Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Schetsen uit ons moedertaal-onderwijs.III.Laten wij nu eens samen lezen op blz. 80 van Analecta V. Ik zal 't je voorlezen: AvondzangGa naar voetnoot1)
(uit: Greenwood, Gedichten). De zon, alree beneên de kimmen
Wijkt voor den naderenden nacht,
De maan komt op haar beurt te wacht
En staat met flauwer licht te glimmen.
Zie d' avondstar reeds aan den trans
Des blijden hemels vroolijk schijnen
Door 't floers der vale nachtgordijnen
Met hell' en tintelenden glans.
De vochtige avond is gevallen.
De dauw verspreidt zich op het land
En noopt den blijden herderskwant
Het vee te drijven naar de stalle.
Ook dunkt het Bouwman laat genoeg
Om 't blanke kouter rust te geven,
Hij keert vermoeid naar zijne dreven
En spant zijne ossen uit den ploeg.
Daar vindt hij zindlijk Elsje plassen
In 't zuiver water van den vliet
En onder 't neuriën van een lied
Haar blanke kann' en ketels wasschen.
| |
[pagina 438]
| |
De bij, die zich met honig voedt,
Uit roos en leliën gezogen,
Komt brommende teruggevlogen
Naar Bijmans korven, vol en zoet.
Mooi Aagje drijft langs klare bronnen
Uit grazige akkers opgeweld,
Haar witte schaapjes uit het veld
En heeft haar spinrok afgesponnen.
Het moedig ros staat op den stal,
Vermoeid, den ganschen dag te rennen
En graan in barg en schuur te mennen,
Den nijvren landman ten geval.
Ai, zie dat meisje, schoon van leden,
Hoe vroolijk treedt het herwaarts aan;
't Heeft reeds het huiswerk afgedaan
En zingt een deuntje weltevreden.
De stedeling bij dag vermoeid
In bezigheen en staatsbelangen,
Verkwikt zich in de rozenwangen
Van Laura, die zijn zieltje boeit.
De smid, die van den vroegen morgen
Tot aan den avond 't ijzer smeedt,
Verlaat het aanbeeld, nat bezweet,
Zoekt rust en laat violen zorgen.
De maan verzilvert kruid en mos,
Het steil gebergte en hooge duinen,
En flikkert op de breede kruinen
Van 't dichtbelommerd eikenbosch.
Daar 't vogeltje, nooit moe beluisterd,
De zangerige Filomeel,
Het woud door 't orgel van zijn keel
Aan tooverklankjes houdt gekluisterd.
Zwijg, lieflijk diertje, zoet op zang,
Gij zult u zelf te barsten zingen,
En Zoetje niet tot uwe aandacht dwingen,
Al zongt gij gansche nachten lang.
| |
[pagina 439]
| |
Daar laat de waterval zich hooren,
Die op de keitjes breekt en stuit,
En wekt een kletterend geluid,
Dat de Echo wederkaatst in de ooren.
Hoe schittert ginds het zilverlicht
Door d' eikenstammen en abeelen.
Ai, zie de maan dat beekje streelen!
Wat schooner voorwerp voor 't gezicht!
Driewerf gelukkige landouwen!
O ziel verrukkende avondstond!
Gij geeft, waar ik mij wende in 't rond,
Mij niet dan wonderen te aanschouwen.
‘Da's wel mooi,’ zegt een jonge zo wat voor zich zelf; de klank heeft meer invloed op hem dan het beeld. Vertel mij eens, Bertha, wanneer zou jij 'en ‘Avondzang’ maken? - Nooit meneer! - Zo? Maar dan 'en opstel over de avond, wat toch op 't zelfde neerkomt? - Als ik 'en avond heel mooi gevonden had! - Goed. Laten wij dan nu is kijken wat voor avond deze man bewonderd heeft; in welke tijd van 't jaar om maar te beginnen? - In de herfst, want de bijekorven zijn vol. - 'En vinger: ‘Jij, v.d. Laan’. - In 't voorjaar, want de zangerige Filomeel zingt en dat is toch de nachtegaal! - Maar dan kun je toch niet spreken van ‘een dichtbelommerd eikenbosch’, zegt Bertha, en dan brengt het moedig ros het graan niet in de schuur. - Maar de rozen en de leliën bloeien vroeger en de boer is aan 't ploegen! - Juist, Van der Laan, maar nu zou dit laatste toch ook in de herfst kunnen gebeuren. - Meneer! Kan 't ook geen zomeravond zijn? Die stedeling en dat meisje die daar gaan wandelen, die smid die ‘nat bezweet’ ophoudt met werken, dat ‘dichtbelommerd eikenbosch’ doen mij aan de zomer denken.’ - Dat is dus het derde jaargetij! Kan 't ook winter zijn? - Nee, dat kan niet! - Krijgen we dus 'en duidelike voorstelling van de tijd van 't jaar, Bertha? - Nee! - Nu de plaats. - O meneer, dat kan helemaal niet! - Wat niet? - De maan verzilvert kruid en mos
Het steil gebergte en hooge duinen.
Bergen en duinen bij elkaar! - Goed zo, Jansen; dat is dus 'en vergissing, dat steile gebergte, maar die duinen passen toch goed in 'en hollands landschap! - Maar ‘die waterval,’ ‘die op de keitjes breekt en stuit’ en dat ‘met kletterend geluid’ noch wel? Dat kan toch niet in Holland zijn. - Goed dan in de Achterhoek b.v. - Ja, maar daar zijn geen hoge duinen. - Nu, Drente dan, daar zijn | |
[pagina 440]
| |
ze wel! - Maar daar is 'n oude vuile schaapherder bij de vuile donkere schapen en geen ‘Mooi Aagje’ die bij ‘witte schaapjes’ haar spinrok afspint. - Nee, da's waar, Bertha, en wie weet of ze daar met ossen ploegen? - Niemand komt uit die streek. Nu watervallen heb je er niet, dat is zeker. In ieder geval ook hier blijkt het al weer, dat we geen landschap voor ogen krijgen, waarin dit alles te zien is. - Laten we nu het vers noch eens van voren af aan doorlezen. Waarom komt in het eerste koeplet ‘de maan’ ‘te wacht’, denk je, Piet? - Omdat het rijmen moet op nacht. - Ik geloof het ook! Je zou in 'en ander vers noch gaan denken aan 'n ridder met 'en rond schild die de wacht betrekt voor de tent van z'n vorst, maar hier, nu we zoveel fouten al gezien hebben, geloof ik 't met je. Wie ziet iets leliks of verkeerds in het tweede koeplet? - 'En stuk of wat vingers. - Nu....? - Die ster die ‘vrolik’ schijnt ‘door 't floers van vale nachtgordijnen’. - 'En ander: En die ‘vale nachtgordijnen’ bij ‘'en blijde hemel’. - Goedzo. Waarom zijn die ‘vale nachtgordijnen’ daar opgehangen? - Om 't rijm. - Ik vrees het ook. - Nu veel van die koepletten verder hebben we al besproken. Ziet nu ook noch de een of ander iets opmerkeliks? - Weer enige vingers. - Jij v.d. Laan? - In dat koeplet van ‘het moedig ros’, daar ‘staat’ dat beest ‘vermoeid de ganse dag te rennen’ en noch wel ‘op stal’! - Algemene hilariteit. - Juist, maar hoe komt dat, wat bedoelt hij? - Vermoeid van, maar dat van stuurde hem de maat in de war. - Ook 'en ander noch iets? - Hoe doet die stedeling dat, meneer, ‘zich verkwikken in de rozenwangen van Laura’? - Jij dacht, dat hij beter dee 'en bad te nemen? Ik ook. - Noch 'en vinger: Wat betekent ‘hij laat violen zorgen’? - Als het verklaard is, zegt dezelfde: maar dan past het hier niet bij! Hij gaat toch niet dansen! - Waarom staat het er, dunkt je? - Och alweer om 't rijm! - Bij 't verder lezen slaan ze noch over dat men moeilik kan zien het flikkeren van de maan op de brede kruinen van 't eikenbos, tenzij men op het duin staat, aangenomen altijd dat het maanlicht in de eikenbladen terugglanst. Ook - de klas wordt 'en beetje moe van het ingespannen denken - het kluisteren van het woud door 't orgel van de nachtegalekeel gaan ze voorbij, maar Bertha zegt in eens: Wat is dat plat: Gij zult u zelf te barsten zingen.
En vraagt vergeefs, wie Zoetje is. En het rezultaat is dat de leraar met ironie vraagt of het niet waar is in dit vers, wat de schrijver zegt in zijn twee laatste regelen: Gij geeft, waar ik mij wende in 't rond,
Mij niet dan wonderen te aanschouwen.
Haarlem. J.B. Schepers. (Wordt vervolgd.) |
|