijd kocht of in prolongatie of in beleening lei, met het stellig voornemen al deze stukken met 10 percent avans te zullen opzetten, als wanneer alle vroegere verliezen gedekt zijn en eenige
| |
| |
duizende gulden zijne kast stijven konden; maar in stede dat de zoo schoon aangevangene rijzing voortgang had en de koers tot 60 percent of daarboven bereikte, scheen dezelve eensklaps tot staan gekomen te zijn. [Straks brachten] de noteringen van Parijs en Antwerpen daling op daling aan; doch ofschoon hij op zijne honderden Ardouins een schat reeds verloor, was echter het geloof aan eene vernieuwde rijzing zoo vast in zijn hart geworteld, dat hij er niet aan dacht nog intijds den voddenboel op te ruimen, dan toen het te laat was en zijn vermogen te kort schoot, om het aanzienlijk surplus te dekken, hetwelk hij bij de rescontre verpligt was bij te passen.’ Hoe goed illustreert dit ook Potgieters opmerking: (in den laatsten tijd Ardoins -) niet nu ze voor een zuur gezigt te krijgen zijn, maar toen ze boven de zestig stonden. Ik haal er noch bij aan uit de beschouwing De schuld van den Staat in de Gids van 1840 Boekbeoord. I 122: ‘Of blijkt het nu niet, dat de Ardoins eene denkbeeldige waarde hadden, toen zij voor 70 en meer procenten verkocht werden?’
Griekjes - minder omdat hij zoo veel tegen de Turken had, dan dewijl zijn beunhaas hem te fijn af was: 1821 opstand van de Grieken tegen Turkije - Vrijheids-oorlog - 1832 koninkrijk Griekenland: Deze Vrijheids-oorlog had Europa niet enkel met geestdriftige belangstelling gageslagen, - de grote Mogendheden waren allesbehalve toeschouwers gebleven, de kleinere volken hadden op hun wijze, door 't bijeenbrengen van gelden als anderszins gesteund. Onder de laatstgenoemde waren ook wij geweest. Dat wij de Turken niet veel goeds gunden en hoe wij in lichte-laaie stonden voor een zaak die zozeer aan onze eigen ‘Tachtigjarige oorlog’ herinnerde, kan men in de Litteratuur van omtrent 1825 overal lezen. Maar met de vrede van Adrianopel (1829) was de ‘Oosterse kwestie’ niet opgelost. Tot 1839 toe voorlopig, hadden de Mogendheden zich steeds door met de Turkse zaken te bemoeien, bemoeiden er zich tenminste mee, en rondom 1842 was het zeker noch wel gebruikelik, om ‘iets tegen de Turken te hebben.’ - zijn beunhaas: zijn ‘beunhaas’ (een knoeier onder de makelaars, eigenlik een onbeëdigde en onbevoegde) wist hem, ten profijte van zichzelf of anderen, de Griekjes ‘aan te smeren’. Ook iets voor Jan Salie om zich liever met ‘beunhazen’ af te geven dan met makelaars van goeden huize te handelen.
Pag. 12 reg. 11-13: ‘En kansbiljetten?’ klinkt het uit den hoop. ‘Stil, kwâ jongen!’ roept Jan. Wij willen niet vragen wie de vrager is, die Jan Crediet zoo eensklaps zuur doet zien: die vrager was een spotter en een plager, daarom duikt hij weg, de brutale
| |
| |
gast, een van de Jantjes van minder allooi: want Jan Crediet hoort niet graag van die kansbiljetten, een zaakje dat Jan zelf bij Wet van 27 Dec. 1841 toen wat geredderd had, maar waar in 't geheel voor 't Nederlands krediet te weinig eer aan verbonden geweest was dan dat vader en zoon er gaarne met spot aan herinnerd werden. Ziehier wat er van is: Toen Nederland in 1810 bij Frankrijk was ingelijfd, begon Napoleon met o.m. de Staat bankroet te verklaren en maar een derde van de schuld bleef erkend. Bij 't herstel van onze onafhankelikheid in 1813 werd die tiërcering te niet gedaan. Maar nu kon de intrest onmogelik betaald worden. Daarom werd de volgende kombinatie uitgedacht: men erkende weer het tweederde schuld dat door Napoleon vernietigd was, maar rente zou daar voorlopig niet van genoten worden; het zou uitgestelde schuld zijn, in tegenstelling met de werkelike, die dadelik rente gaf. Jaarliks zou echter een gedeelte werkelike schuld worden geamortiseerd en daarvoor zou evenveel uitgestelde in werkelike schuld weer overgaan. Zonder dat het nodig was, blijkbaar alleen om de beurs bij de regeling te interesseren, werden toen voorts zogenaamde kansbiljetten uitgegeven aan de houders van uitgestelde schuld. Zulk een, genummerd, biljet was van deze inhoud: ‘Houder dezes is gerechtigd om, wanneer het bovenstaand nummer zal zijn uitgeloot, en mits daarbij fourneerende eene somme van één duizend guldens uitgestelde schuld, te worden ingeschreven voor eene gelijke som van één duizend guldens op het Grootboek der werkelijke rentegevende schuld.’ Tussen deze houders zou dus worden geloot. Ging dit aanvankelik geregeld, - later minder, er werden allerlei kunstjes met de kansbiljetten geprobeerd, en zo werden ze, in het beursspel, voorwerpen van sterke speculatie. Eindelik bij Wet van 27 December 1841 werd de nog gebleven uitgestelde schuld,
dus ook het kansbiljet, opgenomen onder de werkelike schuld, tegen de lage koers van het ogenblik. - Men ziet alweer hoe actueel Potgieters Gids-artikel was! En dat het Jan niet kwalik was te nemen als hij het onverwachte woord met een ‘stil, kwâ jongen!’ repliceerde. In de Litteratuur van die tijd treft men menige toespeling er op aan. Tweemaal is er spraak van in het blijspel De Neven (1837) van Helvetius Van den Bergh: in het zesde en negende toneel van het laatste bedrijf; - men kan er ook in lezen van de ‘Spanjaarden’ en de ‘Russen’. En in de Gouden Bruiloft (1825) van Willem Messchert leest men: ‘Maar, waar blijft zwager Knop? Wat zou hem toch verletten? - Of is er aan de Beurs een rul in kansbiljetten, - of in de doode schuld? Dat is zijn ziel en zin’ (in De Morgen): rul = ‘loop’, ‘drift’, in de handel gebruikt als er grote kooplust voor een artikel is. Natuurlik blijven de kansbiljetten ook niet buiten spel in het verhaal van de Twee krukken: ‘Te vergeefs had
| |
| |
[IJsendijk] nauwkeurig berekend, dat de stand der kansbiljetten naar hare innerlijke waarde te laag was en er eenige honderden van aangekocht.’
Pag. 12 reg. 15: de Jantjes Goddome en Jannen Kalebas: de slechte elementen van de Nederlandse jongelingschap. ‘Een kerel van Jan Kalebas’: die heel wat wil wezen maar niets is: ‘een redenering van Jan Kalebas’:een die kant noch wal raakt; ‘een rekening van Jan Kalebas’: waar niet uit wijs te worden is; ‘een vertelsel van Jan Kalebas, ‘Frans van Jan Kalebas’ etc. Een kalebas is een grote vrucht (soort pompoen) waar weinig inzit, hij drijft ondanks zijn schijnbare zwaarte.
Potgieter beweert dan in 't volgende dat ploertigheid niet eens zo heel sterk door veel Nederlanders veroordeeld wordt.
Pag. 12 reg. 23: het Matigheids-genootschap; over de Matigheid en de Afschaffing leest men noch al eens in de Litteratuur van '40. Wie herinnert zich uit de Camera Obscura (1839) niet het glaasje ‘erger dan de cholera’ van oom Stastok? In 1835 kregen we, volgens Nagtglas, hier de eerste matigheidsgenootschappen. Er was in die dagen al een schrikbarende jenever-consumpsie. Amerika was in de bestrijding voorgegaan; van daar uit werd in Europa gepropageerd. Een bepaalde invloed daartoe werd bij ons ook geoefend door het ook vertaalde werkje van Heinrich Zschokke De Brandewijnpest. De bekende Réveil-man Heldring schreef in 1837 zijn ‘volksboek in voorbeelden en cijfers, voor arm en rijk, oud en Jong’ De Jenever erger dan de cholera (de cholera had zich in 1831 voor 't eerst in Europa, in ons land in 1832 vertoond); hierop werd door Hildebrand in de Camera gezinspeeld. In 1838 vormde zich ook een ‘Afschaffingsgenootschap’, dat door middel van volksblaadjes trachtte te werken. Rond 1840 was de strijd tegen het alcoholisme in volle gang. Potgieter merkt op, dat de ‘Afschaffers’ zich te veel aan het verkeerde adres wenden, en hij beklaagt zich over zekere misplaatste ijver.
Pag. 12 reg. 16: de genade, welke [Jan], allengs milder, aan Jan Hagel en Jan Rap en zijn' Maat bewijst: etc. etc.: oudtijds beschouwde men de aanwezigheid van die ‘ellendigen’, ‘'t plebs’, waarover Jan ‘zich het vaderschap schaamde’, als een van-zelfs-heid en iets dat zo hoorde, en streng werd er in de dagen van de Republiek over hen geregeerd nl. met geselroede en brandmerk, met galg en rad. Allengs is een milder geest gaan heersen. In 't laatst van de XVIIIde eeuw werd een landloper noch opgehangen om 't stelen van een schaap. In 1821 werd de Maatschappij van Weldadigheid opgericht, die de Koloniën Frederiksoord en Willemsoord en de bedelaarsgestichten Veenhuizen en Ommerschans stichtte. Het was er om te doen ‘de havelooze bevolking der groote steden in
| |
| |
ordentelijke landbouwers te veranderen, die dan tevens de dorre heidevelden langzamerhand in vruchtdragende akkers zouden herscheppen.’ En in 1839 werd een (onder invloed van de geschriften van H.W. Suringar over het gevangeniswezen ontstaan) Wetboek van Strafrecht in de Kamers aangenomen waarbij de straffen van geseling en brandmerk afgeschaft werden. In 't algemeen werd er in de eerste helft van de XIXde eeuw en niet het minst na 1830, zowel partikulier als van Overheidswege veel philanthropie geoefend. En zo trok men zich ook meer dan vroeger het onderwijs van de kinderen der armen aan. Vooral de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bekommerde zich met deze tak van volksontwikkeling. Men had de overtuiging dat ook het eenvoudige lezen en schrijven een weg tot verlichting zijn kon en dat verlichting leiden kon tot veredeling. Zie over dit punt o.a. De Bosch Kemper Geschiedenis van Nederland na 1830 III 3-7, de Aanteekeningen 5-12. Hoezeer Potgieter met deze bemoeiingen sympathiseerde, blijkt uit zijn woord: ‘Jan zou een weergalooze vent zijn, als hij zijn jongsten zoon maar niet had.’
Pag. 12 reg. 10 - reg. 4 v.o.: het pleit voor zijn vaderingewanden: ‘ingewanden’ voor ‘'t binnenste’ is Oud-testamentiese beeldspraak, die sinds lang bij onze dichters-schrijvers mee in gebruik is.
het treurtooneel: het schavot. Toneel had ook de ruimere betekenis van ‘getimmerte’, ‘stellage’ (evenals schavot), en Vondel gebruikt het woord ook noch eenmaal voor 't schavot (zie J.W. Muller, Toneel en Houweel in 't Leidse Tijdschrift 1899). Potgieter denkt hier echter waarschijnlik meer aan de openbaarheid van de terechtstellingen; door een talrijk publiek werden ze in den regel bijgewoond.
Dat onze vaderen de terechtstelling op een eigenaardige stichtelike wijze beschouwden, mag blijken uit Huygens epigram:
Beklaeght geen schuldigh mensch die met berouw en boet,
De dood besueren gaet die hem de Rechter doet:
't Waer hem sijn heil benijdt: schenkt m' hem sijn sondigh leven,
Van dusent tegen een 't waer hem de Hel gegeven.
Men zal wel niet verzuimd hebben de veroordeelde dit ook behoorlik voor te houden.
havikkig: ‘als een roofvogel’, ‘als grijpvogel’. Vgl. de oude uitdrukkingen ‘als een havik op de tuin zitten’ en ‘de havik op de tuin (d.i. de omheining) hebben’ (zie Groot Nederl. Wb.) Overigens zal het woord wel van Potgieter zelf zijn.
G.
v.d.B.
(Wordt vervolgd.)
|
|