Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Vondel-studieën.
| |
[pagina 338]
| |
gespijzigd. Toen ter tijd, werd z'n naam geprezen, en z'n beheer geroemd als dat van 'n koning wijs, omdat voor àllen z'n vriendelikheid was, omdat hij aan niemand de vrucht van den overvloed onttrok, zoals ook aan allen Gods lieve zon gemeen is. Maar Jozef heeft helaas, meteen de wolven gevoed die tans 'et lam verscheuren; en de mildheid van Israëls oudvader wordt door de bedeelden met dwingelandij beloond. Beter ware 't geweest, zo Jozef aan de Hebreeuwse vaderen z'n gaven onthouden had; ze zouden dan lang voor deze dag met Egypte's hongerigen begraven liggen in der aarde schoot.Ga naar voetnoot1) Uit deze diepe treurtoon worstelt de smeekbee omhoog tot de God der Vaderen. ‘Heer, wanneer mag van onze altaren de rook in liefelike geuren ten hemel stijgen! Heer, waar en in welk land is 't uw behagen onze heilige offeranden te ontvangen! Heer, gedenkt 'et teken des verbonds, bezegeld met uw woord, dat uw scepter in onze handen zal rusten om de trots van uwe vijanden te fnuiken. Doe uwe gelofte gestand en keer van ons niet langer de zon van uw aangezicht af. En mocht 'et zijn dat ons lijden de straf voor onze zonden is, was ons dan Heer, in de bron van uwe genade, en toon de volken de gunsten in welke we delen....!’Ga naar voetnoot2)
Hetzelfde gedrukte volk dat nu smacht naar de verlossende dood welke voor de schande de vergetelheid zal brengen, - zal zo meteen in jubel uitschateren over de verkregen vrijheid. Nacht en morgen, beide uitersten in 't Exodus-boek gegeven, lokten Vondel uit tot 'n dramatiese bewerking. Doch de tussenliggende zigzag-weg van worstelend winnen en verliezen is door eentonigheid lang, en ver moest de veer van Israëls somber lijden achterovergehaald worden om de schicht van 't motief, zonder mat te worden, door de in de dialogen gegroepeerde momenten van Godswonderen en vorstenweifeling naar de dageraad van de vrijheid te drijven. Doch aan de tekst van 't verhaal zou de Bijbelvaste dichter getrouw blijven, en evenzo is de toon overal zo karakteristiek oud-testamenties, dat 'et stuk, behoudens de ingedrongen kultuur-denkbeelden en 'et onmisbaar geachte rhetories Olympusmateriaal, op 'n waardige wijze de rij der dramatiese bijbelspelen van onze merkwaardige landsman opent. Er is veel wat 'et spel eigenaardig maakt. Het ‘Pascha’ is namelik 'n ‘spel van sinne’, 'et schaduwt af de opstand tegen | |
[pagina 339]
| |
Spanje, 't fiegureert tevens de menselike Verlossing door Christus uit de slavernij der zonde. Zoals we zullen zien, dekt en ontdekt het wereldlike, feitelik, 'et goddelike. Vondel was pas 24 jaar, toen 'et stuk gedrukt werd. 't Was reeds vroeger geschreven en vertoond, en doordat het aandacht trok, werd 'et in afschrift vermenigvuldigd, waarbij deze of gene, zij 't dan uit opzet of bij onwetendheid, gedeelten wegliet, verminkte of wijzigde. Toen was 't, dat Vondel voor z'n geestelik eigendom opkwam, en door de druk er z'n waarmerk aan gaf. Ongetwijfeld gaven de tijdsomstandigheden en de veelzijdige ‘zin’ er aktualieteit en belang aan. Mannen van naam leidden 'et in met sonnetten.
De gang is de volgende: Mozes weidt z'n schoonvaders schapen in Madian bij de berg Horeb, en klaagt over Israëls slavernij. Daar verschijnt hem in 't brandende braambos de Heer, en gebiedt hem, met z'n broer Aäron, bij Farao de vrijlating der Israëlieten te verzoeken. Mozes gaat en komt bij z'n volk, onder 't welk Josua en Caleb de eer van God tegenover de ontevreden Corach verdedigen. Allen verblijden zich, nu Mozes van 's Heren hulp gewaagt. Het Koor prijst Gods wijsheid. (Ie Deel.) Ondertussen heeft Farao 'n ongelukkige droom en brengt dit visioen in verband met andere ongunstige voortekenen in de natuur. Z'n wichelaars raden hem nu, om erger te voorkomen, de oude Godsdienst streng te handhaven, en de Goden met 'n offer te verzoenen. Terzelfder tijd verschijnen Amrams zonen, en verzoeken de vorst z'n vergunning tot Israëls uittocht. Farao en z'n wichelaars verzetten zich tegen hun argumenten. Het Koor treedt op, en vermaant de Koning. (IIe Deel.) Farao, geplaagd door de bekende rampen, ziet in dat er 'n hogere Vorst regeert. Doch dit prikkelt hem, en tartend roept hij de God der Joden aan, om uit z'n Hemel te komen en zich met hem te meten. Mozes en Aäron komen opnieuw met 'n aanzoek. Tevergeefs weerleggen ze 's konings bezwaren. Farao weigert ten tweede male. Het Koor bezingt de Vrijheid. (IIIe Deel.) De uitgetrokken Israëlieten laten de Egyptenaren achter in rouw over de dood van hun eerstgeborenen. De Joden jubelen; de koning toornt en gelast z'n veldheer Albinus ze te achterhalen. Het Koor dreigt Farao. (IVe Deel.) De Faam verkondigt de redding van Israël en de ondergang van Farao's armee. Israël looft de Heer. Mozes verklaart 'et offer. Het Koor voorspelt de latere verlossing door Christus. (Ve Deel.) | |
[pagina 340]
| |
Is 't goed te keuren dat de Nederlanders tegen hun wettige Vorst zijn opgestaan? Want dit antwoord toch zullen we uit dit Bijbels spel en dus tevens uit de oud-testamentiese geschiedenis moeten halen. Israëls kroost heeft zich aan 't Egyptiese juk onttrokken, en is buiten de landpalen van Farao, zich 'n eigen staat gaan stichten. Het doet er niet toe, dat God zelf de leiding op zich nam, de aanvoerders en middelen aanwees, en met buitengewone straffen en wonderdaden in de loop van de geschiedenis ingreep. Want met dat alles wordt de vraag zoveel te dringender: Duldt de zelf meewerkende God dus, dat 'n volk zich tegen z'n wettige heer verzet en hem als Vorst afzweert? Wil God dan voor alles geen gehoorzaamheid, maar wil hij dat vóór de berusting 'et verzet gaat? De kwestie is niet nieuw en heeft velen bezig gehouden. Er gaat door de lieteratuur, die trouw de denkbeelden der geslachten weergeeft, in de eerste plaats 'n stroming, die volkomen onderworpenheid gebiedt, en elk verzet tegen de bestaande machten als zondig brandmerkt. Jezus had gezegd: geef de keizer wat des keizers, en Gode wat Gode is, - daarmee bedoelende, dat 'et aardse goed, zelfs tot et lichaam toe, aan de machten der aarde behoorde, en dat aan God de onsterfelike ziel toekomt. De martelaren volgden dan ook in hun bereidwillige dood 'et voorschrift van hun Meester. Evenmin hebben de kerkvaders in onrecht of dwingelandij van 'et Staatshoofd, de opstand van 'n volk willen rechtvaardigen, en ook in de ME. lieteratuur wordt berusting gepredikt tegen de despotiese maatregelen van 'n boosaardig vorst.Ga naar voetnoot1) Het moet ons dan ook niet vreemd vallen, in de ‘Pascha’ mede 'n nagalm te horen van de vroegere stemmen. ‘Aanschouw 'et heelal,’ - zegt Corach, de tot wanhoop gedreven Israëliet, - ‘en merk op hoe alles wisselt: 'et zaaisel wordt koren, de bloesem vrucht, de winter wordt zomer, de dag wordt nacht; de sterren zelfs rijzen en dalen; maar onze droeve staat blijft elke wisseling vreemd, en kent slechts bestendigheid. Is God nu niet wispelturig, dat hij de gegeven belofte breekt? En zo God eerst z'n woord wil kwijten bij latere tijden, wat vrucht geeft dan òns z'n verbond? Onthoudt hij z'n zegen ons soms ter onze beproeving? Maar schijnt 'et niet dat juist de beproeving de mens tot 'et uiterste voert? Dreigt Farao niet met verdelging? En zo 'et waar mag wezen dat God de harten der koningen leidt als waterbeken, ligt dan in deze bewering niet de lasterlike paradox, dat zelf de Godheid de oorzaak van 't goddeloos despotisme is?’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 341]
| |
Calebs antwoord sluit afdoend de weg af tot alle verdere redenering. Het is de prop, die eeuwen lang de strengste ethiek op het vat heeft trachten te schroeven, waarbinnen de werkzame vrijheidsgeest, ten spijt en uit kracht van z'n verdrukking, ten slotte toch ruimte in 'n minder dogmatiese sfeer heeft gevonden. ‘Niet tot 's mensen kwaad strekt 'et despotisme,’ zegt Caleb, ‘maar tot 's mensen baat. Niemand wordt tot 'et kwaad gedwongen; alleen, 'et kwaad, dat geschiedt, wordt door God geduld. Voor de rechtvaardige strekt 'et tot heil, voor de boze is 't 'n reden tot 'n strengere bestraffing. Zo zal Farao's tierannij op de koning zelve gewroken worden; maar ons zal de opgelegde beproeving tot inkeer en boete brengen. Zo wil 'et God; et 't boze dat hier bestaat, strekt eensdeels tot loutering, maar voor de boosdoener is 'et de weg die tot z'n verdoemenis voert.’Ga naar voetnoot1) Zo zijn dan de tierannen, bij de grasie en de goedertierenheid Gods, volkerenplagen. Ze zijn, evenals oorlog, hongersnood en pest, door God opgelegde bezoekingen, die door boete en gebed wel zijn af te bidden mischien, maar zolang ze heersen, toch ootmoedig en rustig moeten gedragen. Zo is de tieran 'n instrument in Gods hand ter liefderijke kastijding en wijze onderrichting. Zo is 'et despotisme 'n middel in dienst van de opvoeding, en ondergeschikt aan 't algemene nut, dat in de eerste plaats de zedelike vorming naar de christelike wet, van 't mensdom beoogt. 't Geluk van de mens gaat vóór: de Kerk is 'n stichting van God, en tot haar opbouw roept God te voorschijn al wat hij nodig acht: keizerlike heersers en ellendige slaven, edele geesten en onmenselike kreaturen. Elk speelt z'n rol, en 't is God, die hoog en laag, de dans der gebeurtenissen beleidt. Zo 't waar is, dat in 'n dergelijke staatsleer geen plaats is voor ontluikende volksaspirasies, even zeker is 'et, dat de tieran ophoudt tieran te zijn, zijn macht tot niets is gereduceerd, en z'n bontste willekeur zich oplost achter de verborgen bedoelingen van 'n Almachtige God. Daarmee wordt ontegenzeggelik elke bewustheid van onvermogen en vernedering, die bij de massa tot helderheid mocht komen, al reeds getemperd door 't besef, dat ook hij, die van de hoogte van z'n troon over 'et leven en de eigendommen zijner onderdanen gebiedt, niets meer is dan 'et blinde werktuig van 'n evenzeer voor hem ondoorgrondelik wereldbestuur, terwijl juist z'n grootste wandaden 'et meest die beschouwingen zullen voeden, welke hem van 't voetstuk halen waarop hij zich hooghartig het zekerste meende te zullen bevestigen. Ook hier heeft de Christelik-zedelike wet 'et hoge met 'et lage genivelleerd, om | |
[pagina 342]
| |
de erupsies van 'et vrijheidsgevoel, en daarmee de individuële bewustwording à priori te brandmerken als 'n opstand tegen de kosmiese orde en de Goddelike wet. Voortgekomen uit 'n tijd van strenge vervolging, heeft deze leer uitteraard zich 't krachtigst gehandhaafd en moeten laten gelden in eeuwen waarin doffe lijdzaamheid 't ingeboren vrijheidsvuur verstikte, en zo zullen we dan deze beschouwingen ook terugvinden in tijden waarin de wereldschokkende iedeën elkander bevochten zonder dat de strijd der debatten of der wapenen uitkomst bracht of de overwinning aan een der worstelende machten vermocht toe te wijzen. Op dit dode punt nu stond de kultuur in 't laatst van de 16de en in 't begin van de 17de eeuw. De grote beginselen die in 't begin van de 16de eeuw de gemoederen hadden bezield en ontvlamd, verloren hun kracht en waarde door de verwereldliking van de motieven; de geestelike wereldbrand ontaardde in 'n krachtverspilling van mensenlevens en staatsbudgetten, terwijl de meest egoïstiese polietiek de dovende vlam zolang wist aan te wakkeren, totdat alle brandstof verbruikt was en de vonk uit gebrek aan voedsel verstierf. Aan de ene kant voerde deze wanhopige worsteling de onderworpen-gelovige geesten tot 'et zwijgend aanvaarden van Gods-leiding in de tuchtiging van 'n werelds-geworden mensheid; aan de andere kant kweekte 'et doelloos beloop van de historielijn 'n stomp indifferentisme, waarin de Stoa met haar prediking van 's mensen machteloosheid tegenover 'et onverbiddelik Noodlot 'n vruchtbare bodem vond. In deze benauwende tijden was 'et, dat Grotius z'n boek De Jure Belli et Pacis schreef, 'et merkwaardig rechtskundig pleidooi, waarin hij geprikkeld door de losbandigheid in de bestaande staatsrechterlike verhoudingen, en instinktmatig voelende dat 'n duurzame orde niet te bouwen is dan op de grondslag van 'et zelfbedwang en de eerbied van 'et gezag, in z'n betoog over de noodzakelikheid van 'n algemeen beschreven recht, z'n eerste gegevens liet wortelen in de heldhaftige onderworpenheid der eerste Christenen, en als stelregel opwierp, dat Christenvolken door dwingelandij onderdrukt, hun hoop op vrijheid ten offer moeten brengen aan hun geloof. Tijdgenoot van deze man was Hooft, die in z'n ‘Baeto’ 't nieuw-Nederlandse volk entte op 'n volksstam, welke 'n ootmoedig terugtrekken buiten 'et staatsgebied stelde boven 't geweldplegen tegen 'n despoties bewind.Ga naar voetnoot1) Bij deze geesten, die 'n algehele vrijheid van beweging met 't Christenzijn onverenigbaar achten, hoort ook Caleb thuis: 'et lijdelik gehoorzamen aan de vorst is tevens 'n stil berusten in de verborgen wil van God. | |
[pagina 343]
| |
Naast deze half-stoïese half-christelike leer der berusting, treffen we in deze tijd 'n andere beschouwing aan, de theorie namelik welke 'et recht van verzet tegen 'et onrecht verdedigt. In de strijd der M.E. om de heerschappij, tussen de geestelike en de wereldlike machten, had zich de klerus naar de zijde van 't volk geneigd om in de steun van de massa 'n tegenwicht te zoeken tegen de aangroeiende macht van de vorsten; en toen nu de Jezuïeten met alle geestelike middelen de wankel geworden pauselike zetel weer zochten te bevestigen, wisten ze de door de Scholastieken verkondigde stelregel, dat ongehoorzaamheid aan de vorst in zekere gevallen geoorloofd was, uit te breiden tot 'n wetenschappelik geargumenteerde verhandeling over de staatsrechterlike verhoudingen tussen de vorstelike, geestelike en burgerlike machten,Ga naar voetnoot1) waarbij 'et vorstelik gezag, schoon als tevoren ontleend geacht aan God, toch onder de hoede van Romes Kerkvorst gesteld werd. Deze immers ontleende z'n autorieteit onmiddelik aan God, de koning slechts middellik, omdat hem dierekt door 't volk de macht was opgedragen en hij juist als uitverkorene des volks de goddelike wijding ontving. Uit deze theoreties ontwikkelde verhouding lieten zich voor de praktijk twee gevolgtrekkingen afleiden. Vooreerst deze, dat een gezag die door 't volk opgedragen was, ook weer door 't souvereine volk teruggenomen kon worden; maar parallel en in tegenstelling met deze rechtsgrond werd de regel opgeworpen, dat hij die als uitverkorene des volks als middelike vertegenwoordiger Gods z'n wijding ontving, deze zichtbaar had te ontvangen van Gods onmiddellike stedehouder, aan hem ook de verantwoording van z'n koningschap schuldig was, en door hem ook uit het heilig autorieteits-verband ontzet, m.a.w. vervallen verklaard kon worden. Beide stellingen werden in de 16de eeuw, niet het minst door de Jezuïeten, met ijver verdedigd, en vonden hun steun en toepassing in de logika der feiten, omdat bij het veelvuldig voorkomend geloofsverschil tussen vorst en volk, nu eens de leer van 't souvereine volksrecht, dan weer het recht van Rome de boventoon voerde, al naar de omstandigheden de inzichten en leuzen der sekten en partijen regelden. Alleen moeten wij opmerken, dat deze leer van de afzetbaarheid der vorsten, van welk standpunt en met welk doel ze ook werden verdedigd, in elk geval op 'n ommekeer in de meningen, ja op 'n gehele kultuurwending wijst: 'et beginsel van lijdelike berusting tegen alle onrecht is verdrongen door 'et gevoel van recht; de mens moge in de verdrukkingen van z'n maatschappelik leven 'n leerschool | |
[pagina 344]
| |
vinden voor z'n opvoeding als Godskind, als lid van de Staatsgemeenschap staat hij tegenover orde en wet in z'n recht; de burger heeft zich van de Christen gescheiden; ook gedekt en gebonden door kerkelike leerstellingen en systemen blijft hij voortaan 'n amfibie: aan God past volledige overgave, aan z'n vorst gehoorzaamt hij onder voorbehoud; uit 'et M.E. universum dat in 'n onverbreekbare éénheid de mensen en de geestenwereld, het vaderland en de kerk, de antieke en de christelike beschaving omvat, - is getreden de Staat. Voortaan regelen Vorst en volk hun verhouding op de basis van beschreven gewoonten, nieuwe overeenkomsten of wel van tijdelike tegemoetkomingen en transaksies.
In de ‘Pascha’ nu geeft God aan 'n volk 'et recht de gehoorzaamheid aan z'n Vorst op te zeggen. Niet om de heerschappij gaat 'et, let wel; niet eist God dat de verdrukten binnen 'et gebied waar 't despotisme heerst, 'et initiatief zullen nemen zich 'n nieuwe rechtsverhouding te scheppen; God wil dat 'et verslaafde volk 'n zelfstandig volk zal worden, en eerst buiten de liniën van de vorstenmacht zich 'n eigen gezag stelt.Ga naar voetnoot1) Eigenlik verlangt God van Mozes om z'n volk, waaraan Hij van oudsher 't land Kanaän beloofd heeft, naar de Jordaan te voeren, en tot teken van 't volks verlossing Hem op de Horeb 'n dankoffer te bieden. Nauwkeurig genomen, heeft de exodus dus de zin van 'n definitieve toewijzing van 't Beloofde Land, in woord en in de aangevangen praktijk; en is dus 'et onttrekken van Israël aan Farao's heerschappij eerst 'n gevolg van de uittocht, en alzo slechts als 'n toevallige bijkomstigheid te beschouwen. Doch laten we toegeven, dat Farao's verdrukking van Jakobs geslacht de enige oorzaak is geweest welke God eindelik tot ontferming heeft bewogen, en dat 'et de tirannie is geweest, waartegen 'et geplaagde volk zich verzette. Woog 'et Egyptiese juk niet zwaar? werden niet lange uren van bovenmatige arbeid gevergd? Nochtans deze grieven mochten voor de strenge ethiek de uittocht niet rechtvaardigen. Vondel bracht 'n nieuw element in Mozes' verlossingswerk; Farao wordt de verdrukker van Israëls geloof; eerst zwakker, daarna sterker klinkt door Mozes betoog 'et recht om God op eigene wijze te mogen dienen. ‘God wil,’ zegt Aäron bij 't eerste gehoor, ‘dat Farao de Israëlieten laat trekken in vrede, opdat ze buiten 't gezicht der Heidenen op Horeb hun God 'n offerande brengen’.Ga naar voetnoot2) - | |
[pagina 345]
| |
‘Niet langer, koning’ - herhaalt hij bij 't tweede bezoek, ‘belet ge Israël 't heilig altaar te ontsteken voor de driemaal hoge God.’Ga naar voetnoot1) Geen teken van de gewenste verlossing is tans meer 'et altaar: 'et wordt het vrijheidsdoel zelf; in de eigen dienst sluit zich 'et eigen volks-zijn. 't Is dit element, welke Israëls uittocht ten volle rechtvaardigt en tevens 'et spel van de Verlossing tot 'n allegorie heeft gemaakt van onze nasionale opstand. Aan deze draad laat zich de ‘Verghelijckinghe’ spinnen welke 't spel besluit, een parallel, waarin Filips door Farao wordt voorgesteld, die 'n zelfde soort hulde aan Osiris biedt als Spanjes koning aan de ‘God van de Tiber’; terwijl Mozes Oranje verbeeldt, die met z'n arm 'et Evangelie bevrijdt.Ga naar voetnoot2) Ook in de tekst van 't spel is de Egyptiese dienst anti-Joods en daarom anti-rechtzinnig en Heidens; de wichelaars Serax en Typhus zijn dienaren des Satans, zoals de koning bij Jupiter en de heidense afgoden zweert.
Reeds de anti-paganistiese toon geeft ons 'et vermoeden in 't stuk 'n bredere strekking te moeten zoeken. Aan 't hoofd van ons opstel ontvouwden we kortelik de in de toenmalige lieteratuur geldende staatsleer, en ook in de M.E. boete-leer vinden we - wat we in de staatkundige beschouwingen van de Renaissance-denkbeelden terugvinden, - de stelregel gegeven, dat hij die 't hoogste staat, ook de hoogste plichten heeft te vervullen, en bij de verwaarlozing van z'n taak ook voor de strengste vierschaar komt te staan. Daarom opent Farao, die zich tegen 't vox populi vox Dei verzet, als monarch de rij van de Luciferisten, en moet hij, evenals de Olympusbestormers en de in de Christelike lieteratuur hun verwante Belials, uit de hoogte in 't verderf worden neergetuimeld. Heel Egypte staat met Farao onder 't gebied van de Satan, en heel 'et spel van de ‘Verlossinghe’ is, - afgescheiden van de nasionale tendenz, - terug te brengen tot het gronddogma van 't Christendom: de redding der mensheid door Christus, waarvan het Pascha van Israël de tiepe en de belofte is. De Israëlieten verstrikt in de boeien van 't duister heidens bewind, betekenen de wereld zoals ze gebonden ligt in de banden des doods, ten prooi aan Satan en zonde; en de Rode zee, waarin Farao met de machten | |
[pagina 346]
| |
des verderfs verzinkt, verbeeldt 'et rode bloed van Christus: de fontein waarin we onze zonden aflaten en worden bevrijd van duivel en dood. De ondergang, waarvan Israël werd gered, is dan ook slechts 'n tijdelike dood, waar tegenover ons de nieuwe Samson ons van 'n eeuwige dood en straf verlost, omdat ook 'et Egyptiese zwaard slechts 'n zwakke afspiegeling is van de vuurafgrond van de zonde; zoals ook de tocht naar 't aards en vergankelik rijk van Kanaän als symbool is bedoeld van 't eeuwig Jeruzalem, waarheen ons Christus het pad heeft gebaand. Het slachten van 't offerlam eindigde met 'et offer op de Calvariënberg; de priesterdiensten hielden op in de Hogepriester op 't Paasfeest; en zoals 'et lamsbloed op de deurposten de Joden spaarde voor het dodende zwaard van de Godsengel, zo zal bij 't jongst gericht 'et kleed van Christus sterfelikheid voor 's Heren aangezicht onze onzuiverheid dekken, en ons sparen voor de toorn van z'n ogen. Daarom ook mochten Mozes of Aäron hun volk niet in 't rijk Kanaän brengen: de oude Wet was te onvolkomen om ons uit de zielebrand te redden; Jezus zou de ladder zijn die ons op moest voeren naar 't behouden Huis. Israël vertrok dan ook op hóóp van zegen; maar voor ons had Christus al lang te voren z'n gemeenschap gekocht. Laten wij christenen ons dan als ware Israëlieten omgorden met de band der liefde, steunen op de staf van 't Evangelie, eten op geestelike wijn z'n zielespijs, opdat ons de kracht van z'n zoendood ons tot sterking zij in ons geloof.Ga naar voetnoot1) Natuurlik valt deze uitlegging buiten de toneel-uiteenzetting van 'et Bijbelse fragment: 't is het ‘Choor’, - 't welk in dit opzicht de ‘Voorredenaar’ der M.E. spelen vervangt, - wat dit gewijde spel tot 'n moralisasie maakt, welke moralisasie niet alleen twee wereldgebeurtenissen, de exodus van Israël en de opstand tegen Spanje, de ene vóór 'et offer op Golgotha, 'et andere er na, als schaduwen van 'n Goddelike Openbaring stempelt, - maar ook de les inhoudt voor alle tijden en volken: de opgestane hoogmoed slaat God ter neer; Satan wordt overweldigd door Christus; 't Sataniese zowel als 't Goddelike komt in de historiese gebeurtenissen zichtbaar in hun dualistiesen kamp voor den dag. Bij Vondel is dit dualisme de ziel van z'n wereldbeschouwing; het is de nooit verslappende veer die hem aan de arbeid houdt; 't is deze kamp die hem beweegt, in bij toneelwetten geregelde afstanden van tijd en plaats, zedelike grootheid en verdorvenheid in z'n personaadjes in aksie te brengen, en in ‘spelen’ van ouderwetse trant en beroemdgeworden dialogen die tweestrijd in 'n allerbehendigste dialektiek uit te stallen; het is deze kamp, | |
[pagina 347]
| |
die zich ten slotte 'n gestalte schept in 't spel van Satan-zelf, 'et grootse modern-Middeneeuwse ‘Lucifer’: het kroonstuk op de zuilenrij, die de dichter oprichtte ter ere van de triomfen van de overwinnende Godheid.
't Is hier de plaats om er op te wijzen, dat 'et zoëven door ons opgemerkte terugvoeren van 'n paar feiten uit de wereldgeschiedenis op één Waarheid, waardoor brokken volks- en mensenleven verflauwen tot schaduwen van één konkrete Goddelike handeling, door de auteur gedekt wordt in z'n Voorwoord, dat 'n merkwaardig staaltje is van de filosofiese beschouwingen welke z'n leven door, Vondels werken en streven hebben geleid.Ga naar voetnoot1) Zoals Vondel zelf in z'n poëzie opentop moreel-didakties, - soms ook theologies-didakties - is, zo zag hij ook in z'n voorgangers uit de Oudheid, opvoeders van mensen, die om 't geen ze wilden onderwijzen, op 'n aangename manier voor de menigte toe te bereiden, 'et een of ander genre van de kunst te baat namen. In de fabelen der Ouden b.v. ligt 'n kern van wijsheid, welke 't voor gretige zoekers 'n lust is uit de omwikkelde schors van 't verhaal te zoeken; in hun toneelwerken liggen vergaard de schatten der wijsbegeerte, terwijl ze in de vorm van 'et drama, - feitelik 'n wereld in 't klein, - 'n vingerwijzing hebben willen geven voor de ijdele zin van 't leven zelf. Is immers niet, wel beschouwd, 'n mens niet iemand die op 'et grote toneel 'n hem toegewezen rol speelt? Is 'n koning wel iemand anders dan een die zich als koning vertóónt; 'n krijgsman, 'n landman, 'n zeeman, zijn ze niet eigenlik wezens die zich zodanig voordoen? Want haastig vliegt in ijdel jagen de tijd; vóórdat ze recht weten, wat ze wezen mogen, ontvoert hen de dood; en koning en krijgsman, arme en rijke, schoonheid en mismaaktheid, alles is één en hetzelfde geworden. Vandáár dat de wijze Herakliet schreide, dat Demokriet lachte, en Timon, schuw voor de waan, in de eenzaamheid de mensen ontvliedt. Want de ouden wisten wel, dat 'et leven 'n spel en 'n ijdelheid is; en wat ze met hun toneelopzet voor hadden, was alleen om ons te leren, dat de levens der mensen vertoningen en spiegelingen ter onderrichting zijn. Leerschool, allereerst leerschool is de historie. Wat is de oude Wet anders dan 'n voorspiegeling! wat anders de oude dienst, wat anders heel Israëls wereldlik regiement! immers in Christus houden alle beelden, schaduwen en fieguren op. En zelfs Christus onderwijst z'n mysterieën in parabels met denkbeeldige personaadjes; ja, het | |
[pagina 348]
| |
oude Verbond, als ware 't 'n toneelschool, geeft in de historieën van de hoogmoedige Saul, de voortvluchtige David, de overwonnen Zedekia en de tempelverwoestende Nebukadnezar, in de eerste plaats eksempelen tot lering van alle geslachten. Deze voorbeelden zijn 't dan ook, welke Vondel op zijn beurt hebben verlokt tot de dramatisering van het Pascha, ‘wenschende dat het met zoodanighe vruchtbaerheydt ghelesen werde, dat het ghedije tot prijs van den heylighen ende ghebenedijden Name Godts, ende dat door het overdencken van deze Trage-comedie ofte dit Blij-eindich-spel, de droeve Tragedie oft het droevich Treur-spel van ons ellendich leven, mach nemen een vrolijc eijnde ende ghewenschten wtghangh.’ Deze dooreenmenging van fiksie en feit, en 'et niet te miskennen opzet, om de geschiedenis zoals ze door hem op de planken wordt uitgestald, om de wille van 'et didaktiese nut gelijkwaardig te dunken met 'et historiese feit zelf, zoals 'et zich uit de loop der wereldgebeurtenissen had ontwikkeld, moest wel de nuchtere geesten verbazen en 'et sterk-realisties gevoel der Calvinisten beledigen.Ga naar voetnoot1) Vergeefs zou Vondel er zich dan ook op beroepen, dat Davids en Salomo's lotgevallen hoofdzakelik aan hun strekking hun betekenis ontleenden, en dat ter verkondiging van heilswaarheden, op Jezus' voorbeeld, ook 't verzinnen van fiktieve werelden geoorloofd was: - terecht wees de tegenpartij er op, dat 'et verzinnen van levensomstandigheden ter veraanschouweliking van 'n waarheid heel iets anders was dan 'et nabootsen van reële toestanden en feiten, en dat iemand die met 'et afleggen van z'n eigen persoonlikheid in de plaats van God, de duivel en de heilige oudvaders dringt, de gewijde geschiedenis vermetel wil herhalen, en dus òf de geschiedenis tot ijdelheid maakt, òf zelf ijdele dingen doet. Even vruchteloos was Vondels beroep op de beeldende kunsten: ook de historieschilder, voerde hij aan, stelde de personen uit de geschiedenis getrouw in hun hoedanigheden en handelingen voor; - de tegenpartij bood nochmaals front en bleef de toneelkunst verfoeien als staande op 'n loszinnige heidense bodem. Vooral zou aan de auteur van 't ‘Pascha’ verweten worden, dat hij in dit spel aan God zelf 'n rol had toegewezen, en dat hij zich had vermeten 'n nietig mensenkind de vertolking van Gods wil in woord en toon, hoogheid en gezag, in menselike taal na te laten bootsen. Als dit heette ter lering te zijn, dan maakte zulk 'n bewering God en z'n geboden tot laster, en al wat heilig was, tot een summum van spot. | |
[pagina 349]
| |
Het laat zich verstaan, dat de aanhoudende tegenkanting van de kerkeliken en de standvastigheid waarmee Vondel 't hem geliefd geworden drama als verenigbaar met Godsdienst en zedelike moraal verdedigde, hem er onwillekeurig toe brengen moest, tegenover z'n bestrijders de historie, gewijde en ongewijde, als fieguren-reeks van Christelike waarheden te verklaren. Zonder nu juist 'n geheel stelsel te geven, zoals Swedenborg er later een in z'n vermaarde ‘Leer der Geestenwereld’ ontwikkeld heeft, geven z'n dichtwerken genoeg aanwijzingen voor z'n uitgesproken overtuiging, dat de Griekse in lieteratuur gestoken wijsheid als zinrijke verbeelding is te beschouwen, evenzo goed al de Bijbelse droomverhalen als fieguren van geestelike waarheden te herkennen zijn. Op deze wijze lijfde hij 'et toneel als fiksie, met heel het schijn-wezen der mensenwereld in 't kader van 'et eksempel. Maar daarmee was ook 'et verzet wakker geroepen van de heersende bijbel-eksegese en de Calvinistiese realieteits-zin, en moest Vondel zich 'n laatste toevlucht zoeken langs 'n weg die hem door de denkbeelden van de Katholieke wereld heen naar de spits van de losbandigste lieteratuur-verklaring dreef en hem volkomen van de geest der nasie en haar meest kenmerkende kultuur-iedeën afsloot.
Veel is er in het ‘Pascha’, dat 'et stuk tot 'n werk van Vondel stempelt. De koren zijn als altijd mooi, en de klachten van Mozes en Corach in het Eerste, en die van de van hun eerstgeborenen beroofde Egyptenaren in het Vierde ‘Deel,’ zijn diepgevoelde poëzie. De treurpoëet geeft er z'n toon in. Vooral het Eerste ‘Deel’ is werkzaam bearbeid. Maar 'n grotere verdienste schuilt elders. In de spanning, die Farao's vorstentrots bij de toenemende strengheid van de hemelstraffen teweegbrengt, last Vondel 'n kort moment waarin de Egyptiese koning 'n hogere macht hem dreigend voelt overstelpen, maar om zich over z'n korte twijfel te wreken, dadelik daarop verwaten Gods almacht durft tarten; en op deze dramatiese situasie bouwde de dichter z'n Lucifer-bedrijf, dat in z'n forsheid van trekken al dadelik de meester verraadt. Hoofddoel, - herinneren we ons - van dit onderstrepen van Farao's trots en 't verharden van z'n hart (in de lijn van 't stuk,) als had God welbehagen z'n schepselen te verwarren in de strikken des doods, - is te laten zien: dat God door de lasterlike hoogmoed van de koning te straften, aan 't volk van Israël de ere wil geven de roem van z'n naam te verheffen. Pharao op z'n troon, gedachtig aan de zware plagen, zit en peinst:Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 350]
| |
‘Schoon ik op aarde met m'n scepter 'n wereld beheers, ìs er toch 'n Koning die met z'n roem de glans van m'n naam verduistert, en bestaat er 'n Hemels rijk, dat al de aardse rijken omvat, en aan 't welk de vorsten hier hun naam en gezag ontlenen. Die Koning is God, de heerser over de boven- en benedengewesten, voor wiens tred de tronen sidderen en schokken. Hij overziet 'et Heelal, Z'n troon stijgt boven de hemel, de sterren sieren Z'n kroon, hij toornt met 't weerlicht, en de donder is de schrik van Z'n stem. En deze God heeft tegen Egypte meer pijlen gewet dan 't zand van de zee, en 't graan van 'et Nijldal. Wat baat mij nu Afrika's kroon! Wat, dat ik 'et derde van de wereld beheers, dat ik triomfeer op trofeeën, aan de Nijlboorden m'n vondels zwieren, en de strijdbare Moor 'et scherp van mijn wapens vreest! Al kromde zich gans de aarde onder m'n juk, wat geeft 'et, zo boven mij de grote Krijgsgod blijft brallen! O Delta schoon, wier zuilen en mausoleën de wolken bereiken, en trots neerblikken op 't aardrijk; vergeefs verdonkert uwe pijlenvlucht 'et zonlicht, scharen zich de punten der lansen tot bossen, dekken uw benden de bodem, sieren uw wapens de eretekens, buigt zich 'et Westen, en nadert 'et Zuiden tot hulde! Vergeefs! Want nu kunnen stormen en onweersvuur uw hoogheid vertrappen en 't land tot 'n ruïne maken. Kom op dan Jupiter of wie ge moogt zijn, wiens oorlogsvaan de onze overvleugelt! Verlaat uw hemel, en overschrijd de drempel van 't sterfelik dal. Plant dan uw standerd op 't slagveld. Geen áárdse koning waagt z'n kroon tegen Memphis, - welaan, ik waag de kreitsen der aarde voor 'n kans op 't Hemelse rijk. Sneef ik, dan sneef ik met ere. Hij die me slaat, kan geen aardling zijn. Kom op dan en strijd, opdat ik de kracht van uw schild beproef. En val ik, dan is zo'n dood 'n erezuil die Pyramieden tart. Waar wilt ge toch, die de Hebreeuwen m'n scepter ontrukt, hun altaar bouwen? In straffer en dieper slavernij? - Lybie is woest, en z'n zonen jagen hun pijlen op 't wild; - Ethiopie is akkerland: maar de Moor dwingt de vreemdling als slaaf onder 'et ploegjuk. Barbarije duldt geen anderen, noch Scythie, noch Medie; de Filistijn bewaakt de Jordaankloof, niet minder de oeverkust. Zullen ze vallen in de handen van 't roofziek Arabië, 't hooghartig Assyrie dienen, of wel 'n land gaan zoeken waar wet noch recht bestaan, maar ieder z'n eigen rechter is, ieder wil heersen, en zij in verdrukking geen schild voor hun vrijheid vinden? Of zullen ze 'n staat gaan stichten waar nooit 'n sterveling | |
[pagina 351]
| |
z'n voet heeft gezet, en zonder tol van arbeid de natuur gewillig 'et akkerland toereedt? Zo zullen ze, eer dit gebeure, noch menigmaal Egypte terugwensen, alsvorens de bodem er de spijs kan leveren voor de duizenden hongerigen, die buiten Farao's toezicht minstens de volle hoorn des overvloeds voor hun leven en verzorging behoeven.’
Iemand die zover de klus kwijt is, dat hij uitdaagt die 't heelal op z'n duim draait, slaat als dwaalgeest ook in z'n overige beschouwingen de bal mis, en ziet natuurlijk niet in, dat de kwestie wat er van de Israëlieten buiten Egyptes landpalen terecht moet komen, geen kwestie meer is, wanneer God zelf de leiding over z'n volk op zich neemt. Heel die koningstrots, de verstoktheid des harten en ongeloof in Jahwe zijn krachtmeters van de druk, waarin de Israëlieten, zo God niet barmhartig was geweest, hadden moeten blijven verkeren; 'n druk, die we zo somber hoorden weergeven in Mozes' en Corachs klachten. Maar straks wentelt et rad; de golven der Rode zee bestelpen de diep-vallende Farao en sluiten 't verleden af; op de donkere nacht van de lijfsdwang daagt de gulden vrijheidsmorgen; en de kreet van verlossing zwelt op tot 'n jubelzang. Israël staat gereed, de lendenen omgord, de staf in de handen, en nuttigt z'n lamsmaal. De dageraad spiegelt z'n glanzen af op 'n vrij volk. Daar bazuint 'et over de vlakte hoog de lucht in, het schaterend trillende lied van alle volken, die hun heersers en rechters hebben gevonden in hun eigen broeders die met hen 'et schamele brood der dienstbaarheid in tranen hebben gegeten, en met wie ze verrukt waren over de onverdiende genade....: Schoon morghen-root begint te blosen,
Sy met verlanghen roepen tzaem,
Komt werpt u stralen aenghenaem
Eens in ons blyschap over Gosen,
Blau Hemels Licht doorschijnt de Locht,
Beschaemt den silver-schijn der Manen,
En distilleert de peerel tranen
Die van ons wangen rollen vocht,
Niet meer van droefheyt als voorhenen,
Maar al van blijscap en van vreucht,
Om dat den Hebree met gheneucht
Syn soete vrijheyt is verschenen.
O zoete vrijheyt! wat een krooningh
Dunct u den ghenen die verruct
Nu zoo vele eeuwen heeft gedruct
T' slaefsch jock van een tyrannich Koningh:
| |
[pagina 352]
| |
Oft schoon t' wildt voghelken met lust
Int korfken tiereliert en fluytert
En in de traly twijl het tjuytert
Verdient tghekochte zaedt gherust,
T' zou liever inde tacxkens schieten,
En klieven met zijn vlercxkens locht
Den blauwen Hemel, zoo het mocht
Slechts magher synen kost ghenieten.
Waerom versteect sich inde stoppels
Der bosschen t'hoorn-getacte Hert,
De rancke Hind waerom zoo hart
En snel vlucht sy voor s' Jaghers koppels?
Waeromme vliedt het schuw Konijn
En d' achter-lamme bloode Hasen,
Die als een schaduw wechgeblasen
Zoo flocx in hun zant-holen zijn?
D' azure Visschen waerom duycken
Sy voor tdoorluchtich net zoo ras
Int diepste van het water-glas
Int diepste van Thetidis kruycken?
Ach! om hun vrijheit, die zoo naecte
Een yeder van naturen wis
Syn voorhooft ingheschreven is,
Van dat hy eerst int licht gheraecte.
O drymael edel vrijheyts kroon!
Die Isac d' hooft-slapen omvlechtet,
Waerom den lieven Hemel vechtet,
Die met syn vleughelen ten toon
Beschaduwt d' Isralijtsche benden,
En helpt hun wt t' Egyptisch zandt,
Int rijcke Palestijnen landt,
Wt al hun droefheyt en ellenden.Ga naar voetnoot1)
Zoëven herinnerden wij, hoe et ‘Pascha’ vijftig jaar na z'n verschijnen in de toneelstrijd werd betrokken. Doch in de tijd van z'n geboorte kon daar geen sprake van zijn; in 'n gedialogiseerde vrijheids-hymne met zulke verzen moesten destijds de nasionale herinneringen en de nasionale dankbaarheid samensmelten. De strijders voor de onafhankelikheid en hun volgend geslacht vonden er hun dierbaarste belangen in uitgedrukt met innige woorden, wier klankrijkheid zonder wederga de snaren deed meetrillen van 'n brede en veelkleurige schare. In de toon van Israëls zangen gedacht men 'et:Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 353]
| |
Den zelven Koningh die t' Rijck Israëls bevesten,
Heeft eyndelijck u zaeck, o Belgica! ten lesten
Voleyndicht in triumph: dies dy niet langer quelst
Dewijl hy dijnen staet met sijne macht omhelst:
Wat raster nu? dan God te vlechten met bescheydt
Den loffelijcken krants van ware danckbaerheydt:
Vreest hem die lichtlijck kan verstroyen in der ijlen
Het steunsel van u zaeck, den Bos gheknoopte Pijlen,
Peynst om den ghenen die de volckren van Sion
Als Slaven voeren liet gheboeyt naer Babylon.
J. Koopmans.
|
|