Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Verandering van woordbetekenissen.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 298]
| |
Ook weg neemt causale betekenis aan. Vgl. vanwege, van rechtswege, deswege, wegens. Verder halve (oorspr. betekenis: zijde, kant, richting) in derhalve, weshalve, mijnenthalve. Voorzetsels die betrekkingen van plaats aanduiden, krijgen ook causale betekenis: Om. Vergel. een zin als ‘de mug vliegt om de kaars’ met ‘hij werkt om den brode.’ Bij. ‘Je kan bij zijn aanleg moeilik anders verwachten.’
Op gelijke wijze gaan ook voegwoorden van tijd in voegwoorden van reden of grond over. Daar, eerst plaatsbepaling, daarna voegw. v. tijd (in de bet. toen, terwijl; nu verouderd), eindelik causaal voegwoord. Wijl en dewijl doelden ook oorspr. op tijd (wijl = tijd, tijdruimte. Vergel. terwijl). Nochtans, ontstaan uit nog dan, wil eigenlik zeggen: ‘dan komt er nog iets bij;’ daarbij. Dat ‘er-bij-komende’ heeft soms tegenstellende betekenis; dan wordt die (eerst toevallige) tegenstelling hoofdzaak, en nochtans geeft te kennen dat het verwachte (altans in normale omstandigheden te verwachten) gevolg uitblijft: ‘Hij was een goed zwemmer; nochtans kon hij de oever niet bereiken.
Wij zullen nu enige woorden bespreken, die oorspronkelik goede, altans neutrale hoedanigheden noemden, maar langzamerhand een beslist ongunstige betekenis kregen. Dat zo iets mógelik is, hebben we al gezien. In een goeie man, een brave vrouw geven de bijvoegelike naamwoorden iets prijzenswaardigs te kennen. Daar goedhartigheid en braafheid echter wel eens samengaan met een zekere armoede van geest, werd door sommigen op dat goeie en brave uit de hoogte neergezien. Zo kon men dau met iets medelijdends in z'n stem van ‘wel een goeie man’ of ‘zo'n brave vrouw’ gaan spreken. Iets dergelijks - maar veel sterker - vinden we bij een woord als slecht. Oorspronkelik beduidt het effen, vlak; dan: eenvoudig. ‘Slecht en recht geloof.’ Slechte mensen waren eenvoudige mensen; mensen van weinig beschaving, uit mindere stand. De ongunstige betekenis wordt al sterker, verdringt eindelik de oorspronkelike geheel. Simpel, eenvoudig, ontwikkelt zijn betekenis tot die van idioot. Onnozel was eerst onschadelik, toen onschuldig, toen niet in staat om kwaad te doen, halfwijs. Gemeen (oorspr. algemeen) ging ook die kant uit. In ‘gemeen overleg’ ‘gemenebest’ enz. is de oorspr. betekenis echter nog zichtbaar. | |
[pagina 299]
| |
Nog een woord dat tot deze groep behoort, is het nu verouderde, maar in de 17e eeuw veelgebruikte aalwaardig, aalwarig, alwarig. 't Betekende eigenlik: al-waar, d.i. geheel waar. Later: ernstig; eenvoudig; toen: zot (vergel. simpel), onbezonnen enz. Andere woorden die een ongunstige betekenis ontwikkelden, zijn: middelmatig; alledaags; in sommig verband eigenaardig (ofschoon eigen-aard en oorspronkelikheid gewoonlik geprezen worden), gepeupel enz. Soms verliest oud zijn gewone betekenis en dient het om iets verkeerds, vervelends in iemand aan te duiden. Zelfs van kinderen wordt wel gezegd: ouwe zanik, ouwe zeur, ouwe drens. Boef betekende eerst jongen; dan knecht, dan schavuit, schurk. Ellendige en ellendeling wil oorspronkelik niets anders zeggen dan persoon uit een ander land; gespecialiseerd tot: banneling (van el, ander, en land). Standje beduidt oorspronkelik: het bijeenstaan (van mensen). Door bijgedachte aan ruzie, waardoor het bijeenstaan vaak wordt veroorzaakt, ontwikkelt het zijn tegenwoordige betekenis. De oude betekenis van wrevelig was moedig, koen; vandaar brutaal, kort aangebonden enz. Huichelen wil oorspr. zeggen: vleien; schimpen betekende schertsen.
In al deze voorbeelden heeft een ongunstige bijbetekenis de oorspronkelike verdrongen. Hier volgen enige gevallen waarin bijvoorstellingen van allerlei aard, maar niet juist ongunstig, op de voorgrond treden. Bij tafel werd dikwels aan eettafel gedacht. Nu ging het woord niet alleen eettafel betekenen, maar ook het eten. B.v. ‘Je moet je onder tafel (= onder het eten) behoorlik gedragen.’ - ‘Na tafel (= na het eten) gaan we uit.’ - ‘Ze houden daar van een goeie tafel.’ Vergelijk ook het ww. tafelen: ‘We hebben van middag wat lang getafeld.’ Maal bet. zoals wij zagen tijdpunt, tijd. Het werd vaak van de tijd gebezigd, waarop men at (etenstijd), en zo kreeg ook maal de betekenis eten. Het middagmaal (= het middageten); avondmaal; een lekker maal enz. Vergelijk ook maaltijd, dat waarschijnlik dezelfde weg heeft doorlopen als maal alleen. Dus maaltijd eerst = etenstijd, daarna het eten (‘Gedurende de maaltijd.’ ‘Een eenvoudige maaltijd’). Kermis. Eerst de mis ter viering van de wijding van een kerk; dan ook gezegd van de jaarmarkt, bij die gelegenheid gehouden; dan die jaarmarkt alleen; die jaarmarkt met z'n vermakelikheden; eindelik ook de vermakelikheden alleen (altans in hoofdzaak). Zegen (uit Latijn signum) bet. eigenlik teken; gespecialiseerd | |
[pagina 300]
| |
als teken des kruises. Dan: woorden bij het maken van dat teken uitgesproken; bij uitbreiding: woorden waaraan men beschermende kracht toekende; plechtige heilwens, voornamelik door afscheidnemende ouders tot hun kinderen gericht. Interessant is 't, de betekenisontwikkeling na te gaan van het werkwoord zien. Eerst was het: met de ogen waarnemen, kijken. Toen werd het gebezigd van de uitdrukking van iemands ogen: Hij ziet scheel, hij zag vrolik. Eindelik diende zien om het gelaat, het uiterlik van iemand te kenschetsen, waarbij aan de ogen niet meer hoeft te worden gedacht (zien = er uitzien). ‘Wat zie je bleek!’ ‘Hij zag vuurrood.’ ‘O, hij zag zo geschrokken!’ Kozen bet. eerst spreken, babbelen. Dan gespecialiseerd als het babbelen van verliefden, met bijgedachte aan tederheidsuitingen als kussen, strelen enz. Dit bijbegrip wordt hoofdzaak in liefkozen - een handeling die ook zonder spreken geschieden kan. Eigenaardig is ook de betekenisontwikkeling van laten. Eerst was het: nalaten, niet verhinderen dat iets geschiedt (‘Ik zou dat overbodige werken maar laten’. - ‘Hij liet hem kalm vertrekken’). Waarschijnlik doordat dit laten, nalaten soms een gevolg was van een zich-zelf-bedwingen, van inspanning dus, kon het overgaan tot de betekenis: zorgen dat, bewerken. ‘Hij liet verse troepen aanrukken.’ ‘De rechter liet de gevangenen wegvoeren.’ ‘Hij liet alles streng onderzoeken.’ In deze zinnen is laten bijna een tegenstelling van laten = nalaten geworden. De overgang van betekenis werd hier vergemakkelikt door zinnen als ‘hij liet de sleutel vallen,’ waarbij het onzeker kan zijn of laten een niet-verhinderen uitdrukt dan wel een opzettelik doen. Krijgen (het sterke w.w.) staat in verband met een oud substantief dat inspanning betekende. Uit zich inspannen ontwikkelde zich de betekenis trachten, streven, worstelen, strijden. Dááruit: door strijd verwerven, verkrijgen. Het begrip verwerven treedt op de voorgrond, dat van strijd verzwakt en verdwijnt. Krijgen hoeft niet meer met inspanning gepaard te gaan (‘een geschenk krijgen’), het kan zelfs iets onverwachts en iets ongewenste te kennen geven: een ongeluk krijgen, slaag krijgen enz. Bestellen. Eigenlik: bij iets plaatsen, op iets plaatsen, met iets bezetten. Dan o.a. iets regelen, iets bezorgen, iets leveren (‘de waren uit die winkel waren van ochtend nog niet besteld’); en eindelik: melden dat iets geleverd moest worden (een boek bestellen, wijn bestellen).Ga naar voetnoot1) Zengen is een causatief van zingen. 't Betekent dus oorspr. doen | |
[pagina 301]
| |
zingen (snerken, snirsen). Later werd zengen = schroeien, licht branden. Aan 't zingende geluid werd daarbij niet meer gedacht. Ook bij de modale hulpwerkwoorden zijn zeer grote betekenisveranderingen waar te nemen. Een paar voorbeelden. Kunnen betekende oorspr. weten, begrijpen (vgl. kunde, kundigheden). Dan wordt het veelal gebruikt om een prakties weten, een vaardigheid aan te duiden: Hij kan zwemmen, vioolspelen. In veel gevallen nu is de oorspr. bet. weten geheel verdwenen en door in staat zijn, mogelik zijn vervangen. B.v. ‘Hij kan elk ogenblik komen’. ‘Ze kan een jaar of twintig wezen.’ Mogen was vroeger: vermogen, macht hebben, kunnen (nog over, ofschoon verzwakt, in: Dat mag wel zo zijn). Een overgang tot de latere betekenis hebben we in zinnen als: ‘Ik mocht hem wel weer eens opzoeken.’ ‘Je mag wel eens vragen hoe hij het maakt.’ Zullen, in etymol. verband met schuld, was: van rechtswege verplicht zijn. Vandaar dat het kon gaan betekenen: voornemens zijn te doen, en dat het, geheel verbleekt, de toekomende tijden helpt vormen.
Tot de gevallen waarin een bij-voorstelling tot hoofdzaak is geworden, behoren enige woorden die een maat of hoeveelheid aanduiden, maar niet (zoals de vroeger besprokene voet, duim, el) uit metaphories gebruik te verklaren zijn. Roe(de), de lengtemaat, is hetzelfde woord als roe: gard, stok, rietstengel. Toen er roeden als meetstokken van een bepaalde lengte (10 meter) in gebruik waren gekomen, ging het woord roe van de stok op de lengtemaat over, en wist men al spoedig niet meer wat roe eigenlik wilde zeggen. Schok betekent nu zestigtal. Oorspr. hoop, onbepaalde hoeveelheid. Waarschijnlik door het gebruik om bij 't oogsten telkens 60 bundels bijeen te plaatsen, kreeg schok zijn bepaalde betekenis. Iets dergelijks bij last, eigenlik lading d.i. karrevracht.
Sommige woorden die oorspr. iets van een leeftijd te kennen geven, zijn een afhankelikheidsbetrekking aan gaan duiden. Vooreerst jongeren, dat discipelen, leerlingen betekent. Ouders (eigenl. ouderen) wordt nu uitsluitend gezegd van vader en moeder. Meid uit maagd, jong meisje, ongehuwde vrouw, nam de betekenis aan van dienstbode. Knecht, mannelik kind, jongetje, jonge man, werd: bediende. Vergel. ook het nederl.-indiese jongen voor mannelike inlandse bediende, zelfs van hoge leeftijd. | |
[pagina 302]
| |
Eveneens ten gevolge van ontwikkeling van bijvoorstellingen gaan verwantschapsnamen soms in soortnamen over. Besje, grootmoeder (uit best verkorting van bestemoer = grootmoeder) is nu in het algemeen een stokoude vrouw. Evenzo grootje. Ook moedertje betekent oude vrouw. Vgl. nog vadertje (voor: vrindje, baasje). Zus voor meisje: Een knappe zus, een olike zus, een Mennistezusje. Verder: koffietante en in 't Zuid-Afrikaans: Oom, tante, neef, nicht.
Wij komen nu aan een grotere groep. Eigennamen worden, door 't op de voorgrond treden van een bijbegrip, tot soortnamen, naderen altans tot de soortnamen. We zien hier dus het tegenovergestelde van hetgeen wij opmerkten op blz. 112 (ontstaan van eigennamen uit soortnamen). Vooral de naam Jan is gebruikelik om, 't zij zonder 't zij met een toevoegsel, allerlei mensen en mensetypen aan te duiden. Een kelner is een Jan, een matroos een Jantje. Vergelijk verder Jan Klaassen; Jan Salie, Jan Kalebas, Jan Ongeluk, Janhagel, Jan Rap, Jan Gat, Jan Hen, Jantje Goddome en Jantje Sekuur. Hans, verkorting van Johan (meest in gebruik door duitse invloed): Hansworst, Schraalhans, Hans Fortuinig. Vgl. ook het van Hannes afgeleide werkw. hannesen (zaniken). Piet in: Pietje bedroefd, Pietsnot, 'n hele Piet. Vgl. verder: Dolle Gijs, brave Hendrik, ijzeren Hein, houten Klaas, 'n Bram, 'n boze Griet, malle Trien, pottetrien enz. enz. Men neemt gewoonlik aan, dat het nu verouderde maarte (dienstmeid) is ontstaan uit de voornaam Martha (vgl. Lukas X, 40). Een uitsluitend ongunstige betekenis kregen de voornamen Stoffel en Lijs ('n stoffel = 'n onhandige domoor; een lijs = 'n saai, langzaam persoon).
Ook op dieren en voorwerpen worden soms eigennamen van mensen overgedragen. Een kanarievogel heet een piet, het winterkoninkje klein-jantje. Een rieten model om japonnen te passen noemt men een mandemie, het bovenkruiszeil een grietje, het matrozemes kortjan, een dunne tros een keesje, een klemtang een klaas, een nachtkledingstuk voor jongetjes hanssop (van Hans Soep, 'n neefje van Hans Worst). In de dievetaal was lange Hannes de geselpaal en worden, naar ik meen nu nòg, een sleutel een petrus en voetstappen frederiks genoemd.
Maar ook familienamen worden tot appellatieven door veelvuldig gebruik.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 303]
| |
Een flikje (chocolaadje) heet naar Caspar Flick; een hopje naar baron Hop; de trem volgens sommigen naar zekere Outram (afleiding zeer onzeker); een kiekje naar de leidse fotograaf Kiek enz.
Ook sommige namen van volken hebben in bepaalde verbindingen het karakter van eigennamen verloren. Ons woord slaaf is oorspr. hetzelfde als Slaaf (persoon van Slavies ras). Met slaaf bedoelde men in Duitsland al spoedig een gevangen Slaaf; dan gevangene in 't algemeen, dienstbaar gemaakte enz. Vergelijk verder de uitdrukkingen: ‘'t Is hier niet pruisies’ en ‘'t Gaat er spaans toe.’ | |
VII.
| |
[pagina 304]
| |
tafel bestond uit planken op schragen. Na het eten werden die tafels opgebroken; planken en schragen op zij gezet. Veel ophef maken. Misschien ontleend aan 't soms blufferig opheffen van de wapens vóór het begin van het tweegevecht. De plaat poetsen en zijn piek schuren waren vermoedelik verontschuldigingen van lafaards, die zich aan het gevecht onttrokken. (Plaat is dan harnasplaat, borstplaat). Een korf krijgen en door de mand vallen staan in verband met de middeleeuwse galanterie. Edelvrouwen lieten hun minnaars niet zelden heimelik optrekken in manden naar 't raam van hun kamer. Lastige hofmakers lieten ze op, of neer, in manden met slappe, slecht bevestigde bodems. De heren vielen dan door de mand. Nog in de 17e en 18e eeuw was een bodemloze korf het symbool van een blauwtje (nu nog studenteterm: een korf krijgen = zakken voor een examen). Vrg. verder: een lans voor iets breken, voor iemand in de bres springen enz. Nauw verwant hiermee zijn de gevallen dat een vakterm, of uitdrukking die in beperkte kringen thuis hoorde, in veranderde betekenis algemeen in gebruik is gekomen. Op touw zetten herinnert aan 't weversbedrijf; monnikewerk verrichten (geduldwerk doen. Ook: nodeloos werk) aan het kloosterleven. Met de klap lopen deden de melaatsen, die hun komst aankondigden door de lazarus-klep. Over de kling jagen wil eigenlik zeggen: het hoofd afslaan, zodat dit over de kling springt (gejaagd wordt). Vergelijk verder: in het krijt staan (schulden hebben), veel op zijn kerfstok hebben (oorspr. ook: veel schuld hebben), 't is een streepje aan de balk (zolderbalk, waarop merkwaardige feiten soms met een tekentje en een datum werden vermeld); te kort schieten; ergens geen gras over laten groeien; met open kaart spelen; door de mazen van het net kruipen; achter het net vissen; munt uit iets slaan enz. enz.
Dikwels ontmoeten wij in zegswijzen woordeparen, gewoonlik door alliteratie of rijm verbonden, die ook in hun betekenisontwikkeling opmerkelike veranderingen hebben ondergaan. Daar zijn in de eerste plaats die woordeparen, waarvan het éne lid tot de eigenlike drager van de betekenis is geworden, en 't andere onbegrepen blijft en als onbelangrijk wordt beschouwd. B.v. van heinde en ver. Ver geldt hier voor 't eigenlike. Dat heinde (in verband met hand) wil zeggen: dichtbij, is aan 't grote publiek niet meer bekend. Tegen wil en dank. Wil het eigenlike. Dank (in verband met denken) had vroeger ook de betekenis wil. Kant en klaar. Dat kant ‘netjes’ betekende, ‘zoals 't hoort,’ is niet algemeen meer bekend. | |
[pagina 305]
| |
Hangen en verlangen. In 't Middelnederlands kon hangen dezelfde bet. als verlangen hebben. Heg noch steg. Steg eigenl. bruggetje, paadje. Hou en trouw. Hou = genegen. Zoals 't reilt en zeilt. Volgens Franck staat reilt voor treilt, dat bet. trekken, slepen.Ga naar voetnoot1) Paal en perk aan iets stellen. Perk was afgesloten ruimte, afsluiting, grens. Te kust en te keur. Keur (op keur) kent men nog. Kust, ook van kiezen bet. hetzelfde. In kind noch kraai denkt niemand aan de vogel kraai. Het woord schijnt haan (de kraaiende) te betekenen. Het staat dan voor kippen, hoenders.
Bij een andere woordparengroep - van de eerste niet overal scherp te scheiden - wordt nog wèl aan ieder lid een betekenis gehecht, maar bij een van de woorden is die betekenis vaag. De oude verloren gegane zin wordt zo goed en zo kwaad als het kan door een nieuwe vervangen die men in 't woord legt. Bont en blauw slaan. Vroeger: blond (d.i. geel) en blauw slaan. Slecht en recht. Bij slecht (oorspr. eenvoudig) denkt men zich veelal: niet veel zaaks. Frank en vrij. Frank - oorspr. hetzelfde woord als de stamnaam Frank, de Frank, betekende vrij, onbeschroomd. Loven en bieden. Bij enig nadenken begrijpt men dat loven het aanprijzen van de verkoper is. Toch voelt men in een zin als ‘na veel loven en bieden kreeg ik het voor een gulden’ in ‘loven’ een handeling van de koper, die moet dienen om de prijs te verminderen. Rijden en rossen, wikken en wegen, enz.
Bij nog een andere groep zijn de woordeparen zo innig verbonden, dat geen van de leden sterker dan 't andere is. Maar in de hier bedoelde gevallen wekt ook geen van beide een duidelike voorstelling. De uitdrukking heeft nog alleen als geheel betekenis. Tegen heug en meug. Heug bet. lust, zin. Meug, in verband met mogen (lusten) eveneens. Van haver tot gort. Wijziging van ‘van aver tot aver’ (van de ene voorouder tot de andere). Op en top voor ‘op end' op’, d.i. helemaal. Steen en been klagen. Waarschijnlik: klagen aan stenen en beenderen (op het kerkhof?), daar levende schepsels niet te vermurwen zijn. Vgl. verder: vieren en vijven. Ook: vijven en zessen. | |
[pagina 306]
| |
VIII.
| |
[pagina 307]
| |
Maar niet alleen bij voorwerpsnamen, ook bij namen van betrekkingen en beroepen, van handelingen, eigenschappen enz. merken wij op dat de woordbetekenis verandert door wijziging van toestanden en begrippen. Met maarschalk duidde men vroeger een paardeknecht aan. Een adelborst was een edelknaap. 't Woord slager geeft te kennen dat de vleeschhouwer runderen doodde door te slaan. Ook waar dit slaan (of dollen) werd vervangen door doodsteken (hals afsnijden) bleef in Noord-Nederland slager 't gewone woord. Toen men voor 't eerst gebruik ging maken van buskruit, bezigde men bij voorkeur zwaar geschut. De zware kogel moest worden ingeladen. 't Woord laden bleef in gebruik, ook al is bij het laden van een geweer of revolver van een ‘last’ geen sprake. Op schildwacht staan wil eigenlik zeggen: waken in volle wapenrusting; wachthouden met het schild. Sedert eeuwen al zijn de schilden in onbruik geraakt; de schildwachten trekken nog altijd op. Ook van taptoe wordt nog gesproken. Herinnering aan het oude leven in legerkampen, toen 's avonds het signaal werd gegeven dat de tappen (kranen) van de vaten dichtgedraaid moesten worden. Ofschoon het geloof, dat de duivel soms bezit van een menselik lichaam neemt, vrij wel uitgestorven is, hoort men nog altijd vragen: ‘Ben je bezeten?’ ‘Ben je beduiveld?’ Elf is het gekkenummer. Herinnering aan de tijd toen men aan elven of alven geloofde en met ‘elf’ de gedachte aan iets geheimzinnigs, vreemds, raars verbond. Demoedig zei men oorspronkelik van iemand die de inborst had van een knecht. Demoedig was de mens met een slaveziel. Nù heeft demoed veel hoger betekenis. 't Is de nederigheid van hem, die tot besef is gekomen van eigen zwakheid en feilbaarheid. Deugd, afgeleid van deugen, wil eigenlik zeggen ‘wat deugt’, ‘wat nuttig is, waarde heeft.’ Eerst later werd deugd van ethiese waarde gebruikt. Vergel. deugdzaam met deugdelik. Zede betekent gebruik, gewoonte. Daar oude gewoonten dikwels in hoge eer gehouden worden, geheiligd schijnen, eist men onderwerping aan de ‘zede’. Onder ‘zede’ gaat men dan verstaan: regel (vooral op moreel gebied) waarnaar men zich heeft te gedragen. Zedelik is dan niet langer ‘gebruikelik’, maar moreel. En zodra het die betekenis heeft, kan men een ergens heersend gebruik ‘onzedelik’ noemen. Wij maken verschil tussen kunst en wetenschap, schoon kunst afkomt van kunnen dat oorspr. weten betekende. In samenstellingen wordt kunst nu nog gebezigd voor wetenschap: geneeskunst, | |
[pagina 308]
| |
spraakkunst, rekenkunst. Het woord kunde is altijd wetenschap, kennis, blijven betekenen: ‘Een man van grote kunde’. Ook in samenstellingen: meetkunde, taalkunde, aardrijkskunde enz. Vroom bet. oorspr. voordelig, nuttig; dan goed, degelik, voortreffelik; dan, toegepast op voortreffelikheid in de strijd: dapper. Eindelik wordt het uitsluitend ten opzichte van godsdienst, geloof gebezigd. Geest. Dit woord ontwikkelde een grote rijkdom van betekenissen, die gedeeltelik naast elkander ontstonden. Vooreerst is geest het levensbeginsel in mensen en dieren; vgl.: ‘de geest geven’. Soms ook in 't meervoud, geesten: ‘de levensgeesten bij iemand opwekken.’ Dan wordt het levende in de mens als iets zelfstandigs opgevat, dat ook zonder 't lichaam kan voortbestaan (na de dood). Vgl.: een geest zien, geestverschijning, geestebanner, klopgeesten enz. Ook noemde men geesten allerlei mythiese wezens als aardgeesten, luchtgeesten, watergeesten, beschermgeesten, geleigeesten. Onder invloed waarschijnlik van 't franse esprit werd met geest ook een zielshoedanigheid aangeduid, die in zekere tegenstelling staat met wat men hart noemt of gemoed. Vgl.: geestig, geestesontwikkeling, geestverwanten, ‘verstoken van alle geest’ enz. Een individu wordt ook naar zijn geest ‘een geest’ genoemd (vgl. hiervoor blz. 278) en ten slotte schrijft men aan een groep mensen één geest toe, waaronder dàt wordt verstaan wat ze gemeen hebben in hun voorstellingen en wensen: kastegeest, volksgeest, tijdgeest, eeuwgeest.Ga naar voetnoot1)
In de semasiologie weerspiegelt zich de gedachten-ontwikkeling van een volk. Wie geleerd heeft de betekenisverandering van de woorden na te gaan, te begrijpen, bezit in zijn moedertaal onuitputtelike stof tot opwekkend, verrassingrijk denken. R.A. Kollewijn. |
|