Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
De cartografie der Noordnederlandse tongvallen.Ga naar voetnoot1)De overtuiging is nu wel algemeen, dat een levende taal niet juist alleen die der beschaafden is, maar de som van alle spreekeigenaardigheden die in een taalgebied gesproken worden; dat deze van groot belang zijn zowel voor de beoefenaar van de fonetiek en de historiese taalstudie, als ook voor die van menig ander deel der cultuurgeschiedenis. In alle Germaanse landen heerst tegenwoordig een verblijdende werkzaamheid op het gebied der dialectstudie. Vooral het lexicologies gedeelte is met voorliefde beoefend en behalve de vele kleinere werken die de woordenschat van kleinere tongvalstreken geven, zijn ook verscheidene grotere ontstaan of noch in wording, als het Jutlands woordenboek van Feilberg, The English Dialect Dictionary van Wright, de idiotica van Zwitserland, de Elzas, Zwaben, Zevenburgen en Oberhessen, om enige der voortreffelikste te noemen. Maar het lexicologies deel, hoe gewichtig ook, is niet datgene, wat het eerst de aandacht van de onderzoeker vraagt; de klank- en accentnuances vormen het meest-essentiële, het meest-kenmerkende van een dialect. Men kan zich toch zinnen, ontstaan in verschillende dialectstreken, voorstellen, waarin de woorden van dezelfde stam zijn en hun schikking gelijk is; dan geeft het klankverschil het biezonder dialect-karakter; en dat het accent nauwkeurig onderzoek vereist, wordt nu wel algemeen erkend, sinds gebleken is, van hoe veel belang het geweest is voor de verklaring van enclisis en proclisis en de overgang van lange vocalen in diftongen. Ook op dit gedeelte der dialectstudie hebben dan ook velen in de laatste 30 jaren hun aandacht gericht - Winteler, de beschrijver van het Kerenzer dialect, en de Skandinaviërs zijn voorgegaan - maar slechts voor weinige van de zeer vele dialecten kan een nauwkeurige beschrijving verwacht worden. Onderwijl neemt het algemeen verkeer toe en de taal der beschaafden | |
[pagina 310]
| |
is begonnen en gaat snel voort de volksdialecten aan zich te assimileren en, al moge de socioloog hierin niets betreurenswaardigs zien, de beoefenaar der historiese wetenschap bemerkt met leedwezen, dat de oude verschillen meer en meer ineenvloeien en vernevelen. Men heeft nu beproefd kennis van tenminste de voornaamste eigenaardigheden in grotere taalgebieden te verkrijgen. Lijsten met vragen naar een groot aantal met zorg gekozen woorden zijn rondgezonden en het materiaal, aldus verkregen, heeft men in kaart gebracht. Zo ontstond de atlas der Zwabiese dialecten van Fischer en is sinds 1881 in wording die der Noord- en Middelduitse dialecten van Wenker; zo ontstond ook de eerste kaart van een Nederlandse-tongvallenatlas, bewerkt door Prof. J. te Winkel.
Nadat reeds vroeger enige vergeefse pogingen tot het verkrijgen van een dialectenkaart aangewend warenGa naar voetnoot1), vatte in 1878 het Aardrijkskundig Genootschap op voorstel van Prof. H. Kern weer het plan op en een vragenlijst door deze geleerde samengesteld werd rondgezonden; voor 212 plaatsen kwamen opgaven in, maar voorlopig kwam er van de verwerking van dit materiaal niet veel. Twaalf jaar later nodigde het Bestuur Prof. te Winkel uit de liggende bouwstoffen te onderzoeken. Het bleek hem dat het materiaal dringend aanvulling behoefde. Er werd toen een commissie benoemd bestaande uit Prof. H. Kern, Prof. Gallée en Dr. J.W. Muller, waartoe later ook Prof. te Winkel toetrad, en door de ijverige bemoeiingen van deze commissie werden door De Maatschappij van Nederl. Letterkunde en Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap belangrijke subsidiën beloofd. In 1894 werd een nieuwe vragenlijst rondgezonden in overeenstemming met het nieuwe plan van bewerking, waarbij het er op aankwam, iedere oorspronkelike klank met zijn schakeringen in een voldoend aantal woorden te kunnen bestuderen en bovendien te kunnen nagaan, hoe ver het gebied zich uitstrekt, waar voor een bepaalde zaak een naam heerst, die in andere streken voor dezelfde zaak niet in gebruik is. Men ziet dus dat men het onderzoek niet tot de klanken alleen wilde bepalen. De nieuwe lijsten leverden met de oude voor 363 plaatsen en streken gegevens en dit cijfer klom tot 388, d.i. tot ongeveer een derde van de gemeenten waaruit ons land bestaat, door de opgaven die geleverd werden in het Dialecticon van Johan Winkler, de versjes en vertellingen in het werk van de heren Leopold ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ en door het bestuderen van het vele dat reeds over de streekspraken gedrukt is. Bij de bewerking zal Prof. te Winkel uitgaanGa naar voetnoot2) van de Oudgerm. | |
[pagina 311]
| |
toestand; 14 kaartjes zullen dus waarschijnlik van de klinkers en tweeklanken verschijnen, van de medeklinkers minder, daar deze, behalve in 't Fries, nagenoeg gelijk gebleven zijn. In hoever het doenlik zal zijn ook de klankveranderingen der vocalen onder biezondere omstandigheden, b.v. door umlaut, op dezelfde kaart af te beelden, zal eerst later blijken, maar daar het te kostbaar zou worden ook de wijzigingen door biezondere invloeden bij de verschillende tongvallen afzonderlik in kaart te brengen, zal men zich voor deze met de tekst zonder kaart tevreden moeten stellen. De tekst geeft dus steeds meer dan de toelichting van het op de kaart afgebeelde, terwijl de bewerker rekenschap zal geven van zijn cartografiese afbeelding. Verder zullen er enige kaarten voor sommige kenmerkende verschijnselen op het gebied van buiging, woordvorming en woordgebruik verschijnen. Zijn alle kaartjes gereed en met toelichtende tekst gepubliceerd, dan zal er bepaald moeten worden, welke afzonderlike verschijnselen het meeste gewicht in de schaal leggen en tevens welk verband er tussen de verschijnselen bestaat. Men zal waarschijnlik de hulp van historie, fysiese geografie en ethnologie moeten inroepen maar niet, voordat het werk zijn voltooiing nadert, nl. als de algemene taalkaart moet ontworpen worden door combinatie van de bouwstoffen, zoals die verwerkt d.w.z. in de vorm van kleinere kaarten gesystimatizeerd en onder ieders bereik gebracht zullen zijn. Maar eerst dan zal het blijken, of het combinatievermogen opgewassen is tegen de grote moeilikheden die zich ongetwijfeld zullen voordoen, of het in kaart brengen van onze Nederlandse dialecten inderdaad mogelik is. Ziehier in hoofdtrekken, hetgeen door Prof. te Winkel in extenso over de voorgeschiedenis en het plan van de bewerking is meegedeeld. De Nederlandse fielologen zullen ongetwijfeld allen met dankbaarheid aanvaarden, hetgeen door de bewerker, die zijn kostbare tijd en grote werkkracht aan deze onderneming gewijd heeft, hun aangeboden wordt - in ruime mate zal daardoor de kennis der streekspraken bevorderd worden - en wanneer hier enige bedenkingen tegen de opzet van het werk en de verwerking van het materiaal ten beste gegeven worden, komt dit voort niet uit mindere erkentelikheid, maar uit grote belangstelling in deze onderneming.
De eerste kaart geeft de schakering van de Oudgerm. ae of Nederl. â. 7 streken worden door verschillende kleuren aangegeven: 1. de streek waar heldere â heerst, 2. de streek van de eej of â, 3. die van de ieë (ie) en ēa, 4. van de ae, 5. van de å, 6. van de òa en â, 7. van de òa, óa of ō; ten slotte noch een waar de umlaut öä of eu, door de bewerker jongere umlaut genoemd, heersend is. Verder geeft de tekst behalve de woorden waarnaar de klankschakering van de â in kaart gebracht is, ook enige die in biezondere omstandigheden ver- | |
[pagina 312]
| |
keren en daarom ieder op zich zelf moeten besproken worden, benevens de zogenaamde oudere umlaut, zich vertonende als i, ae of ee, die in op zich zelf staande woorden over bijna het gehele land verspreid, maar niet overal vertegenwoordigd en nergens regelmatig gehandhaafd is. Wanneer men deze Nederlandse taalkaart met die van de Wenkerse atlas en de proefbladen van de Atlas linguistique de la France vergelijkt, bemerkt men een groot verschil in de publicering van het materiaal, waarnaar een toekomstige algemene taalkaart zal moeten vervaardigd worden. Terwijl nl. Wenker en zijn medewerker Wrede, Gilliéron en Edmont de woorden afzonderlik, ten minste in den regel afzonderlik, in kaart brengen, is Prof. te Winkel terstond meer combinerend te werk gegaan, zoals men uit het bovenstaande ziet. Wanneer nu deze door combinering ontstane kaart de taaltoestand geeft zoals deze werkelik is - en dit is toch immers een vereiste, wil men een zekere basis hebben voor de toekomstige algemene kaart? - dan is zulk een bewerking allesins te verdedigen, maar het komt mij voor dat dit niet in allen dele het geval is en wel, omdat: 1. Plaatsen bij een bepaalde kaartstreek gebracht worden, die met evenveel, soms noch meer recht tot een andere streek te brengen zijn. Zie hier enige voorbeelden: a. Het Oosten van de Zaanstreek (de Wijde Wormer, Oostzaan en Ilpendam) wordt op de kaart tot de streek gebracht, waar eej en ā heersen, d.i. waar eej voorkomt in de woorden leejte(n), sleejpe(n), scheejp of skeejp, dreejd, eejvend, streejt, neejste, neej, heer en deer en ā in gaan, staan en kraam, meest ook in jaar. Het Zuidelik deel van Waterland (Purmerend, Edam, Broek, Holijsloot, Schellingwoude, Durgerdam en Ransdorp) brengt de bewerker daarentegen tot de streek waar å heersend is. Gaat men nu in de toelichtende tekst de werkelike toestand na, dan vindt men dat het materiaal aangeeft, dat in 't Oosten van de Zaanstreek å voorkomtGa naar voetnoot1) zo goed als eej, evenals in 't Zuiden van WaterlandGa naar voetnoot2) eej naast å. In Broek heeft men nl. skeejp naast skåp, voor Ransdorp wordt opgegeven skeep, dreed, street, heer, sleepe(n) naast skåp, dråd, stråt, hår, jår, låte(n), gån en stån, voor Holijsloot skeejp en Winkler geeft er noch bij op heete(n), deer, nee. Mag men nu waar de toestand in deze plaatsen een zodanige is, de ene landstreek brengen tot het gebied van eej, ā en de andere tot dat van de å? b. In de Krimpenerwaard is de ae heersend. Te Oudekerk heeft men evenwel slechts met ae: laete(n), slaepe(n), gaen, aevend en naeste, maar met òa: slòape(n), gòan, kròam, nòaste en met ā: schaap, kraam, avend, daar.Ga naar voetnoot3) c. Bodegraven wordt tot de ae-streek gebracht, ofschoon de opgave | |
[pagina 313]
| |
ā heeft, maar de bewerker richt zich naar ‘Van de Schelde tot de Weichsel’, waarin wel a wordt geschreven, maar met de bijvoeging in een noot: ‘De uitspraak der aa zweemt eenigszins naar die in de omstreken van Alkmaar. Ze heeft iets van de è in 't Fransche père, maar slechts zeer weinig.’ Woubrugge wordt daarentegen door Prof. te Winkel tot de ā-streek gebracht, al hoewel Winkler toch hetzelfde van deze plaats zegt: ‘De volkomen a helt eenigszins naar den blatenden ae-klank over, maar niet zooveel, dat men den Rijnlandschen klank met ae kan afbeelden.’ d. Hilvarenbeek is in de streek opgenomen, waar de jongere umlaut heerst, terwijl alleen maar dröäjke in de tekstGa naar voetnoot1) opgegeven wordt. 2. Grensstreken niet tot hun recht komen. In A. kan men daar reeds voorbeelden voor vinden. Noch een paar: a. De Alblasserwaard behoort tot de ae-streek, maar Sliedrecht heeft niet alleen gòan en stòan maar ook schòape, lòate en slòape. b. 's-Hertogenbosch en Tilburg worden tot de streek gebracht waar de jongere umlaut heerst; in de tekst staat dat hij daar noch min of meer optreedt. c. Schiermonnikoog behoort tot de streek, waar ēa heerst in de woorden gaan, staan en kraam. De opgave voor dit eiland geeft evenwel ǵājn, stājn en krājm (p. 65). 3. De cartografiese afbeelding van een gehele kaart-streek niet overeenkomt met de werkelike toestand; voorbeeld: De ieë en ēa heersen volgens de kaart in 't Landfries; de toelichtende tekst deelt mee, dat men ieë vindt in laten, slapen, haar, draad, schaap, straat en jaar (p. 62). Gaat men nu de opgaven na (p. 63, 64), dan blijkt dat dit heersen van de ieë in deze woorden zich slechts bepaalt tot slieëpe, het enkelvoud van jier, van hier, trieëd (draad) en skieëp; daarentegen komt laten overal voor als litte of lit, het enkel- en meervoud van straat bijna altijd als strjitte, stritte, strutte, strjitten, stritten en strutten. Het meervoud van jier, trieëd en hier is bijna overal jirren, tridden, trjidden, hirren en hjirren, terwijl naast jirren noch meest jirrig voorkomt. Waar skieëp een aparte meervoudsvorm heeft, luidt deze skjippenGa naar voetnoot2). Slieëpe heeft naast zich een zwak verleden deelwoord, dat regelmatig zich als sljipt of slept vertoont; bovendien wordt | |
[pagina 314]
| |
noch sljipperig opgegegeven. Kan men nu deze opgaven beziende alleen van een ieë-streek spreken?Ga naar voetnoot1) Door de voorafgaande voorbeelden heb ik trachten aan te tonen, dat de cartografiese methode door de bewerker toegepast niet voor iedere klank geschikt is en vaak een onzuivere voorstelling ten gevolge heeft. En toch om een zo zuiver mogelike voorstelling is het te doen, want de kaarten, niet de tekst, zullen de basis vormenGa naar voetnoot2), waarop later zal worden voortgebouwd, en hoe zal anders kunnen uitgemaakt worden, ‘in hoever de loop der rivieren de verspreiding der dialecten heeft tegengehouden of de inpoldering van land, de ontginning van veenen heidegronden haar in de hand heeft gewerkt, in hoever de oude gouwverdeeling berust op stamverwantschap en stamverscheidenheid’?Ga naar voetnoot3)
De hoofdbezwaren door Otto Bremer tegen de Wenkerse taalkaarten ingebrachtGa naar voetnoot4): het ontoereikende van het materiaal en de door de invullers der lijsten gebruikte orthografie, zijn tegen iedere kaart, waarvan de bouwstoffen langs indirekte weg verkregen zijn, met recht aan te voeren; zo ook tegen die der Noordnederlandse tongvallen. Terwijl echter de bewerkers van de Duitse kaarten in hun onheuse en de kern der zaak niet rakende aanvalGa naar voetnoot5) op Bremer's kritiek deze bezwaren niet openlik erkennen, wijst Prof. te Winkel niet zelden op het ontoereikende van materiaal en orthografie. Zie hier enige voorbeelden: ‘Hoever de heldere ā zich Oostelijk in Zuid-Holland uitstrekt, is voorals nog niet strikt nauwkeurig uit te maken; ongemerkt schijnt ze in ae over te gaan langs Lek en Hollandsche IJsel en in het oude land van Woerden’ (p. 53); ‘sommigen schrijven e of ee (in plaats van eej) en 't is wel mogelijk, dat in dit geval inderdaad de j-klank | |
[pagina 315]
| |
ontbreekt’ (p. 55); ‘steeds is de ae-klank gerekt, soms met naslag van een toonlooze vocaal, doch de opgaven veroorlooven niet, die geringe schakeeringen te localiseeren. Bovendien zullen die schakeeringen wel hier en daar op rekening van de individualiteit moeten gesteld worden’ (p. 66); ‘met å is de klank weergegeven, die in de opgaven gewoonlijk heet: a zweemende naar o. De grenslijn tusschen å en òa is echter eenigszins willekeurig getrokken, daar de opgaven niet altijd even duidelijk zijn en het materiaal niet rijk genoeg’ (p. 72); ‘vermoedelijk’ (moet tot de å-streek gebracht worden) ‘geheel West- en Oost-Stellingwerf, Aengwirden en Schoterland, ofschoon de opgaven voor Noordwolde, Wolvega, Oosterwolde, Tjalleberd en St.-Johannisga alle oa schrijven’ (p. 77); ‘de onbepaaldheid van een deel der opgaven’ (van de streek van òa, óa of ō) ‘laat niet toe, de grenzen dezer verschillende klanken in kaart te brengen’ (p. 79), enz. Langs indirekte weg zal men nimmer kunnen komen tot het vaststellen van vele, ook voor de toekomstige algemene kaart, gewichtige verschijnselen, als de uvulare en linguale uitspraak van de r, de palatale uitspraak van de n (verg. Amsterd. mån = man), de nasalering der vocalen, de uitspraak van de s, v en g, die van de au en ou, kenmerkende accentverschillen, enz. Dit kan alleen geschieden volgens de direkte methode, door Edmont voor de Atlas linguistique de la France en Karl Haag voor Die Mundarten des oberen Neckarund Donau-landes aangewend en door deze laatste in de Beilage z. Münch. Allgem. Zeitung, nr. 230, p. 6 nader toegelichtGa naar voetnoot1): het verzamelen van het materiaal moet slechts geschieden door zodanigen die foneties opgeleid zijn, wil men een zekere basis verkrijgen, waarop een stevig gebouw van de kennis der dialecten kan verrijzen. Ook dan kan niet alles volmaakt zijn, maar naar het volmaakte is tenminste gestreefd.
* * *
Het is mij natuurlik onbekend, welke gelden voor deze onderneming beschikbaar zijn. Het is zeer goed mogelik, dat, hetgeen ik nu volgen laat, wegens financiële redenen nimmer uitvoerbaar zou geweest zijn, maar ik meen dat, waar ik hier bedenkingen tegen de arbeid van de bewerker van de Nederlandse-taalkaart ten beste heb gegeven, ik niet mag nalaten mee te delen, hoe ik mij-zelf de cartografie der dialecten had voorgesteld. Vooreerst had men m.i. voorlopig aan niets anders moeten denken dan aan het verkrijgen van een zo vertrouwbaar mogelik materiaal. De direkte had men met de indirekte methode moeten verenigen. Na | |
[pagina 316]
| |
grondige bestudering van de ingekomen antwoorden had een foneties opgeleide (of meerdere, zo die daarvoor te vinden waren) het materiaal moeten controleren, zo nodig, aanvullen en op de eigenaardigheden van de verschillende generaties in een zelfde plaats of vlek moeten letten; ook had hij zijn waarnemingen dan moeten uitstrekken tot een groter aantal gemeenten. Daarna had men op de wijze van de bewerkers van de Atlas linguistique het materiaal moeten publiceren zo veel mogelik voor ieder woord een eenvoudig, ongekleurd kaartje gevende, terwijl men het materiaal de woordenschat betreffende in de tekst had kunnen meedelen, waarin men dan ook nadere biezonderheden omtrent de personen die men ondervraagd had, had kunnen opgeven. Verscheidene jaren zouden verlopen zijn eer allen, die in het werk belangstelden, het gehele aldus geordende materiaal in hun bezit gekregen hadden, maar ook volgens de nu toegepaste methode moet het werk zeer langzaam vorderen. Wanneer nu alles gepubliceerd was geweest, hadden verschillende geleerden van gedachten kunnen wisselen over de combinatie der bouwstoffen - een zo uiterst subtiel iets - de combinaties hadden dan, zo mogelik, vastgesteld kunnen worden, doch in kaartbrenging van deze was niet nodig geweest, mededeling er van in de tekst voldoende. Dan had men kunnen zien of het iedeaal van één algemene Nederlandse-dialektenkaart kon verwezenlikt worden. Amsterdam, 5 Junie. W.F. Gombault. |
|