Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
De legende van het mannetje uit de maan.Wij weten tans, dat er in de maanschijf vlekken te bespeuren zijn. Onze teleskopen hebben die vlekken teruggebracht tot grondaccidenten; doch tot deze kennis is men eerst gekomen sedert de vrije ontwikkeling der waarnemingswetenschappen. Het verschijnsel had men lang opgemerkt; in vroeger tijd evenwel, toen de fantazie bij alles wat de mens niet begreep, de zucht tot weten ter hulp kwam, hadden de maanvlekken aanleiding gegeven tot de sage, elk bekend als het vertelsel van het ‘Mannetje uit de Maan’. Ook ons geslacht heeft nog van grootmoeder of baker vernomen dat er namelik in de maan een ‘mannetje’ te zien is, dat er opgenomen is geworden wegens diefstal. En werkelik, zozeer heeft deze overlevering onze verbeelding beïnvloed, dat wij, na een oogenblik kijkens, duidelik een menselike gestalte met een takkebos op de rug, onderscheiden. Wat de mens zien moet en wil, dat ziet hij vaak ook werkelik. In dit opstel willen wij onderzoeken, hoe het animisme van de maan tot deze vorm kwam, welke bij ons, door het overgaan van geslacht op geslacht, diepe wortelen blijkt te hebben geschoten.
* * * | |
I.Dit ‘Mannetje’ moet men niet verwarren met het bolle mensengelaat, dat de volle maanschijf te zien geeft. In volksalmanakken en andere populaire geschriften kan men nog steeds de afbeelding dezer optiese begoocheling aantreffen. De Grieken kenden ze reeds. Bij hen was deze visie echter steeds een voorwerp van schrik, omdat zij het bolle maangelaat grijnzend en vertrokken zagen; op dien grond schijnt het te moeten in aanmerking komen in de evolutie van het kunsttype der Gorgone.Ga naar voetnoot1) Verder hadden de Ouden in de anthropomorphe opvatting van het maanbeeld het niet gebracht; en uitgebreid heeft zich deze voorstelling | |
[pagina 386]
| |
niet: haar ontbrak nl. een kern die voor ontwikkeling vatbaar was, evenzeer als aan een andere Griekse voorstelling, die van het meisjesgelaat,Ga naar voetnoot1) welk anderen, naar een alleenstaand beweren van Agesianax, in de maanschijf meenden te onderscheiden.Ga naar voetnoot2) Tussen deze voorstellingen en ons ‘Maanmannetje’ is een verband ondenkbaar. Willen wij de oorsprong dezer sage nagaan, zo hebben wij onze blikken naar elders te richten. Dat zij verspreid is over geheel Westelik Europa, zal niemand verwonderen; dat zij overal dezelfde vorm heeft, evenmin. Afwijkingen komen voor, doch deze zijn zonder gewicht. Doorgaans is het mannetje in de maan een houtdief, soms nog daarenboven, volgens een ander type van het vertelsel, een Sabbathschender. De middeleeuwen leveren omtrent deze sage enige, hoewel zeer magere, berichten. Shakespeare, in zijn Midsummer nights dream (v, 1) laat, om de maanschijn voor te stellen, een man optreden met een bos doorntakken op de rug en vergezeld van een hond. Een andere toespeling komt voor in Tempest (II, 2), doch de plaats leert niets meer. De diefstal vinden wij ook vroeger vermeld. Chaucer, in Troïlus and Cressida, beschrijft de maan aldus: ‘Haar uitzicht (gite?) was grauw en vol zwarte vlekken - En op haar borst was een man ten voeten uit afgebeeld - Die een bos doornen op zijn rug droeg - En voor zijn diefstal zo dicht bij de hemel mocht klimmen.’ Reeds twee eeuwen te voren bezat de maantraditie deze vorm. Dit weten wij uit Necham of Nequam, een Engels-Latijns dichter (1157-1217) die, van de maanvlekken sprekende, zegt: ‘De boer in de maan, onder zijn doornenbos gebukt, toont dat stelen geen zegen aanbrengt.’Ga naar voetnoot3) En Dante mede (Inf. Canto vs. 124) vermeldt ‘de man in de maan, met zijn doornen’ en noemt hem ‘Caïn’. Verder bevestigt een Engels zegel uit het jaar 1335Ga naar voetnoot4) de voorstelling van de met hout geladen man; ook de hond komt hier voor. Tussen de 12e en de 16e eeuw schijnt dus de optiese begoocheling | |
[pagina 387]
| |
in de volksfantazie een vaste vorm te bezitten, met een diefstal als hoofdtrek evenals in de moderne sage. Onder de oudere volken van Europa is er slechts een dat in zijn mythologie een fabel aanbiedt, welke bij het onderzoek naar de oorsprong onzer maansage in aanmerking moet komen. In de Edda treffen wij nl. het volgende verhaal aan: ‘Mani leidt de gang van de maan en heerst over nieuwlicht en vollicht. Hij nam van de aarde twee kinderen weg, Bil en Hiuki geheten, toen zij met de emmer op de schouders van de bron Byrgyn terugkwamen. Widfinnr is hun vader; deze kinderen schrijden met de maan mee in haar gevolg, zoals men nog van op de aarde zien kan.’Ga naar voetnoot1) Al dadelik springt in het oog, dat er tussen dit verhaal uit de Edda en onze sage van het Maanmannetje verband kàn bestaan.Ga naar voetnoot2) Men zal vooreerst opmerken, dat de Scandinaviese mythe een kern bezit welke voor ontwikkeling of wijziging vatbaar was, naar gelang der invloeden waaronder zij in de loop der tijden mogelik zou komen. Bekijkt men de twee verhalen nevens elkander, zo komt men dra tot de slotsom, dat de grondgedachte, niettegenstaande ingrijpende verschillen, bij beide dezelfde is. In de Edda is Mani, de maangod, zelf de dief; in de moderne sage is de dief slechts een gewoon mens; doch, wie of wat de dader ook zij, het is ten gevolge van een diefstal dat er in de maan een menselik fieguur te zien is. Deze gelijkheid nu in den grondslag der beide verhalen is, met het oog op een mogelike verwantschap, van het hoogste gewicht. Zonder twijfel mogen wij er een vingerwijzing in zien, welke ons kan leiden bij het opsporen van de oorsprong onzer maantraditie. Waar is deze van daan gekomen? De ouden bezaten omtrent de vlekken in de maan niets wat op een mythe geleek: wat zij er over fantaseerden, was niet in de mythologiese faze getreden. Wegens de aangewezen eenheid in de grondgedachte mag men gerust in de Oud-noorse Mani de voorvader zoeken van ons ‘Mannetje’. Deze Scandinaviese oorsprong wordt nog gestaafd door het feit, dat de middeleeuwse getuigenissen bijna alle behoren tot Engeland.Ga naar voetnoot3) In Engeland vooral schijnt dus de legende populair te zijn geweest, ongetwijfeld wegens de zeer talrijke Scandinaviese elementen welke zich aldaar bij de oorspronkelike bevolking hadden gevoegd. | |
[pagina 388]
| |
II.Weinige volken in de middeleeuwen hebben zoveel bijgedragen tot het verspreiden van mythen en sagen als de Noormannen. Hun zwerftochten van IJsland tot Rusland, tot in het Byzantijnse keizerrijk toe, moeten menig overblijfsel van hun aloude godsdienst nu hier dan daar hebben bekend gemaakt. De woeste zeerovers verschenen voor de eerste maal in het jaar 787 op de kusten van Engeland; van 851 af beginnen zij te overwinteren, in de streken welke zij tot dusver slechts jaarliks bezochten en plunderden; weldra ziet men ze zich vestigen in Engeland. De bevolking aldaar, voor een goed deel samengesteld uit Angelen en Saksen afkomstig uit Jutland en Noord-Duitsland, moest in het opzicht van zeden, taal en godsdienst slechts geringe verschillen aanbieden met de indringers. Omstreeks dezelfde tijd verschijnen er Noormannen nagenoeg overal op de kusten van het vasteland. Hoofdzakelik na de dood van Karel de Grote rukten zij vooruit in het binnenland; zij voeren de stromen op, de Schelde, de Maas, de Seine tot onder de muren van Parijs, de Garonne tot aan Toulouse. Luik, Tongeren, Keulen, Bonn, Aken, leggen zij in de asch. In 859 vindt men ze in Spanje. In 912 beschikten zij over genoeg macht om zich in Frankrijk de provinsie te doen afstaan welke sinds die tijd naar hen genoemd wordt. Ten gevolge dezer tochten vormden zich talrijke Noorse nederzettingen op het vasteland. De ruwe krijgsmannen schikten zich zeer gemakkelik naar de nieuwe toestanden: met een merkwaardige veerkracht worden zij tot Slaven in het Oosten, tot Romanen in Frankrijk en Italië, blijven ze Germanen in Engeland, overal de beschaving des lands in zich opnemende, vaak om ze onder een eigenaardige vorm weer tot een nieuwe uitdrukking te brengen. Overtuigde heidenen op IJsland, zijn de Noormannen elders de meest verkleefde aanhangers van de paus: de Skald op IJsland bezong de wapenfeiten van Odin en de liefde van Freia, terwijl de ridder in Apulië zich begeleidde met de luit in een provençaals liefdelied. Deze buigzaamheid moest de Noormannen maken tot de dragers van talrijke mythen, legenden en godsdienstige iedeeën in het algemeen, hetzij door hen medegebracht uit het moederland, of anders overgenomen op hun avontuurlike tochten. De Noormannen waren het, die de sage der Nevelingen naar de Feroër overplantten, waar tot nog voor weinig tijd een oude versie er van was bewaard gebleven.Ga naar voetnoot1) Zij waren het mede, die de Keltische sage van koning Artus, zijn gemalin Ginevra en de | |
[pagina 389]
| |
helden der Ronde Tafel in Frankrijk bekend maakten. Door de bemiddeling der Noormannen kon dus de mythe van Mani evengoed overgaan op de verschillende Westerse volken. De Scandinaviese immigratie mogen wij als geëindigd beschouwen omstreeks de helft der 11e eeuw. De legende van het ‘Maanmannetje’ duikt op in de litteratuur in de 12e eeuw in Engeland, in de 13e eeuw in Italië, één in grondgedachte met de Scandinaviese mythe. Deze laatste is er, ja, in terug te vinden; in grote omtrekken altans, doch gewijzigd door de nieuwe beschaving waarin zij tans was overgeplaatst. De heidense mythe kwam namelik op het vaste land in botsing met het Christendom, en moest tengevolge daarvan of bezwijken of zich schikken naar het nieuwe midden. Zij weerstond, doch bleef niet wat zij was. De wijziging welke zij tans onderging, was zelfs diep ingrijpend. De kinderfieguren, welke de oude Noren in de maanschijf zagen, waren oorspronkelik slachtoffers; niets altans bevat de mythe waarom deze fieguren haat of verachting zouden hebben verdiend. In de jongere legende integendeel is het de dief zelf, die men in de maan ziet. De oude Mani der Scandinaviese mythe is geworden tot het ‘Maanmannetje’ van de West-europeese sage: dus, tot de boosdoener zelf. Zo luidt voortaan het algemene thema, dat zich, onveranderd staande houdt door de volgende eeuwen heen. Mani is het die de verjongde vorm van het verhaal wilde schandvlekken. Het ‘Maanmannetje’ zou ongeoorloofd ‘doornen’ hebben gesprokkeld: doornen, altans volgens de oudste vormen der middeleeuwse maansage; eerst later wordt er ook gewag gemaakt van hout. Zulk vergrijp kent intussen het middeleeuwse recht niet. Op het omhouwen van de als ‘vruchtbaar’ geldende bomen, d.i. de voedergevende eik en beuk, stond, ja, de kapitale straf; doch het onvruchtbare ‘weiches Taub- oder Dustholz’Ga naar voetnoot1) mocht elk naar believen tot zijn gebruik weghalen. Deze vrijheid wordt uitdrukkelik in de wetten der Burgunden vermeld. De diefstal van het maanmannetje was derhalve voor de wet niet strafbaar, en uit dit feit volgt dat de reden waarom hij naar de maan werd verwezen, elders moet worden gezocht. Een dief was hij, van huis uit. Diefstal had Mani gepleegd, zijn opvolger zou het eveneens doen. De grondgedachte bleef behouden, ook zonder dat daardoor een bevredigende verklaring werd geleverd, van de straf welke volgde. Op het menschelik fieguur dat men in de maan zag, werd tans de afkeuring overgebracht, welke oorspronkelik Mani, d.i. de heidense godheid der maan, verdiende. In deze richting willen wij even om ons heen kijken, en nazien, | |
[pagina 390]
| |
met welke oogen de christelike maatschappij de maan als een voorwerp van goddelike verering beschouwde.
* * * | |
III.Na de opvolging van dag en nacht waren de schijngestalten der maan het meest in het oog lopende onder de verschijnselen welke door de natuurmens in de hemellichamen konden waargenomen worden: overal heeft hij in deze gedaantewisselingen het werk gezien van een bezield wezen, van een hogere geest. Caesar (B.G. VI, 21) noemt de naam onder de Germaanse goden: ‘deorum numero eos solos ducunt, quos cernunt et quorum aperte opibus javantur, Solem et Vulcanum et Lunam, reliquos ne fama quidem acceperunt.’ ‘De twee hemellichamen, zegt de Edda, lopen door het ruim, vervolgd door twee wolven; een van deze, Hati, zal eens de Maan bereiken en verslinden.’Ga naar voetnoot1) De Maan, zoals blijkt uit het grammaticaal geslacht dat bewaard is in het Hoogduits, stelde men zich voor als mannelik. Het sprookje in Vlaanderen en in Duitsland spreekt daarom van ‘Mijnheer de Maan’, ‘der Herr Mond’. De held uit menig sprookje, op zoek naar de geliefde of naar enig verloren talisman, gaat om inlichting bij de zon en bij de maan.Ga naar voetnoot2) Beide bezitten de wetenschap eigen aan hogere geesten in het algemeen. Deze oude verering is nog niet geheel verdwenen. In Zwitserland bleef de uitdrukking Herr Mond in gebruik, en in zekere gedeelten van Duitsland buigt de boer nog de knie en ontbloot het hoofd, wanneer hij de nieuwe maan ontwaart.Ga naar voetnoot3) Heeft reeds de Hindoe de maan de ‘tijdberekenaar’ genoemd, ook de Edda vermeldt, dat de goden Mani geschapen hebben met ‘nieuwlicht’ en ‘vollicht’ om de mensen toe te laten het jaar te ‘meten’, en de etymologiese wetenschap bevestigt deze verklaring.Ga naar voetnoot4) Het | |
[pagina 391]
| |
gesternte der lange nachten van het Noorden moest noodzakelik een gewichtige rol vervullen in het leven der Germanen en vooral der Scandinaviërs. Daarom ook, gelijk menig natuurvolkGa naar voetnoot1) overigens, telden zij de tijd bij nachten: nec dierum numerum sed noctium computant, sic condicunt, nox ducere diem videtur, zegt Tacitus (Germ. cap. 11). De regelmatige terugkeer van dag en nacht, twee tijdverlopen, het ene bestemd tot arbeid, het andere tot rust, werd al vroeg in verband gebracht met de begrippen van ‘zijn’ en ‘niet-zijn’. Gelijk het niet, naar een zeer verspreid geloof, er geweest was vóór het leven, zo ook sproot de dag, naar de voorstelling onzer vaderen, uit de nacht. Van het begin van de nacht rekende men daarom de tijdruimte waarop men de benaming ‘dag’ toepaste, evenals men tengevolge ener dergelijke voorstelling de winter beschouwde als het uitgangspunt van het jaar. Dit geloof omtrent het gewicht van de nacht verklaart de namen der Oud-germaanse feesten: Weihnachten, Fastnacht, Walpurgisnacht; bij ons Vastenavond, en het in Vlaanderen soms nog gebruikte Dertiennacht voor Driekoningen, de dag welke de heilige kerstperiode besluit. Deze tijdruimte heette bij de Angelsaksen de Moedernachten, omdat zij geacht werd ‘het ganse jaar voort te brengen.’ En als komende vóór een feestdag heette de Zaterdag vroeger in Duitschland ‘Sonnabend’, ‘Sonnacht’ in Nederland, een benaming die nog gevonden wordt bij van Maerlant; en 't Friese sneun = sinjoun, sin-even(d). De kalender der Germanen was dan ook gegrond op de wisselingen der maan: een maanjaar van 13 maanden kwam overeen met 12 zonnemaanden.Ga naar voetnoot2) Deze maanmaand van 28 dagen verviel in twee gelijke helften, aangewezen door nieuwe maan en door volle maan. Naar RochholzGa naar voetnoot3) zou de tijdruimte van 14 dagen de oorspronkelike Germaansche ‘week’ zijn; in elk geval heeft het woord waarmede wij tegenwoordig de zevendaagse periode aanduiden, week, hd. Woche, eng. Week, oorspronkelik niets te maken met het getal zeven. Het goties viko, oud-noors vika, oud-hoogduits wecha, schijnt het lat. veces (= opvolging, verandering) te zijn en niets meer uit te drukken dan de regelmatige terugkeer van een bepaald tijdverloop, om het even welk. Daarom ook kon Luther spreken van een ‘week van zeven jaar.’ De zevendaagse week is van Semitiese oorsprong. Omtrent het | |
[pagina 392]
| |
einde der 2e eeuw van onze tijdrekeningGa naar voetnoot1) drong deze indeling door tot de Romeinen welke tot dusver gerekend hadden bij tijdruimten van negen dagen of nundinae (= novendinae). De dagnamen, afgeleid van die der planeten, werden, naar de mening van Grimm,Ga naar voetnoot2) door Galliërs en Germanen overgenomen reeds in de 4e of 5e eeuw, vooral tengevolge van het druk verkeer met Rome. Het was niet het Christendom welk die benamingen alhier bekend maakte. Immers, de namen der dagen onderscheiden zich door een beslist heidense kleur, en de Kerk vond er bezwaar in, de nieuwbekeerden - alreeds zoo lauwe Christenen - door dergelijke algemeen in gebruik zijnde benamingen steeds te herinneren aan de heidense goden, welke zij veeleer wilde doen vergeten.Ga naar voetnoot3) Lang voor zij overgingen tot de nieuwe godsdienst hadden de Germanen de namen der dagen leren kennen, bij de ontlening de oorspronkelike namen der planeten vervangend door die hunner goden. Ook is de mogelikheid niet uitgesloten, dat de maanvererende Germanen, door de waarneming der schijngestalten van onzen satelliet, de zevendaagse week zelf hadden gevonden. Alleen staat vast, dat zij deze reeds zeer vroeg kenden. Naar de loop der maan regelden dan ook onze voorouders zaken van algemeen belang en al wat de rechtspleging betrof. ‘Coeunt, zegt Tacitus (Germ. c. 11), nisi quid fortuitum et sabitum inciderit, certis diebus, quum aut inchoatur luna aut impletur, nam agendis rebus hoc auspicacissimum initium credunt’. Dit betekent, niet dat zij bij nacht vergaderden, maar op de dagen waarop het nieuwe of volle maan was. Gerechtelike termijnen werden nog in de middeleeuwen berekend naar de afstand tussen deze maanfazen, waarbij het heilig karakter van de nacht weer op de voorgrond treedt.Ga naar voetnoot4) Zeer lang heeft zich het tellen bij nachten in Westelik Europa gehandhaafd. De Salise wet en de verordeningen van Karel de Grote volgen dit gebruik. De costumen van Brugge van 1620 bepalen dat de schuldenaar zijn schuldeisers heeft te voldoen’ binnen zeven nachten.’Ga naar voetnoot5) Nog geen twee eeuwen geleden sommeerden de Franse gerechtshoven de delinquenten te verschijnen ‘dedans quatorze nuits’.Ga naar voetnoot6) Doch, daar de veertiende nacht tevens het begin is van de vervaldag en, in overeenstemming met het middeleeuwse rechtsgebruik, een deel uitmaakt van de aangegeven termijnGa naar voetnoot7), | |
[pagina 393]
| |
werd de tijdruimte van veertien nachten plus één dag van lieverlede aangeduid door de uitdrukking ‘quinze jours’, waarvan de wiskundige onnauwkeurigheid de oorsprong verraadt. De oude term is blijven voortbestaan in 't Engelsche fortnight (= fourteen nights) en sennight (= seven nights). Niet alleen ‘weil diese zwei Momente (Volle Maan en Nieuwe Maan) auch vom ungeübtesten Auge mit Sicherheit aus der Erscheinung des ersten Sichelstreiches und des vollen Kreises abgelesen werden konnten’, telden onze Germaanse voorouders bij nachten; ook op godsdienstige gronden, wat ook LippertGa naar voetnoot1) er tegen moge inbrengen. Het voorbeeld van Ariovistus, om de krijgsverrichtingen slechts met de nieuwe maan te laten beginnen, bewijst het. Immers, de nieuwe maan gold voor een gunstig ogenblik: nam agendis rebus hoc auspicacissimum initium credunt, zegt Tacitus (Germ., cap. 11). Om dit geloof uit te leggen, moeten wij opklimmen tot de logica der natuurvolken. Bij nieuwe maan, schijnt het hemellichaam als verjongd; het heeft nieuwe krachten verkregen. Bij volle maan, integendeel, ziet men het afnemen, verzwakken. De mensch, in de kindsheid zijner geestvermogens, zoekt een verband tussen dit wassen of krimpen van het natuurvoorwerp opgevat als een hoger wezen, en het voorwerp voor hetwelk hij de hulp van dat hoger wezen inroept: de wassende maan zal doen wassen, de afnemende maan zal doen afnemen. Dit geheimzinnig verband, dat men ‘sympathie’ heeft genoemd, neemt in het volksgeloof, meer in 't biezonder in de volksgeneeskunde, bij ons en bij de natuurvolken beide, een zeer grote plaats in. De nieuwe maan was, voor de middeleeuwers evenals voor de oude Grieken, een tijdstip van geluk. De Germanen, van oudsher, sloten geen huweliksverbintenissen of betrokken geen nieuwe woning tenzij bij Nieuwe Maan.Ga naar voetnoot2) Menige handeling wordt nog tegenwoordig door het volksgeloof afof aangeraden, naar gelang van de stand der maan. Geld b.v. moet men tellen bij wassende maan: het zal ook vermeerderen. - Zullen de haren of nagels terugwassen, snijd ze slechts af bij wassende maan: in Limburg houden de zorgzame moeders dit voorschrift angstvallig in 't oog wanneer zij haar kinderen, meisjes vooral, het haar knippen. De volle maan integendeel, welke straks zal gaan afnemen, is op deze grond de aangewezen tijd om ziekte te verwijderen, altans in de praktijken der volksgeneeskunde. Geheel het burgerlike evenals het staatkundige leven onzer voorouders | |
[pagina 394]
| |
was, zoals men ziet, doordrongen van de heidense verering der maan. Van hare stand hingen talrijke handelingen af in het gewone leven. De eerbiedwaardige gebruiken der oudheid, gesteund door het aloud geloof, erfden over van geslacht op geslacht, en kwamen vaak te staan als hinderpalen tegenover de Christelike leer. De formele maankultus was lang niet gemakkelik uit te roeien. Sint Eligius, in de 7e eeuw, moest de bevolking van Frankrijk nog verbieden maan of zon ‘Heer’ te noemen: nullus dominos solem aut lunam vocet. Ondanks het herhaald verbod der Kerk ging men eveneens steeds voort den gerechteliken eed af te leggen met een vinger opgeheven tot de zon.Ga naar voetnoot1) Klaarblijkelik voelde zich de Kerk door deze heidense verering gehinderd: de vaak herhaalde boeteverordeningen bewijzen het. Regelmatig vinden wij aldus vernieuwd het verbod om bij zons- of maansverduistering te schreeuwen en gerucht te maken. Gelijk de natuurvolken nog heden, zagen onze voorouders daarin voor het hemellichaam een gevaar, dat zij meenden op die wijze af te keren. Sint Eligius verbood het, doch vruchteloos; het Concilie te Leptines in 743 vond op dit punt niet meer gehoor, zodat Burchard van Worms, twee honderd jaar later, zich weer genoodzaakt zag tegen dit gebruik uit te varen. De Kerk, niettegenstaande hare macht, had niets verkregen op vele punten eeuwen lang. Hoe diep de maanverering haar wortels geschoten had, laat zich afmeten uit de wijde omvang der voorstellingen en gebruiken welke er mede verbonden werden, en hun levenstaaiheid was zo groot, dat vele daaronder zich onverzwakt of ongewijzigd, gehandhaafd hebben tot op onze tijd.Ga naar voetnoot2)
* * * | |
IV.Tengevolge der stage veroordeling vanwege de Kerk moest zich noodzakelik van lieverlede aan de maangod verachting hechten, en onder deze drang werd het eens vereerde wezen in de volksfantazie tot een boosdoener, die in de maan was geplaatst geworden tot straf van een gepleegd misdrijf. Omtrent de aanleiding bieden de oudste getuigenissen een merkwaardige gelijkheid aan: tot in de tijd van Shakspeare wordt geen andere reden dan diefstal aangegeven, in overeenstemming trouwens met de Scandinaviese mythe. Deze getuigenissen zijn evenwel mager en weinig in aantal. Zij zouden niet volstaan om te bewijzen, dat in de Kerk werkelik het | |
[pagina 395]
| |
streven bestond om voor het Mannetje in de Maan afkeer in te boezemen; doch latere vormen der legende komen ons bij dit onderzoek te hulp en stellen dat streven in een klaar licht. Toch, een bewijs reeds mogen wij zoeken in het enkele woord waarmede Dante op de legende van de maanmens zinspeelt. Hij noemt deze nl. Caïn. In vele varianten der maanlegende draagt het mannetje nog heden een naam, en hoewel op dit punt geen gelijkvormigheid heerst, spreekt zich daarin duidelik verachting uit, nooit medelijden of enig ander gunstig gevoel. Voor Caïn, de broedermoorder - een naam die wij nog heden terugvinden in de maanlegende te La Roche en te Florenville in België - kon een goed Christen niets dan afgrijzen over hebben. De volksverbeelding had Caïn tot een boze reus gemaakt. Uit zijn geslacht waren, naar de bijbelse opvatting, de reuzen gesproten: gigantes, quales propter iracundiam dei per filios de filiabus Caïn narrat scriptura procreatos.Ga naar voetnoot1) Mani eveneens behoorde tot de reuzen; de Edda, zonder zich op dit punt formeel uit te drukken, behandelt de mythe van de kinderdiefstal in het hoofdstuk gewijd aan de reuzen. Zonder bezwaar mag men derhalve de heidensen Mani beschouwen als de voorvader van de Christelike Caïn. Elders, o.a. te Godarville in 't Henegouwse, draagt het mannetje uit de maan de naam van Farao. Nogmaals een bijbelse herinnering, en alweer moet erkend worden dat de vervolger van Mozes en het volk Gods bij de Christen niet hoog in aanzien kon staan. In enkele varianten van de legende behorende tot de Waalse provinsies, heet het Mannetje uit de Maan Basin. Hoewel liggende buiten het godsdienstig gebied, komen toch deze varianten, welke voorzeker tot de merkwaardigste mogen gerekend worden, op hunne beurt de hooger geuite zienswijze bevestigen. Basin behoort tot de Chansons de geste uit de cyclus van Karel den Grote. De hertog Basin van Genua is de held van de roman van Jehan de Lanson, welke dagtekent uit de 13e eeuw. Onuitputbaar in het verzinnen van listen en leugens, ingewijd in al de geheimen der toverij en geducht tegenstander van Karel de Grote, treedt hij in de roman op, in gezelschap van enkel boosdoeners en baanstropers van beroep. Hij bezit o.a. het geheim om de lieden te doen inslapen en met behulp van allerlei tovermiddelen de deuren te openen. Zonder moeite herkent men in Basin het Waalse aequivalent van onze Elegast, een ander gedicht uit dezelfde cyclus, doch waarvan slechts nog een middelnederlandse bewerking over is, van het begin der 13e eeuw. Karel, op het bevel van een engel, voegt zich onbekend bij een nachtelike rooftocht van de ridder Elegast, door de koning uit | |
[pagina 396]
| |
het land gewezen en daarna rover geworden. Zij dringen samen door in de woning van een edelman die een aanslag beraamt op het leven van Karel, welke laatste aldus zijn vijand leert kennen en tevens het bewijs krijgt van Elegast's trouw. Basin komt nog verder voor in de gelijktijdige roman van Reinout van Montalbaan of van de Vier Heemskinderen. In al de overleveringen waarvan Karel de Groote het centrum is, wordt Basin voorgesteld als de dief bij uitnemendheid. Zijn naam moest dan ook populair zijn in de streken waar deze middeleeuwse ridderlegenden te huis behoren. En daarom kan het niet verwonderen zo de naam van Basin bekend is gebleven in de Waalse provinsies waar nog heden zo menige herinnering voortleeft aan de middeleeuwse overleveringen omtrent Karel de Grote, vooral aan de cyclus der Heemskinderen. Nog heden spreekt het volk van de Vier Heemskinderen, om de oorsprong te verklaren van de Roche-à-Bayard bij Dinant, gescheiden nl. van de rotsberg door een slag met de achterhoeven van het Ros Beiaart. Nog heden gewaagt men van Beiaart bij tal van eigenaardige rotsvormen, waarin de volksfantazie, met haar gewone gewilligheid, het beeld van een hoef heeft herkend, dat er in achterbleef na een of ander merkwaardige sprong van het beruchte paard. Het is waarschijnlijk dat deze ‘maistre laron’ - hij hete Basin of Elegast, of Malegijs zoals in andere Karelromans - geen de minste historiese grondslag bezit. Veeleer, zooals blijkt uit de opzoekingen van Mone, heeft men hem op te vatten als de plaatsvervanger van een figuur uit de mythologie zonder dat evenwel uitgemaakt is aan welke fieguur men te denken heeft. Voor ons doel kan het volstaan dat Basin in het Walenland goed bekend was en wel als ‘meester dief.’ Dat is de trek welke de Waalse volksverbeelding heeft vastgehouden, doch in verband met de maanlegende. De populariteit van Basin valt in de 12e en 13e eeuw, de getuigenissen omtrent de maanlegende eveneens. Basin heeft aldus gemakkelik de heidense maangodheid kunnen verdringen, welke de Kerk met diefstal bezwaarde, om haar aldus uit het geheugen der Christenen te wissen. Voor de levenstaaiheid der traditie heeft het zijn gewicht te constateren, dat de naam van een personage uit de Karelromans, ingevlochten in de Maanlegende, zich na zeven eeuwen tot op heden heeft voortgeplant in het volksgeheugen, en zijn plaats handhaaft in de kinderlike overleveringen der Waalse provinsiën. * * * | |
V.Lange tijd hield aldus de traditie het begrip van de diefstal vast, haar aan de hand gedaan door het heidense prototype der maansage. | |
[pagina 397]
| |
In deze richting kwam de volksfantazie echter niet tot een bevredigende verklaring voor de straf: ongeoorloofd doornen of hout sprokkelen toch was als vergrijp al te onbeduidend. Zo ontstond dra de behoefte om de gepleegde overtreding te verzwaren, een streven dat zich in de varianten duidelijk laat herkennen. Deze varianten zijn zeer vele. Er is geen streek in Duitsland waar de legende van het Mannetje uit de Maan niet opgetekend is geworden.Ga naar voetnoot1) Zij is mede algemeen bekend in Nederland, België en Frankrijk. De verscheidenheid in het vergrijp dat door de sage zou worden veroordeeld, is intussen vrij groot. Nu eens komt bij de diefstal nog het een of ander, dan weer niet. Meestal put de voiksgeest hierbij uit de codex der Christelike moraal, doch een ander maal is hij getrouw gebleven aan de heidense zedeleer, en de herinnering daaraan laat ons dan toe een blik te slaan in het zieleleven onzer voorouders. Een beslist heidense kleur hebben de varianten onzer sage, waarin de straf het gevolg is van een oneerbiedige daad gericht tegen het hemellichaam. In Duitsland, ook in 't Walenland, wordt verhaald van een dief, die om niet gezien te worden, de maan met een bos rijshout wilde toestoppen. In Tyrol poogde er een ‘het maanlicht met water uit te blussen’, en daarom ‘is hij nog in de maan te zien met de emmer. Deze emmer komt ook voor in Zweden en gaat rechtstreeks terug op het verhaal uit de Edda. In Neder-Oostenrijk spreekt men van een jager, die de heilige dienst verzuimde uit hartstocht voor 't edele jachtvermaak. Doch toen hij op zekere nacht niets schoot, richtte hij woedend de pijl “tegen de volle maan.” Naar zon of maan schieten geldt in de volksage en in het volksgeloof voor de hoogste beleediging. De bekende sage van de Vrijschutter heeft deze handeling tot grondslag en daarin ligt tevens een rechtstreekse uitnodiging gericht tot de Boze, welke naar luid der traditie niet nalaat te verschijnen. In de Neder-Oostenrijkse sage is dit schieten een belediging voor de maangodheid welke zich | |
[pagina 398]
| |
dan ook wreekt en dadelik den heiligschenner tot zich trekt.Ga naar voetnoot1) Eveneens als goddelik wezen, toegerust met hogere macht, verschijnt de maan in de sagen, waarin de straf het gevolg is ener verwensing. Op enige plaatsen in Duitsland en in NederlandGa naar voetnoot2), maakt het volk gewag van een man, die op zekere dag een bosje hooi aan een boer ging vragen. Doch de boer gaf toornig tot antwoord: “Loop naar de maan met je hooi!” een verwensing welke ogenblikkelik in vervulling ging. Een druivendief in Reutlingen was aldus zelf de schuld van zijn ongeluk, want toen hij tot verantwoording werd opgeroepen, bevestigde hij luide zijn onschuld, erbij voegende: Haun ik 's daun, so komm ik in Maun.’ Tot dit type van de maanlegende behoren mede de verhalen, meestal in Duitsland bekend, waarin gesproken wordt van een meisje dat in de maan zit te spinnen. Diefstal komt bij deze vormen niet meer te pas. In Mecklenburg en in de Mark is het een meisje dat op Zaterdagavond moet hebben voortgegaan met spinnen in de maneschijn - zondig werk nog heden, altans naar het volksgeloof.Ga naar voetnoot3) De heiligschennis bleef echter niet ongestraft, en ‘wanneer men in de herfst witte draden in de lucht ziet vliegen,’ zo denke men aan de spinster in de maan. In de Palts en in Brandenburg weigerde het meisje te spinnen en ging liever dansen, tegen de wil van haar moeder in. Toen deze laatste de overtreding ontdekte, ‘verwenste zij haar kind naar de maan.’ De merkwaardigste onder de varianten welke zich onder deze rubriek laten rangschikken, is die uit de Belgiese Ardennen, en wel omdat zij tal van heidense trekken bevat, welke de Christelike verteller niet weinig in verlegenheid brengen. Tevens treedt daarin het streven om het vergrijp te verzwaren in een scherp licht. Wij zullen ze derhalve eenigsins uitvoerig mededelen.Ga naar voetnoot4) Evenals in de overige varianten van hetzelfde type was de heldin uit de maansage te Lavacherie - een dorpje in Luxemburg - verzot op dansen. Op zekere dag - het was kermis - kreeg zij de toelating van moeder om naar 't bal te gaan, op voorwaarde evenwel dat zij thuis was tegen twaalven. Zeker zou ze dat; ‘aussi vrai que li Baité luit en l'air’: met deze woorden nam zij de maan - li Baité | |
[pagina 399]
| |
d.i. la beauté, zoals de maan zeer poëties in het Waals dialect wordt genoemd - tot getuige van haar belofte. Doch het lichtzinnige meisje houdt geen woord, en wanneer de moeder na middernacht op zoek gaat, vindt ze Marietje met haar vrijer op het kerkhof, aan het minnekozen in de maneschijn. Doch op haar moeders vermaning antwoordt het spijtige meisje: ‘Au diable soit la lune!’ een verwensing welke de ongelukkige ontknoping bijbrengt. Dadelik valt het in 't oog, hoe hier de overtreding wordt verzwaard: ongehoorzaamheid, ontheiliging van het kerkhof, een niet gehouden plechtige belofte, en ten slotte de verwensing van de maan; dit alles natuurlik om de straf te kunnen rechtvaardigen. Doch, men bemerke het wel: wat de rampzalige afloop beslist, is niet het overtreden van het ouderlik gebod, evenmin is het het niet nakomen van de plechtige belofte, noch de heiligschennis gepleegd op de Christeliken dodenakker. Eerst na de maan te hebben verwenst, wordt het meisje erin opgenomen. De Christelike moraal wordt er in de legende wel bijgehaald, doch duidelik laat zich daarin een interpolatie herkennen die op rekening komt van later eeuwen; want hoewel niet bevredigd, heeft deze moraal op de ontknoping hoegenaamd geen invloed: de grondslag bleef beslist heidens. De spil ervan is de belediging tot de heidense godheid, bij welke - weer een heidens getinte trek - gezworen wordt, altans welke aangeroepen wordt om een gegeven woord plechtig te bevestigen. Niet anders deden onze voorouders, toen zij, zoals wij reeds zagen, de eed aflegden met een vinger opgeheven tot de zon. Dan, er is nog een andere vraag welke zich bij het lezen van de Ardense sage opdringt. Wat komt het kerkhof daarin te pas? Oppervlakkig beschouwd, moet deze trek de maat aangeven voor de verdorvenheid van het meisje, voor haar goddeloosheid, haar wraakroepend gebrek aan eerbied voor een plek, heilig in de ogen der Christenen. Doch weer valt het op, dat deze trek in de oeconomie van het verhaal geen reden heeft tot bestaan. De verlegenheid van de moderne verteller tekent zich duidelik af: hij bevindt zich voor een oud element, waarvan de betekenis hem ontgaan is, en die hem blijkbaar hindert. Daarom meende hij te moeten bijvoegen: ‘het hek van het kerkhof was opengebleven’. Klaarblijkelik een opmerking van de verteller uit onze tijd, die daarbij vergeet dat de legende veel ouder is dan de reglementatie op het omheinen der kerkhoven, welke slechts van zeer jonge datum is; aldus b.v. in Frankrijk, waar de eerste wet op dit punt slechts van 1804 dagtekent. Om de echte tekst onzer legende te herstellen, moet men zich terugdenken in de middeleeuwen, toen het kerkhof, ingericht in de steden zowel als op de dorpen omheen het kerkgebouw, door niets was afgesloten, en tot doorgang diende voor iedereen: ‘men maakte er | |
[pagina 400]
| |
gekheid, men zong er, men dreef er kleinhandel, het was een vergaderplaats voor allerlei vuilnis.’ Guillaume le Breton, een kroniekschrijver uit de 12e eeuw, verhaalt dat er op de kerkhoven heel wat gebeurde dat streed tegen de goede zeden: ‘meretricabatur in illo’.Ga naar voetnoot1) Een concilie in Spanje verbood zelfs aan de vrouwen er de nacht door te brengen.Ga naar voetnoot2) Dat kerkhof, dat er zo vreemd wordt bijgehaald in een gekerstende, doch in de grond nog zeer heidense sage, kan niet anders zijn dan de plaats waar in vroeger tijd de heidense feesten werden gehouden. In de aangehaalde lezing wordt het bal met het kerkhof doorheen gehaspeld: een verwarring welke ongetwijfeld op rekening komt van de moderne verteller, en, op de keper beschouwd, een herinnering verbergt aan een tijd, toen nog op de kerkhoven werd gedanst. Het dansen op de kerkhoven geschiedde met godsdienstige doeleinden. Al de oude volken dansten om eer te bewijzen aan de godheid; de Hindoes voor de opgaande zon, de oude Egyptenaren voor Osiris, de Persen voor Mithra. Bij de Romeinen bestond zelfs een speciale klasse van priesters, Salii genoemd, welke aan de godsdienstige feesten luister moesten bijzetten.Ga naar voetnoot3) Onmachtig om dit heidens gebruik dat zij veroordeelde, uit te roeien, nam de Kerk de dans over in het Christelik rituaal. Het koor in onze kerken is oorspronkelik niets dan een verhevener gedeelte, waar de priester zijn heilige passen uitvoerde.Ga naar voetnoot4) De menigte nam niet alleen deel aan zulke heilige dansen; zij danste nog daarenboven op de graven. Theodosius herinnert aan de dansen welke de eerste Christenen te Antiochië uitvoerden op de graven der Heilige Martelaars. In later tijd beijverde zich de Kerk om deze overblijfselen van het heidendom te vernietigen: zij verbood streng de carmina diabolica en de saltationes op de graven. Dit verbod, gedaan voor de eerste maal door Bonifacius, den apostel der Duitsers op het concilie te Leptines in 743, daarna in de 9e eeuw door Leo IV, werd nog herhaald in 1024 door Burchard van Worms.Ga naar voetnoot5) De dans behoorde tot de heidense kultus en hij handhaafde zich met dit godsdienstig karakter o.a. te Keulen tot in 1617.Ga naar voetnoot6) Ook op zekere dagen, volksfeesten van oude datum, danste men op de graven; in 't biezonder op zomer- en wintersolstitium, Sint Jan en Kerstfeest. | |
[pagina 401]
| |
Het feit, wat Kerstmis betreft, wordt in de middeleeuwse geschriften vermeld, o.a. door een kroniek van Einsiedeln uit de 13e eeuw. In de 11e eeuw gebeurde het in het bisdom Halberstadt, dat zekere boer Otbert genaamd, met een gezelschap van 15 mannen en 3 vrouwen in de Kersnacht bij de kerk begon te dansen. Doch de priester vervloekte ze, met dit gevolg dat zij bleven dansen tot Herbert, de aartsbischop van Keulen, ze van de vloek verloste.Ga naar voetnoot1) In 1630 wisten de oude Noord-Friezen nog te vertellen dat de huwbare meisjes te Westerlandföhr voor de kerkdeur in de kersperiode het nieuwjaar indansten.Ga naar voetnoot2) Omtrent de ware betekenis van het heidense Kersfeest is men tans vrij goed ingelicht. Vroeger, ook voor Grimm, gold het als het feest van de herboren zon; de jongste opzoekingen op het gebied der Germaanse mythologie hebben echter zo goed als zeker gemaakt, dat wij het Kersfeest mogen beschouwen als het grote Germaanse dodenfeest. Verder is het niet onwaarschijnlik, doch met beslistheid durf ik mij daaromtrent niet uitspreken, dat er verband bestaat tussen het dansen op de graven en de maankultus. Tylor, in zijn bekend werk,Ga naar voetnoot3) vermeldt zekere theorie van de Kerk, volgens welke de maan in de middeleeuwen gehouden werd voor ‘de zetel der Hel’. Of nu deze zienswijze algemeen verspreid was, laat zich niet uitmaken, daar Tylor niet eens zijn bewijsplaatsen aangeeft. Mischien ook berustte deze theorie op Oud-grieks geloof. Hekate was bij de Grieken terzelfdertijd godin der spoken en godin der maan. Plutarchus, in zijn Verhandeling over de maanvlekken - welke weliswaar meer ideeën van de wijsgeren weerspiegelt dan volksgeloof - zegt dat een der maanvlekken werd genoemd: de Afgrond van Hekate, en dat aldaar de zielen der afgestorvenen gepijnigd werden. In bedoelde theorie laat zich intussen duidelik een kerkelike reactie herkennen tegen de Germaanse maanverering. Een overblijfsel van deze localisering der hel in de maan leeft nog voort in onze gemeenzame verwensching: loop naar de maan! ook bij de Walen bekend onder dezelfde vorm: cour el leune! waarin de maan gelijk staat met de hel en dan ook voorkomt als aequivalent van deze in talrijke lezingen onzer legende. Tegen de heidense dansen op de kerkhoven ter eere van de maan, trad de Kerk op. Zij stelde zich niet tevreden, met ze te verbieden; zij sloeg de naieve geesten met schrik door middel van wonderbare geschiedenissen, zoals het voorval met de dansers van Halberstadt; zij wijzigde bestaande legenden, of verzon nieuwe. Ook de maanmythe | |
[pagina 402]
| |
werd aangewend met hetzelfde doel, nl. om de Christelike leer bij de ietwat stugge heidenen te doen doordringen.
* * * | |
VI.In Nederland is de variante met de spinster, zoveel wij weten, niet bekend. Mischien er mede verwant is het vrouwelik fieguur, dat Breêro ergens vermeldt onder de naam van Angeniet. Gewoonlik spreekt de Nederlandse traditie van een dief; maar, alweer omdat dit de straf niet genoegzaam rechtvaardigde, werd de maanmens, steeds onder kerkelike invloed, tevens ontheiliging van een christelike feestdag aangewreven. Een enkele keer, zoals in Gelderland, laat men diefstal gebeuren in de Kersnacht, een tijdbepaling welke in de Duitse lezingen, vooral van Noord-Duitsland, veel vaker voorkomt, en dan wordt de maanmens ook tot een kooldief. Aldus in Holstein, in Havelland, in Oost- en West-Pruisen en zelfs in Tyrol. Het verband? Groenkool is n.l. nog heden in een groot gedeelte van DuitschlandGa naar voetnoot1) de traditionele feestspijs in de Kerstijd. De arme drommel uit de Havellandse maansage, immers, wilde ook eens kool eten op Kersavond ‘weils doch einmal Sitte ist, und das ganze Jahr über Glück bringt.’Ga naar voetnoot2) Onder de invloed van dit volksgeloof is ongetwijfeld de maanmens uit de Groningse sage tot een ‘groenteverkoper’ geworden.Ga naar voetnoot3) Meer dan Kersnacht wordt in de maansage de zondag genoemd. Deze vorm is wel, in de protestantse gewesten, de meest verspreide, doch betrekkelik jong. Bij Shakespeare komt hij nog niet voor. Evenmin bij Fischart, de duitschen navolger van Rabelais (1575). Eerst in de 17e eeuw, in 1688-9, trad de zondagontheiliger op in de ‘Wereldbeschrijving’ van Praetorius: ‘de bijgelovige lieden, zegt hij, beweren dat de maanvlekken de man zijn die hout gesprokkeld heeft op den Sabbathdag en die daarom gestenigd is geworden.’ Onder deze verjongde vorm zien wij dus de maansage, in eeuwen dicht bij ons, aangewend door de Kerk om bij de bevolkingen de eerbied voor de zondag te doen doordringen. Van de vroegste tijden af had de Kerk geijverd voor de zondagrust. In een decreet van 321 vooroorlooft Constantinus slechts de grondarbeid. Doch zelfs deze laatste werd verboden in 538 door het 3e Concilie te Orléans. Weldra echter bleef het niet bij een bloot bevel: het | |
[pagina 403]
| |
2e concilie te Narbonne (589) beval dat ‘alle vrij of onvrij man zich zou hebben te onthouden van elke arbeid op zondag, op straffe van een boete van tien gouden solidi voor de vrije, van honderd zweepslagen voor de onvrije.’ De burgerlijke wet bleef niet in gebreke om dit voorbeeld te volgen. Terwijl Childebert I in 554 zich nog tevreden stelt met een platonies verbod, met betrekking tot handel en arbeid in 't algemeen op zondag, vinden wij reeds een verscherping ervan onder Dagobert I. In 630 vaardigde deze een verordening uit over de zondagrust, waarbij een eerste en ook een tweede overtreding bedreigd wordt met een eenvoudige berisping; doch de derde maal zal de delinquent worden gestraft met vijftig zweepslagen op de rug; een vierde maal zal hij een derde gedeelte van zijn vermogen verbeuren. Wordt het vergrijp herhaald, ‘dat de schuldige al de dagen zijns levens in dienstbaarheid doorbrenge, aangezien hij de Heer niet vrijwillig heeft willen dienen een enkele dag in de week.’ Wat de onvrije betreft, hij zal op staanden voet gegeseld worden; doet hij het weer, hij zal de rechterhand verliezen. Deze reglementen werden gehandhaafd tot in de 12e eeuw; daarna verflauwde enigszins de ijver. Onder Philippe Auguste was het weer geoorloofd op zondag graan en andere levensmiddelen van de eerste noodzakelikheid te verkopen; ook werden markten en foren toegelaten en enkele ambachten mochten zelfs op zondag de arbeid voortzetten. In de 16e eeuw kreeg de burgerlike overheid een nieuwe aanval van gestrengheid. Openbare dansfeesten op zondag werden verboden door Frans I in 1520; Karel IX in 1560 breidde deze verordeningen uit tot de markten. In 1572 beval het Parlement aan de voerlieden het werk op zondag te staken en in 1579 nam Hendrik III maatregelen tegen de potsenmakers en goochelaars, alsmede tegen alle houders van kaatsbanen, schermzalen en kroegen in het algemeen. Deze keer hield men vol. In de 17e eeuw, nl. in 1638 en 1641, stelde het Parlement op elke overtreding van de wet op de zondagrust een boete van 100 livres en zelfs gevangenschap. Van 1641 tot 1739 werden deze verordeningen zesmaal vernieuwd. Aldus ging het op dit punt toe in Frankrijk.Ga naar voetnoot1) Naar dit beknopt overzicht mogen wij vertrouwen, dat de overheid ook elders handelend optrad tegen de ontheiliging van de zondag. De Kerk van hare zijde werkte mee in deze richting wat zij kon. Getrouw aan het stelsel dat wij hoger reeds hebben gezien, haalde zij in vrome verhalen er de Hemel rechtstreeks bij om de schuldigen te straffen. Tal van geschiedenissen vermelden straffen, gezonden door God | |
[pagina 404]
| |
aan personen die de zondag door enige arbeid ontheiligd hadden. S. Germain, bisschop van Parijs, genas aldus te Essone een man, geheeten Gildomer, van een ziekte welke hij zich door zondagswerk op den hals had gehaald. In Grégoire de Tours lezen wij van een knecht die op dezelfde wijze gestraft werd om op zondag een haag te hebben hersteld; een anderen man ging het evenzoo, omdat hij ‘op een zondag in den oogsttijd de ossen voor den ploeg had gespannen.’Ga naar voetnoot1) De strijd, welke de Kerk, gerugsteund door de burgerlike overheid, voerde vóór den zondag met behulp van verordeningen en wonderverhalen, - en onder deze ook de oude maanmythe - moest noodzakelik een steen te meer wegnemen uit het gebouw dat de Germaanse oudheid had opgericht aan de maankultus. Tengevolge ongetwijfeld van deze kerkelike reactie geraakte de maandag in discrediet en nog heden wordt hij dan ook algemeen door het volk als een ongeluksdag beschouwd. Tal van handelingen zijn er, waarvan men zich, naar het volksgeloof, op maandag behoort te onthouden: op maandag moet men geen reis ondernemen, de was niet doen, geen huwelik aangaan; men mag niets lenen, want ‘men geeft het geluk van de week weg;’ de kinderen geboren op maandag lopen meer gevaar dan andere om plotseling te sterven; de meid welke op Maandag in een nieuwen dienst treedt, ‘breekt alles’. De boer in Friesland zal nooit zijn vee in de weide jagen op een Maandag, hij doet dit op een zaterdag. En dergelijke zijn er nog veel meer. Uit de lezing van de maanlegende opgetekend door Praetorius, zien wij dat de eerbiediging van de zondag in de 17e eeuw geënt werd op de oude heidense sage. Dit valt samen met de tijd waarin de burgerlike overheid de zaak ernstig aanvatte. In de maansage met de zondagschennis tot grondslag, zeer verspreid in de hervormde gewesten, vinden wij het bewijs hoe daar evenzeer geijverd werd voor het vieren van de zondag. Wanneer men nu denkt aan de grote plaats ingenomen door de Bijbel in de beschaving dezer landen, is men geneigd de bron dezer lezing met Grimm rechtstreeks te zoeken in de plaats uit de Bijbel (IV Mos. 15) waar gewag wordt gemaakt van een man die op zondag hout sprokkelde en daarom gestenigd werd. Deze wijziging valt dicht bij ons. De kerkelike leer omtrent de zondag besluit de serie der invloeden welke zich deden gelden op de maansage uit de Edda. De evolutie der heidense mythe - zover de litterariese oorkonden ons toelaten ze te volgen - begon in de 12e eeuw: indien de Kerk, reeds toen streng op het stuk der zondagviering, niet dadelik de mythe van Mani benuttigde om de heiligheid van de zondag in te prenten, komt dit wellicht hieruit voort, dat het verhaal omtrent Mani nog niet in het Westen gekend, of altans | |
[pagina 405]
| |
nog niet verre verspreid was. Dit feit schijnt onze conclusie te bevestigen, dat deze mythe in 't Westen meegebracht werd door de Noormannen en dat de Germanen een dergelijk verhaal oorspronkelik niet bezaten. Wanneer de maanlegende in de litteratuur het eerst opduikt, heeft hare omvorming reeds een aanvang genomen: het zedelik iedee is er bijgekomen. In de 12e en 13e eeuwen staat ze geheel onder Christeliken invloed, en Mani wordt herdoopt tot Caïn of Farao. Om dezelfde tijd zien wij haar de inwerking ondergaan - doch alleen in 't Walenland - van aldaar populaire ridderlegenden: de maanmens ontleent aan een der erin optredende personages zijn naam Basin. Elders scheen de legende aan de Kerk geschikt als voertuig om haar voorschriften omtrent het dansen op de graven te doen doordringen; en eerst later, in de 17e eeuw, toen men, onder de drang van de kerkelike scheuring de oude decreten weer te voorschijn haalde, ziet men het mannetje uit de maan worden tot een zondagschenner.
* * *
De maanlegende, in de onderscheidene fazen harer evolutie, brengt ons midden in het grote werk van versmelting dat plaats had tussen heidendom en christendom. Hare geschiedenis illustreert op welsprekende wijze de brief van Paus Gregorius de Grote aan de Heilige Augustinus in 601 - een kostbaar document voor de historie der europese beschaving - waarin bondig doch klaar de grondbeginselen worden uiteengezet van de theorie van nemen en geven, door de eerste kerkleeraars in praktijk gebracht: ‘de heidense tempels moeten niet vernield, doch omgevormd worden in Christelike; de heidenen behoort men hun gewone feestmalen te laten volbrengen, doch deze aan te wenden tot het vieren van kerk- en martelaarsfeesten.’ De Kerk begreep maar al te goed dat het niet doenlik was gebruiken en feesten gegrond op godsdienstige denkbeelden, waarvan het ganse volksleven doortrokken was, uit te roeien. Daarom was dan ook het dopen van de nieuwbekeerden meestal een louter uiterlike handeling, en de eerste Christenen hadden van Christenen zeker niet veel meer dan de naam. Elk geslacht maakte weliswaar in deze richting vorderingen, doch allen behielden hun deel heidendom, zelfs de priesters die in de middeleeuwen binnen de Kerk het Gekkenfeest en het Ezelsfeest vierden, beide heidens in vorm en geest, een ruwe parodie van de heilige kerkgebruiken. Het volk behield, opgesloten in zijn hart, liefde tot zijn eerbiedwaardige oude denkbeelden en de Kerk, van den aanvang af, zag in met wijs beleid welke weg zij uitmoest. Zij voelde haar onmacht tegenover het alles-beheersende heidendom en toch zou zij hare leer wringen in de harde Germaanse koppen: zij nam derhalve vele onder de heidense gestalten voor haar rekening, hun een andere naam gevende, | |
[pagina 406]
| |
of, liever, een ander opschriftje. Aldus konden ook enige heidense fieguren vervallen, welke werden herschapen tot kwaaddoende geesten, daemonen, ingeperkt voortaan binnen de Christelike hel; de Christelike duivel erfde op die wijze talrijke attributen van heidense godheden. Zonder zulke concessiën, zou het Christendom nooit door de Barbaren aanvaard zijn geworden. Daarom ook, inziende dat zij met toegevendheid alles te winnen, met te grote strengheid alles te verliezen had, trad de Kerk, wanneer zij dacht te moeten veroordeelen, op met zachtheid: zonder gramschap, met een vaak platonies verbod, nu en dan op de oude raadgevingen terugkomende. Zij wachtte zich wel het voorbeeld te volgen van Hertog Boleslav van Polen, welke aan hen die den Vasten niet hielden, doodeenvoudig de tanden uit de mond liet slaan.Ga naar voetnoot1) De Kerk dacht veeleer aan het geval met Radbod van Friesland, die vernemende terwijl hij in de doopvont stond, dat zijn voorouders op dat oogenblik brandden in de hel, verklaarde dat hij verkoos later met hen verenigd te zijn en heiden zou sterven als zij. Vernietigd werd het heidendom door het Christendom niet. Gedeeltelik ging het over in de leer van de Kerk, gedeeltelik bleef het voortbestaan als volksbijgeloof. Ook dit laatste heeft meestal een Christelike tint aangenomen; doch het is slechts een vernisje, een dun laagje: krab even aan de oppervlakte en men vindt dadelik het oude heidendom terug. Aug. Gittée. |
|