| |
| |
| |
Kleine mee-delingen over boekwerken.
A. Wuttke, Der deutsche Volksaberglaube der Gegenwart. 3e Bearbeitung von E.H. Meyer. Berlin, Wiegandt u. Grieben 1900 (535 p. Mk. 12).
Wij mogen kort zijn omtrent dit werk. Al wie zich enigsins met folklore of oudheidkunde heeft bezig gehouden, weet dat Wuttke ‘het’ klassieke boek is tot de studie van het volksgeloof - wij zullen niet zeggen in Duitsland, trots de tietel - maar in geheel Westelik Europa. De oude Wuttke heeft lang zijn sporen gewonnen, en is de germanist even onmisbaar als Grimm, Tylor of Mannhardt. Het werk was uitverkocht sinds geruime tijd, en daar komen ons nu de uitgevers verrassen met een nieuwe uitgave, gerevideerd door Elard Hugo Meyer, dezelfde die de laatste editie van Grimm bezorgde.
Niet alleen gerevideerd maar ook op de hoogte gebracht van de tijd, want sedert 1869 (het jaar der 2e uitgave) is de wetenschap der volkskunde niet blijven stilstaan. Men kan er zich van overtuigen door de lijst der geëxcerpeerde werken in de twee uitgaven; tevens door het hoofdstuk waarin Wuttke zijn zienswijze uiteenzette omtrent de heidense oorsprong van het volksgeloof, en waar hij zich begaf op 't gebied der mythologie. In dit gedeelte vooral heeft Meyer, zelf auteur van een handboek over germaanse mythologie dat een goede naam geniet nevens Golther en Mogk, heel wat vraagtekens te zetten gehad. Daar was nogal wat te wijzigen, dat tegenwoordig als verouderd wordt terzijde gesteld, o.a. de door Wuttke vooropgezette afleidingen van de namen der goden en mythologiese wezens; alsook meer dan een godheid, welke nooit deel heeft gemaakt van het germaanse Walhalla, zoals Fro, het op een gissing berustend aequivalent van de noordse Freyr, en Loki, die zeer beslist slechts tot het scandinaviese Noorden behoort. Zo zouden er nog andere behoren te worden uitgesloten, en men begrijpt dat Meyer - zie het voorwoord - de verantwoordelikheid van het ganse eerste gedeelte niet op zich verkiest te nemen. Een greintje scepticisme bij de studie der mythologie kan geen kwaad: voortaan mag niemand de wijze
| |
| |
lessen van Golther uit het oog verliezen, zonder daarom de maat te buiten te gaan.
Meer biezonder op het punt der hekserij was Wuttke niet meer up to date. Toen hij zijn boek schreef, wist men nog niet dat het geloof aan hekserij eigenlik internationaal is en overal een merkwaardige gelijkheid aanbiedt. Dan, latere opzoekingen hebben de treurige verantwoordelikheid gepreciseerd welke toekomt aan de katholieke kerk in de geschiedenis der heksenjagerij. Deze uitslagen, welke heden niet meer worden aangevallen, stelde Meyer in de plaats van de § waarin Wuttke een verband poogde te vinden tussen de heks en de oude germaanse priesteres. De beruchte heksenzalf kwam nu ook in het rijk der fabelen te recht.
Niemand zal zich over deze verjonging van het voortreffelike boek beklagen. Het overige, de indeling meer in 't biezonder, heeft geen gewichtige verandering ondergaan; toch dient nog gewezen op den index, die op menig punt vollediger is geworden. Onder zijn nieuwe vorm zal dus dit werk nog meer diensten kunnen bewijzen als vroeger. Ook het uiterlik van het boek zal meevallen.
Aug. Gittée.
| |
W. Hertz, Spielmannsbuch: Novellen in Versen aus dem zwölften und dreizehnten Jahrhundert (2e verb. u. verm. Auflage) Stuttgart 1890 Cotta'sche Buchhandlung Nachfolger Mk. 6.50.
Zoals de tietel aanwijst, brengt dit werk een keus van (16) oud-franse fabliaux. Het zijn de volgende: Herr Orfeo; Lanval; Iwonec; Guingamor; Tydorel; die beiden Liebenden; Frene; Elidöc; der bunte Zelter; der Ritter mit dem Fässlein; der Tänzer unsrer lieben Frau; Aristoteles; der Sperber; der arme Schüler; Sankt Peter und der Spielmann; Aucassin und Nicolette.
Mooier keus kon wel niet gedaan worden, en Hertz heeft die velen onbekende oudfranse teksten genaakbaar gemaakt door een vertaling welke in alle opzichten lof verdient.
Dat was reeds genoeg om het boek aan te bevelen. Doch niet alleen van letterkundige aard is het; ook van een wetenschappelik standpunt is het een degelik boek. Want in de 80 bladzijden grote voorrede heeft Hertz heel wat samengebracht over het leven der zwervende zangers, en over het wezen en de geschiedenis der middeleeuwse novelle. De kwestie van den oorsprong der oudfranse lais of fableaux, waarin wij ook zo vaak de bronnen hebben te zoeken van onze sproken en boerden, vinden wij hier uiteengezet volgens de laatste opzoekingen.
Het 3e hoofdstuk is een bijdrage tot de studie der middeleeuwse volksmythologie. Hertz gaat nl. de ontwikkeling na van de in de
| |
| |
middeleeuwe litteratuur dikwijls optredende feeën, bepaalt de attributen haar door de volksfantazie toegedicht en toont haar verband met de germaanse elven en dwergen. Van gans andere aard zijn de feeën welke op de kust van Bretagne de wonderbare steengevaarten heten te hebben opgericht, een werk dat in het germaans taalgebied steeds aan de reuzen wordt toegeschreven. In de middeleeuwse novellen der 12e en 13e eeuw zijn de feeën nog, in overeenstemming met de etymologie (feé van fatum) de hogere wezens die het lot van den mens beheersen. Dit alles wordt door Hertz vooropgezet en ook bewezen met een zeldzame belezenheid en bevoegdheid.
Aug. Gittée.
| |
Hans Boesch, Kinderleben in der deutschen Vergangenheit. Leipzig, Eugen Diederichs 1900 (4 mark).
Dit werk behoort tot de Monographien zur deutschen Kulturgeschichte, uitgegeven door Steinhausen, en een bijdrage tot dit onderdeel der historiese wetenschap is het, inderdaad, en nog wel een zeer merkwaardige. In de eerste plaats wegens de tekst die ons een vrij volledige kijk aanbiedt op alles wat in de zeden en gewoonten in Duitsland betrekking heeft op het kind en de kinderwereld in vorige eeuwen. In tien hoofdstukken worden behandeld: de geboorte, het dopen, de opvoeding op school en in huis, het speelgoed, de kindergewoonten op feest- en heiligdag, de zorg van de maatschappij voor ouderloze kinderen, het sterven en begraven der kinderen. Deze korte opsomming kan echter bezwaarlik een overzicht geven van het vele dat de schrijver omtrent zijn onderwerp heeft bijeengebracht; want hij heeft zich niet opgesloten binnen de grenzen van het alledaagse leven in de middeleeuwen, maar ter gelegenheid van zeden en gewoonten, gebruiken, geloof en feesten, heeft hij allerhande te voorschijn gehaald uit de letterkunde en de geschiedenis van de tijd. Jammer dat hij zijn bronnen niet uitvoeriger aanwijst, want dat zo of zo iets b.v. in Fischart voorkomt, helpt ons nog niet vooruit, zolang we niet vernemen waar of het ergens staat.
Dit gebrek wordt enigsins vergoed door de talrijke platen - er zijn er 149 - welke het boek opluisteren, alle reproducties van middeleeuwse houtsneden en schilderijen, een ware schat, opgedolven uit oude edities der gelijktijdige schrijvers of ontleend aan de werken der kunstenaars. Vlijtig heeft Boesch de kunstverzamelingen doorsnuffeld in Neurenberg en München en elders, tot samenstelling van zijn boek dat niet minder gewicht heeft voor de geschiedenis der beschaving in Nederland dan in Duitsland.
Aug. Gittée.
| |
| |
| |
Omer Wattez, Van twee Koningskinderen. Maldegem. V. De Lille, 1901.
Een Vlaanderse boerenvrijage, zie daar wat er in dit boekje met zijn ietwat gezochte tietel verhaald wordt, met een natuurlikheid en soberheid welke verfrissend werkt. De geschiedenis is gauw naverteld. Bert leert Nilde liefhebben, vindt bij de ouders van deze niets dan tegenstand en vijandigheid en eindigt met zijn geliefde te schaken. De schrijver wist deze schrale intrige in te kleden in een volstrekt niet onverdienstelike natuurbeschrijving, nl. van de Scheldevallei rondom Oudenaarde, en in een werkelik verdienstelike zedeschildering van de boeren uit zijn geboortestreek. De landelike vrijages zijn goed afgekeken en getekend met een gezond realisme dat binnen behoorlike perken blijft en geen oren kwetst. Ook in de hier en daar met opzet gebruikte locale woorden vinden wij deze getrouwheid aan de natuur met genoegen terug.
Even aangenaam leest het schetsje Moederken dat deze uitgave besluit. Het beschrijft het leven van een oud vrouwtje in haar eenzaam huisje, tot zij gaat inwonen bij een harer kinders in de grote stad, en er kort daarna sterft aan heimwee. Beide novellen behoren tot het beste wat ons de laatste tijd in Vlaanderen te lezen gaf.
Aug. Gittée.
| |
Bloemlezing uit de gehele Nederlandse Letterkunde, door A. van Gent. Amsterdam, Johs. Noman & Zoon.
Er bestaan reeds vele Nederlandse bloemlezingen. Alle zijn min of meer uitgebreide verzamelingen van kleinere en grotere stukken uit de Nederlandse letteren in hun geheel of van een bepaald tijdvak in het biezonder. Wat wil nu déze bloemlezing? Déze wil zijn, zover dit mogelik is, een volledige verzameling van al het zeer goede dat Neerland's letterschat bezit. Van al het zeer goede, dus niet van al het goede; dan immers zou het werk tot meer dan buitengewone omvang moeten uitdijen, en men zou gemakkeliker, van vele schrijvers ten minste, zich de volledige werken kunnen aanschaffen.
Deze verzameling geeft uit de Noord- en Zuid-Ned. letteren, alles wat ieder beschaafd Nederlander, wat ieder lid van de Nederlandse stam die zijn stam en zijn taal oprecht liefheeft, behoort te kennen en te waarderen. Nu is het volgens mijn mening een gebrek van bloemlezingen, die niet uitsluitend of hoofdzakelik voor schoolgebruik zijn bestemd, dat ze zich bepalen tot een beperkt getal kleine of grote stukken uit dicht- en prozawerken. Door de lezing van zo'n verzameling komt men, op verre na niet, in kennis met 't bij uitstek lezenswaardige in onze letteren. Om dus ook hier niet in die fout te vervallen, worden in deze bloem- | |
| |
lezing, zoveel als doenlik is, de werken opgenomen in hun geheel; vooral zal dit het geval zijn met toneelstukken die daarvoor in aanmerking komen.
De middeleeuwse letteren zullen 3 delen beslaan: Sint Servatiuslegende, Karel ende Elegast (geheel), Willem van Oranje, Renout van Montalbaen, Malegijs, Rolandslied, Limborg, Lorreinen, Lancelot, Walewijn, Moriaen, Ferguut, Floris ende Blancefloer (geheel), Esmoreit (geheel), Reinaert I (geheel), enz., stukken van Maerlant, Stoke, Boendale, Van Aken, Heelu, Ruusbroec, Hildegaersberch, enz. vele liederen en sproken enz.
De 4 volgende delen zullen bevatten: De 16e eeuw, (ongeveer ½ deel), psalmvertolkingen, martelaarsliederen en geuzenzangen, werken van Marnix, Anna Bijns, Coornhert, Roemer Visscher, Spiegel, van der Noot, enz.; daarna de schrijvers van het bloeitijdperk (17e eeuw): Hooft en Vondel (samen 2 delen); verder Coster, Breero, Starter, Anna Visscher, Tesselschade, van Baerle, Kamphuizen, Cats, Stalpert van der Wiele, Poirlers, Huygens, Antonides, Anslo Oudaen, Vollenhove, Brandt, Jan Luyken, enz.
Dan volgt de 18e eeuw, van ± 1680 tot ± 1830. (2 delen) met: Asselijn, Poot, Koolaart, Langendijk, van Effen, de gebroeders van Haren, Bellamy, Wolff en Deken, van Alphen, Helmers, Borger, Feith, v.d. Palm, Staring, Tollens, enz.
Het 10e deel zal zijn een bloemlezing uit de werken van Bilderdijk.
In de twee laatste delen worden opgenomen de schrijvers van de 19e eeuw na Bilderdijk: Jakob Geel, J.F. Willems, Prud. van Duyse, Ledeganck, Oltmans, Jakob van Lennep, Dautzenberg, van Rijswijk, Da Costa, S.J. van den Bergh, Bakhuizen v.d. Brink, de Genestet, Potgieter, Goeverneur, Lindo, Conscience, Snieders, Hippoliet van Peene, Ter Haar, Alberdingk Thijm, Busken Huet, Beets, Koetsveld, Ten Kate, Frans de Cort, Bosboom Toussaint, Schimmel, Emmanuel Hiel, Julius Vuylsteke, Loveling, Hasebroek, Hofdijk, Cremer, Multatuli, enz.
Daar vele geschriften, vooral onder de oudere, niet gemakkelik voor ieder beschaafd Nederlander te verstaan zijn, worden overal aan de voet der bladzijden verklarende aantekeningen gegeven. Hier zal men niet vinden taalkundige geleerdheden, bijna uitsluitend voor vakmannen geschikt, maar alleen wat nodig en voldoende is om de tekst goed te begrijpen. Verder verwijzen we hier naar het bijgevoegde proefvel.
Aan ieder stuk, vooral bij die van grotere omvang, zal een verklarende inleiding voorafgaan; daarin wordt alles behandeld, wat betrekking heeft op inhoud, opvatting, behandeling, enz. Van ieder schrijver zal tevens een overzicht worden gegeven van zijn leven en zijn werken. Ieder tijdvak der letterkunde in 't algemeen wordt uitvoerig besproken, en zo ook de verschillende richtingen die zich achtereenvolgens openbaarden. Zo doende biedt deze bloemlezing te
| |
| |
gelijkertijd een doorlopende geschiedenis der Nederlandse letteren.
In de middeleeuwse geschriften is de middeleeuwse spelling behouden, alleen is die eenparig gemaakt voor alle werken, ongeveer op dezelfde wijze als dit geschiedt bij de volgwoorden in het Middelnederlands Woordehoek van Verwijs en Verdam. Voor de zogenaamde nieuw-Nederlandse letteren, d.i. alles wat na 1500 ongeveer werd geschreven, heb ik voor alle zonder onderscheid de vereenvoudigde of Kollewijnse spelling gekozen.
Uit de Prospectus.
We komen in biezonderheden op dit werk terug.
| |
De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de 17de eeuw, door E. Wrangel, Hoogleeraar aan de Universiteit te Lund, uit het Zweedsch vertaald door Mevr. Beets-Damsté. Uitgegeven vanwege de Mij der Nederl. Letterkunde te Leiden. - Boekhandel en Drukkerij vrh. E.J. Brill, Leiden, 1901.
‘De heer Wrangel zelf heeft zich welwillend de moeite getroost de drukproeven van deze bewerking te lezen en daarin zijne verbeteringen aan te brengen. Van de verbeteringen en wijzigingen in den tekst en de toegevoegde aanteekeningen, die aan deze vertaalde uitgave de waarde van een herzienen en vermeerderden druk geven, maakt de schrijver zelf kortelijk melding in het voorbericht van zijne hand, dat aan het werk voorafgaat. De rijke inhoud er van is voor Nederlanders vooral van geen minder gewicht (dan voor de Zweden), en mocht hier te lande niet langer slechts voor enkelen toegankelijk blijven.’
Uit het Voorbericht.
| |
Driemaandelijksche Bladen uitgegeven door de Vereeniging tot onderzoek van Taal en Volksleven in het Oosten van Nederland.
Deze bladen zullen bevatten:
Verhalen over volksgeloof, sprookjes, volksgeneesmiddelen, weervoorspellingen, rijmpjes, enz. Volksgebruiken. Inrichting van het huis: benamingen, kleeding, namen van kleedingstukken. Volkstaal: namen van gereedschappen, vee, vogels, planten, enz. Verschillende mededeelingen. Woordverzamelingen van bepaalde plaatsen. Vragen.
| |
| |
| |
Nieuwe boeken:
A.J. van Rije en E.C. Houbolt, Odo de Batavenknaap. Amsterdam, Albert de Lange. Gr. 8o. (III, 157 blz., m, 2 pltn.). f 1.50; geb. f 1.90. |
S. Wörishöffer, Gered! Dooltocht van twee jonge lichtmatrozen door de indische wonderwereld. Naar de 3e duitsche uitgave door Corry. Met 16 oorspronkelijke houtgravuren. 4e druk. 's-Gravenhage - Pretoria, Uitgevers-Mij. ‘Nederland’. 8o. [155 × 235]. (495 blz.). Geb. f 2.90. |
P. Louwerse, Vlissinger Michiel of Neerlands glorie ter zee. Geschiedkundig verhaal voor oud en jong Nederland. 3e, verbeterde drnk. Leiden, A.W. Sijthoff. 8o. [145 × 215]. (VIII, 263 blz., m. afb. en 4 pltn.). f 1.25; geb. f 1.60. |
Johanna Filips [Mevr. Cogen-Ledeganck], Binus. Boontje. Boschmanneken. Drie vertellingen. Versierd door Karel Doudelet. [Amsterdam, L.J. Veen]. 16o. (38 blz.). Op chin. papier, f 5. -. |
J.C. Bouwmeester en J.V. Berendsen, Het aanvankelijk spreeken leesonderwijs. Methode ingericht naar de behoefte ook van minder bevattelijke leerlingen. Met 2 uitslaande platen. Groningen, P. Noordhoff, [15 × 23]. (XVI, 256 blz.). f 1.90. |
J. Kuiper en G.J. van Zanten, Ons taalboekje. Een cursus oefeningen in de Nederlandsche taal, praktijk en theorie, voor onze christelijke scholen. Zutfen, W.J. Thieme & Cie. 8o. [135 × 195] 3e stukje. (48 blz.). f 0.20. |
A.J. Dekker en J. Smit, Taalcursus voor de christelijke school. Methodisch gerangschikte oefeningen in de Nederlandsche taal. 's-Gravenhage, Joh. Ykema. 8o. Per stukje f 0.125.
1e stukje. |
A. |
Inleiding (voor de 1e helft v/h. 2e leerjaar.) (23 blz.). |
1e stukje. |
B. |
Inleiding (voor de 2e helft v/h. 2e leerjaar.) (31 blz.). |
2e stukje. |
A. |
(voor de 1e helft v/h. 3e leerjaar). (35 blz.). |
2e stukje. |
B. |
(voor de 2e helft v/h. 3e leerjaar). (33 blz.). |
|
J. de Groot en J. Wédeven, Taal en stijl. Taal- en steloefeningen voor de christelijke scholen. Utrecht, Kemink & Zoon. 8o [13 × 19].
1e stukje |
A. |
Taaloefeningen (51 blz.), f 0.20. |
1e stukje |
B. |
Steloefeningen (42 blz.), - 0.20. |
2e stukje |
A. |
Taaloefeningen (61 blz.), - 0.25. |
2e stukje |
B. |
Steloefeningen (55 blz.), - 0.25. |
|
R. Broere, Het onderwijs in de lagere school. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 8o. (VIII, 292 blz.). |
J.C. Bouwmeester en J.V. Berendsen, Leesboekjes behoorende bij Het aanvankelijk spreek- en leesonderwijs. Groningen, P. Noordhoff. [13 × 195]. Per dltje f 0.25.
I. (40 blz., m. 15 afb.). - II. (58 blz., m. 10 afb.). - III. (62 blz., m. 8 afb.). - IV. (51 en 5 blz., m. 7 afb.). |
| |
| |
J.H. Gaarenstroom, Woord en woordvorm. Stel- en taaloefeningen voor het herhalingsonderwijs. Amsterdam, W. Versluys. 8o. [135 × 20]. (75 blz.). f 0.30. |
Boeka, Uit Java's binnenland. Een koffieopziener. Amsterdam, F. van Rossen. 8o. [165 × 245]. (III, 295 blz.). f 2.80; geb. f 3.50. |
Carmen pro invictis. Quelques offrandes de poètes auz républiques sud-africaines. La Haye, N. Veenstra. 4o. [19 × 235]. (VII, 108 en 3 blz., m. 1 portr.) f 2.90; geb. f 4.50. |
O. Schrader, Reallexikon der indogermanischen Altertumskunde. Grundzüge einer Kultur- u. Völkergeschichte Alteuropas. 2 Halbbd. Straszburg, Karl. J. Trübner. Gr. 8o. M. 13. -, Kplt. M. 27. -; geb. M. 30. -. |
Prof. dr. G. Kalff, Jacob Cats. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 8o. (III, 139 blz., m. 1 portr.). f 1. -. |
J. van den Oude, Litterarische interludiën. IIe bdl. Leiden, S.C. van Doesburgh. G. 8o. (VI, 249 blz.). f 3.40; geb. f 3.90. |
| |
Inhoud van Tijdschriften:
De Gids, No. 10, Oct. 1901, o.a.: Hélène Lapidoth-Swart, Verzen. |
Elsevier's geïll. Maandschr. No. 10, Oct. 1901, o.a.: S. Kalff, Een dochter der Van Haren's. - W. van Eerdbeeck, Maartje. |
Van Nu en Straks, No. II-III, Sept. 1901, o.a.: Alfred Hegenscheidt, Middag. - René de Clercq, Zomernacht. Herfstwee. Driewielkarre. - Adolf Herckenrath, Najaar. Simpele Zangen. - Prosper van Langendonck, De Organist. - Karel van de Woestijne, De Moeder en de Zoon. - Herman Teirlinck, Beternis. - Guido Gezelle, Nagelaten Verzen. |
Boon's Geïll. Magazijn, No. 27, Sept. 1901, o.a.: William de Queux, De list van den eersten minister. - Guy Boothby, Pharos, de Egyptenaar. |
De Tijdspiegel, No. 10, Oct. 1901, o.a.: T.C. van der Kulk, Karaktervorming. |
Noord en Zuid XXIVe Jaarg. 1901. No. 8. o.a.: Dr. F.A. Stoett, Op zijn elf en dertigst. (De uitdr. op zijn elf-en-dertigst ontleend is aan de weverij; immers door een elf-en-dertig geschoren zijn beteekent van een weefsel gezegd, dat het zeer fijn, zeer mooi is, eene beteekenis, die juist onze uitdrukking in de oudste geschriften en dialectisch nog heeft) - Dr. J.A. Worp, De Windhandel op het Tooneel. |
|
|