Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
II.Het lezen van ‘iets uit den tijd toen ik nog een lief vers maakte’ (Anal. V, 23) heeft veel dingen voor. Het moet niet alleen dienen als tegenstelling, om slechte poëzie tegenover echte te plaatsen, maar ook om daarbij noch eens weer de gelegenheid te geven tot het lezen van gewoon proza, tot het maken van opmerkingen over toon en accent, terwijlhet bovendien 'en aardig stuk is, boeiend, pittig, opscherpend en vooral in 't eind, als het twee-uur-lange vers aan het dessert wordt voorgedragen, meeslepend. 'En luide lach klinkt er menigmaal om door de klas. Het kan hier niet de bedoeling zijn, om alle opmerkingen naar aanleiding van dit stuk weer te geven, maar de hoofdzaak moet zijn de wording van ‘het lieve vers’. Al dadelik op de tweede bladzijde worden de regels: Een tiental jaren vlood daarhenen
Sinds gij uw bakkerij van steenen
Van tigcheltjes et caetera
Verkocht aan Venkel met 'en k,
en persiflage genoemd en de leraar stelt de vraag, waarom? Onmiddellik voelen één of meer het, dat het juist in de tegenstelling ligt van de laatste regel met de eerste. Iets verder heeft de inspiratie van de kleppermans-nieuwjaarsprent tengevolge dat het vers aldus wordt: Een tiental jaren vlood daarhenen
En zonken in der eeuwen schoot,
't Was beurtlings lagchen, beurtlings weenen,
Wat ons dit aardsche traandal bood.
Een nieuwe tijdkring, pasgeboren,
Vangt weder voor ons allen aan....
Zou 'k dan de stem des harten smoren,
Die tonen uit mijn lier wil slaan?
Hierbij zou al heel veel te berde kunnen gebracht worden in 'en hogere klas, als ze wat langer aan kritiek uitoefenen gedaan hebben. Hier, in de derde, laat de leraar de bespreking van de eerste 4 regels maar rusten om te wijzen op het aanvangen van 'en nieuwe, pasgeboren | |
[pagina 412]
| |
tijdkring. De onjuistheid van het beeld springt evengoed in het oog als bij de stem des harten, die tonen uit de lier wil slaan. Bij dit laatste vooral kan heel geschikt eens gewezen worden op de door elkaar geknoeide beelden, en tevens staat gelukkig in ditzelfde boek (Anal. V, 221) de schets van Haverschmidt: ‘Een groot man en een goed man’. Zo kan men er op wijzen, dat van Balkum ‘zijn harp verbrijzeld had op de puinen van zijn levensgeluk, en te gelijk bewees het (gedicht dat hij toch schreef) door de omstandigheid, dat het meer dan vierhonderd regels lang was, hoe de dichter de zeldzame geestkracht had weten te bewaren, om een geruimen tijd met zijn gebroken, of zelfs zonder speeltuig voort te zingen.’ Bepaald boeiend wordt het zodra Van Venne de schrijver komt verrassen bij z'n werk en na veel gepraat het vers in handen krijgt, dat de dichter volgens hem, v. Venne, voor z'n leven ongelukkig maken zal. Hij raadt hem 'en ander vers te maken. No. 1 is: ‘ze moeten het niet begrijpen.’ - ‘Dat staat op den voorgrond. Maar, daar ben je nog lang niet mee geholpen, want negen-en-negentig-honderdste van die dingen begrijpen ze niet, en ze zingen en rijmen toch altijd maar trouw weer van voren af aan. Neen, 't moet wel onbegrijpelijk zijn; maar zoo barbaarsch, gezwollen, baroque, hoogdravend bombastisch, dat ze zich verbeelden, dat het heel mooi is, maar dat ze nergens een touw aan kunnen vastmaken, en allen tot het resultaat komen: Ja, die mijnheer maakt mogelijk wel een heel lief vers, maar - ik moet bekennen - 't gaat me te diep - is zóó ijsselijk geleerd! - En dat helpt allemaal nog niets, wanneer je 't niet ten minste een half uur lang maakt, en ze zoodoende schromelijk op de rest van het dessert laat wachten.’ Zo alleen kan de dichter vrij komen van verdere uitnodigingen voor feestdichten. In de loop van het verhaal krijgt Helmers noch eventjes 'en veeg uit de pan en ook dat is biezonder vermakelik omdat Van Venne de regels bij de dood van Evertsen in de praktijk wil toegepast hebben door bewonderaars als de dichter-van-het-lieve-vers. O wie bij dit verhaal zijn borst niet voelt ontgloeijen,
Niet naar zijn tombe snelt en daar een traan laat vloeijen;
Daar niet met bloote kruin het koude marmer kust,
Waaronder 't overschot dier martelaren rust,
Daar God niet knielend dankt met zaamgevouwen handen,
Verdient des mijnslaafs lot in 's aardrijks ingewanden.
Nee, de bewonderaar is niet naar Middelburg gestoomd, daar niet naar de Nieuwe kerk en 't graf van Evertsen gelopen, heeft niet hoed of hoed en pruik afgezet om het koude marmer knielend te kussen en verdient dus ‘achthonderd voet diep onder den grond gebracht te worden, daar half naakt te worden uitgekleed, aan een keten vastgemaakt en aan ieder been een twaalfponder meê te sleepen, dagelijks | |
[pagina 413]
| |
een dragt zweepslagen te ontvangen en (z'n) heele leven niets dan zwarte boonensoep te eten.’ Zie, dat pakt de jonges en het ongevoelde van de regels van Helmers springt duidelik in 't oog, als de leraar maar even vraagt: ‘Wist Helmers dat zijn verzen dit effekt zouden hebben? Bedoelde hij het zo? Waar was het alleen 'en uiting van?’ Maar nu komt dan de Julia geschiedenis van de familie Venkel. Die litterariese fopperij van de jongelui van de Nieuwe Gids is hier heel aardig bij te pas te brengen. De regel: Een tiental jaren vlood daarhenen
wordt onder het vindingrijke denken van Van Venne tot het volgende: Tien jaren! - tien seconden of tien eeuwigheden -
Zijn neergesabeld in het nevelzwart verleden
Door 't vliegend vlammend zwaard des aardgeests - dat
Tot wijzer strekt om de aethervlugtige uren
Op de eeuwenplaat in blinkend goud gevat
Te merken! - Tien! ja tien!! o tien!! neen tien!!
Wat sterflijk oog, ja zelfs met Hegels bril gewapend,
Zal 't wagen, droomend, vakend, wakend, slapend,
Naar 't vroeger, ‘zijn of niet zijn’ van die tien te zien?
Zal 'k, in 't oneindig ruim, der tijden kringloop keeren?
Wat baat mij hier uw hulp, o Gij, Philosophie?
Hier hoort mijn zielenoor der spheeren harmonie,
In ruischend' éénklang met de harmonie der spheeren!
Wat waagt mijn hand dan, om 't gordijn terug te slaan,
Dat die tien jaar bedekt - gesluijerd beeld van Sais!
Wat angst beklemt me dan, als 'k vraag: ‘Is 't wel gdaan?’
Rampzaalge voor altijd als 't antwoord dan geen ‘ja’ is!
'k Zie bliksems flikkren door de chaos van den nacht;
Maar 'k word gedreven door een onweerstaanbre macht,
En, moog' het stargewelf in duizend splinters breken,
Ik zal, ik wil, ik moet van tien jaar herwaarts spreken.
Hierbij valt om te beginnen veel te verklaren en het is hier als met zoveel anders: men kan dit uitvoerig bespreken en doen begrijpen in 'en 4de klas, maar zal zich voor 't eerste begin van de kennismaking met dichterstudie moeten bepalen tot het in het oog springende. Nu ja ‘met Hegels bril gewapend’, het ‘gesluijerd beeld van Saïs’ en ‘der spheeren harmonie’ ze moeten wel verklaard worden, ook al is men van oordeel dat de school zo min mogelik geleerdheid moet aanbrengen. Maar dan ook, dan kan men grasduinen in het uitelkaar halen van dit vers. Kijk eens naar die ‘aethervlugtige ure’ ‘gevat’ liefst ‘op de eeuwenplaat in goud,’ net als op 'en pendule en dan | |
[pagina 414]
| |
‘aethervlugtig’! Luister eens naar ‘tien! ja tien!! o tien!! neen tien!!’ De makkelikste manier van versvulling. En dan die hartroerend klinkende regels: Hier hoort mijn zielenoor der spheeren harmonie
In ruischende éénklang met de harmonie der spheeren.
Nu behoeft men noch volstrekt niet te weten eens, als jonge, wat de Pythagoraeërs verstonden onder de harmonie der sferen om te zien, wat nonsens hier geschreven is. Dat slaat onmiddellik in. 'En enkele ontwikkeldere vangt in 't voorbijgaan als 'en vlieg het germanisme ‘eenklang’ en het kan licht 'en afdwaling geven naar dat gebied, om eens te kijken wat barbarismen en bastaardwoorden zijn. Nu voelen ze ook al wel dat ‘Saïs’ daar alleen staat, met het gesluierde beeld en al, om te rijmen op ‘ja is’. Ook werkt het komies om de leuke Van Venne daar te horen zeggen: 'k Zie bliksems flikkren door de chaos van de nacht,
Maar 'k word gedreven door een onweerstaanbre macht.
En het ‘in duizend splinters breken van het hemelgewelf’ is ook voor jonges al heel gauw te snappen in z'n onzin. En dan begint de schrijver van 't eerste gedicht zelf ook los te komen, gooit er de regel, barstend van bombast: Barst los, bezielt u, heilge snaren!
tussen; zeer tot genoegen van de jonges, die door de leraar even attent gemaakt worden op het effekt van die losbarsting van de snaren. Sommigen lachen al zonder die toelichting. Maar dan het sukses van de edele vinding! Zo echt menselik dat dessert en de langdradige verveling onder het voortgalmen van de versklanken, waarbij het maar niet toe wil komen aan Des aardbewoners lotverwisselingswentelrad;
waarbij de lamp ten slotte zelf uitgaat en het ijs tot room wordt; dat alles met die leuke van Venne en zijn flegmaties sigaartjes-roken onder het waarnemen van het gezelschap, zijn plagen van oom Venkel met laatstgenoemde regel, die de aanleiding tot het inschenken van de glazen is en die hij daarom wel eens meer had willen horen; zijn onnozele vraag, of ze dan nu mischien op de helft zijn; het is voor jonges kostelik en doet je noch eens weer naslaan met hun het vroeger gelezene feestmaal of picnic van dezelfde schrijver, 'En paar uur gaan er mee heen, maar ze zijn welbesteed.
Haarlem. J.B. Schepers.
(Wordt vervolgd.) |
|