Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| ||||||||||
Kleine mee-delingen over boekwerken.Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot, door Aug. Vermeylen, Antwerpen. De Nederlandsche Boekhandel. 1899. in-8o.Ik herinner me niet wie eens gezegd heeft dat een wetenschappelijk man een vroeg gestorven kunstenaar is. Of dit gezegde dikwijls als een waarheid gelden kan, betwijfel ik; altijd is het toch niet toepasselijk. Bovengenoemd werk van Vermeylen bewijst het. Met de nauwgezetheid van den wetenschappelijk geschoolde, maar tevens met de breede opvatting van den kunst-voelende, heeft de schrijver zijn studie over Van der Noot uitgewerkt. Het is een voordeel, beter, een noodzakelijkheid, en daarbij een groote vreugde dat artisten zich met letterkundige geschiedenis gaan bezighouden (en men vraagt zich zelfs af, hoe 't mogelijk is dat dit niet steeds zoo is), omdat als kunst gegeven werk ook door kunstenaars alleen naar zijn juiste waarde kan beoordeeld worden; en dat, waar de loutere wetenschappelijkheid den gezichtskring soms verkleint, het intuïtieve van hun gevoel hen dieper doet zien in de wezenlijke waarde van 't werk, en hun dingen doet ontdekken die een uitsluitend wetenschappelijk man er niet in zou gevonden hebben. Vermeylen zelf heeft het gevoeld, wanneer hij zijn overtuiging uitspreekt, dat de geleerde zijn opvatting over 't iambisch vers niet deelen zal (bl. 136); wanneer hij beweert dat hij ‘niet het mechanische der jambenmaat’ op 't oog heeft (blz. 68), en dat ‘niet de regelmatigheid van het metrum (hem) van belang schijnt’ (bl. 135.). Hoe zeer ik ook zijn uitspraak van een artistiek standpunt billijk, geloof ik toch dat hij met de bedoeling van de schrijvers zelf geen rekening heeft gehouden, en dat hij hun een waarde toekent die zij niet zoo onbedingd gehad hebben, terwijl heel zijn werk over V.d.N. toch wil aantoonen, dat met hem voor 't eerst het kunstbewustzijn in onze letterkunde ontwaakt is, en dat zijn verzen niet meer aan louter toevalligheden hun oorsprong verschuldigd zijn. Op gevaar af eentonig te worden, daar ik over deze | ||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||
quaestie mijn oordeel al eens uitgesproken hebGa naar voetnoot1), betwijfel ik of de geprezen verzen wel zoo vrij zijn als de schrijver het doet voorkomen, en of ook zij niet behept zijn met die toenmaals algemeen heerschende ziekte der verkeerde beklemtoning. Nieuwe voorbeelden tot staving daarvan hebben mij in mijn meening versterkt. Hooren wij b.v. naar Spenser, die aan zijn vriend Harvey schrijft: ‘For the only or chiefest hardness, which seemeth, as in the accent, which sometime gapeth, and, as it were, yawneth ill-favouredly, coming short of that it should, and sometime exceeding the measure of the number, as in Carpenter; the middle syllable being used short in speech, when it shall be read long in verse, seemeth like a lame gosling that draweth one leg after her; and Heaven being used short as one syllable, when it is in verse stretched out with a diastole, is like a lame dog that holds up one leg.’Ga naar voetnoot2) Of wanneer wij bij Bredero lezen. En u schoonheyt ons voort verleyt
Door haer besondre luysters,
waar ‘schoonheyt’ rijmen moet op ‘verleyt’, dan komt het mij toch voor dat ‘heyt’ een tegen-natuurlijk accent moet hebben, wil het als rijm kunnen klinken. Ik zou die voorbeelden met honderden kunnen vermeerderen, maar acht het voldoende om aan te toonen, dat die verkeerde accentueering even ‘internationaal’ was, als de Renaissance zelf die haar zag opkomen, en met zich dat verschil bracht tusschen volkstaal of gewone spreektaal en dichterlijke taal, zóó dat men het Cats later zou verwijten, dat zijn uitdrukkingen te gemeen, te verstaanbaar waren. Indien dit één der schaduwzijden is van deze machtige beweging, zoo heeft zij toch een grooten invloed ten goede geoefend, waarop Vermeylen met veel helderheid van uiteenzetting wijst. Alhoewel hij een kant van de zaak onaangeroerd heeft gelaten. Want ik geloof dat de Renaissance niet altijd aan een behoefte voldeed, en dat veel, die er zich door lieten beïnvloeden, gehoorzaamden aan een modegevoel, aan een verlangen nieuw en anders te willen zijn, zonder den innerlijken drang te hebben. Maar tevens handelde hij voorzichtig, toen hij tegen de moeilijkheid die 't volledig kenschetsen van die beweging bevat, waarschuwde. Een tijdperk immers duurt soms voort, zelfs eeuwen nadat een ‘nieuwe’ tijd aangebroken is; de ontwikkeling van den mensch verschilt toch dikwijls volgens de plek der aarde waar hij zich bevindt. Een nieuwe tijd, meen ik, wordt gekenmerkt door het op den voorgrond treden van een trek, die lang reeds in kiem bestond; en indien het met minder | ||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||
moeilijkheden gepaard gaat de feiten voor oogen te leggen, des te lastiger is het die feiten terug te brengen tot één of meer princiepen, waarin ze alle passen.Ga naar voetnoot1) Veel van het nieuwe wordt gevonden in individuën, die nog gedeeltelijk tot het zoogezegd vroegere tijdvak behooren, en veel van het oude in hen die als vertegenwoordigers van de nieuwe richting optreden. Dat heeft Vermeylen aangetoond; misschien had hij 't wat breedvoeriger kunnen doen. Want, ondanks al 't nieuwe in den dichter V.d.N., is er toch nog veel dat klinkt als een nagalm uit de middeleeuwen, met hun spontaneïteit en volkschheid, en als een nagonzen van de rederijkers met hun gegoten dichtvormen en gebrek aan gevoel. Schijnt het volgende vers van V.d.N.: ‘waer na al-tijdt staet myn verlanghen’, geen naklank van het: ‘Naer haer is alle mijn verlanghen’ uit het volkslied? Of is het vele moraliseerende dat nog in zijn werk voorkomt geen voortzetting van de middeleeuwen? En herinneren ons uitdrukkingen als: ‘eenpaer’, ‘met goey manier van doene’, ‘tot verfraeyen’, veurschreven’, ‘niet om verclaren’, ‘met goedt vercloeken’, ‘vrij sonder schamen’, ‘med verblijden’, ‘niet om verriken’, ‘niet om verschoonen’, ‘boven maten’, e.a. niet aan de talrijke keeren dat de Rederijkers die stoplappen gebruikten? Doch daarnaast vinden wij iets in V.d.N. dat wij vóór hem in onze letterkunde nog niet aangetroffen hebben: n.l. zijn zelfcritiek, wel het beste bewijs, dunkt mij, van het literaire bewustzijn, waarover Vermeylen spreekt (bl. 37). Juist omdat dit feit zoo belangrijk is, vind ik dat hij ook wat meer den nadruk had mogen leggen op de verbetering van het Sonnet. ‘Ick sach myn Nimphe int suetste van den Jare’, dat eerst voorkomt in ‘Het eerste Bosken’, en daarna grootendeels van stoplappen ontdaan, in ‘Het Cort Begryp der XII Boeken Olympiados’.Ga naar voetnoot2) Dàt was immers kenschetsend voor den tijd, want juist dàt was nieuw. Het bewees een verdieping van 't gevoel. En de persoonlijkheid van Anna Beyns terzijde gelaten, waaraan de schrijver terecht herinnert, had toch ook, zoo niet vóór V.d.N., dan toch zeer waarschijnlijk wel tegelijk met hem, Lucas d' Heere aandoeningen van zijn gemoed uitgezegd, wel niet artistiek, maar toch gevoeld.Ga naar voetnoot3) Legt men echter het werk van den Gentenaar naast dat van den Jonker, dan is het verschil, dàt tusschen den rijmelaar, den rede- | ||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||
rijker en den dichter, die nog wel niet tot volle ontwikkeling gekomen is, zooals o.a. het veelvuldig gebruik van het epitheton ‘goedt’, en zelfs dicht na elkaar (zie bl. 108 van Verwey's uitgave) het schijnt te bewijzen; of het onbeholpene dat er ligt in verzen als de volgende, die tevens aanduiden dat V.d.N. nog niet volkomen meester was over zijn ingeving, maar deze wel over hem: Heur borst-kens wit syn (daer ick af moet droomen)
Ge-lijck de vrucht is der Oraengen boomen,
Oft sy syn oock te recht (om bat te spreken)
By bollekens van oudt yvoir geleken:
Waer op den Aerdt op elck' heeft comen veughen
Een criexken roodt. Dit schrijve ick med geneugen.
(Verwey, bl. 58.)
Is het niet eigenaardig, dat gebrek aan keus; die dichter, welke twee vergelijkingen in zijn pen heeft en ze beide uitwerkt? Maar duidt het tevens niet op een drang naar artisticiteit van den man die zijn dichterlijk gevoel bevredigd weet door twee figuren, maar het een aan 't ander niet kan opofferen? En uit diezelfde redenen van artisticiteit is dan ook zijn karakteronvastheid uit te leggen. Hij was eerst en vooral kunstenaar, het is waar, één die dikwijls zijn kunst tot broodwerk verlaagde, en nooit hebben de godsdienstige beroerten hem zoo zeer kunnen beïnvloeden, dat hij er heelemaal in opging. Welk verschil met Lucas d' Heere en Van Mander, die men gewoonlijk in één adem noemt met V.d.N.! Als karakters staan de twee eersten naast de grootste figuren uit de 16e eeuw; niets heeft ze in hun overtuiging doen wankelen. Als kunstenaars echter streven ze V.d.N. niet op zij, die zijn pen slechts bij uitzondering ten dienste stelde van de politiek en den godsdienst, maar die zong, omdat hij zingen moest, al kwam de grootste opwekking van buiten, uit Frankrijk. In de Pléiade heeft V.d.N. zijn aansporing gevonden. Maar zijn gevoel was in staat om het gekregene naar waarde te schatten, het in zich op te nemen en te verwerken, wat met veel anderen niet het geval was, en om daarnaast toch nog oorspronkelijkheid genoeg te bewaren om een eigen stem te hebben. Waar Vermeylen er in geslaagd is ons een duidelijk beeld van V.d.N. voor oogen te hangen, zullen wij hem niet hard vallen om eenige onnauwkeurigheden, die maar kleinigheden zijn en aan het beeld van den dichter niets veranderen. Er werd reeds op gewezen dat de lauwerkrans, dien V.d.N. om de slapen draagt, niet het eenig geval van dien aard is in de Nederlanden. In 1507 werd te Thienen Gerardus Geldenhauer Noviomagus door Keizer Maximiliaan tot dichter gekroond.Ga naar voetnoot1) | ||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||
En aan Houwaert werd door de Brusselsche jonkvrouwen een lauwerkrans aangeboden, als belooning voor zijn Pegasides Pleyn ofte Den Lusthof der Maechden.Ga naar voetnoot1) Niet overal ook is door Vermeylen alles afdoende uitgemaakt. Zoo komt het mij voor dat de schrijver wel wat haastig is heengestapt over 't onderzoek betreffende het door hem verloren verklaarde ‘Bücher der liebdten’ (bl. 42). Is het soms geen bijtitel of een karakterizeering door Grenerus van een ander zijner werken, later onder een anderen naam verschenen, vooral wanneer we hooren dat er naderhand nog dikwijls spraak is van dit werk, en dat componisten als Andries Pivernagie, Gregorius Trehou, Huibrecht Waelrans en Cornelis Verdonck ‘sommige Sonetten oft Madrigalien’ op muziek gebracht hebben (bl. 44)? Komen de woorden van de composities overeen met gedichten die in andere werken van V.d.N. voorkomen, dan is de zaak opgelost. Ik weet niet of Vermeylen dit onderzoek gedaan heeft; in ieder geval deelt hij er ons den uitslag niet van mee. Ook is het woord ‘ketterije’ geen bewijs van Katholicisme, zooals Vermeylen het doet voorkomen (bl. 66). Dit woord werd niet uitsluitend door de Katholieken gebezigd; ook de Protestanten bedienden er zich van om hun tegenstanders aan te duiden. Plaatsen uit Lucas d' Heere's Tractaet ofte Handelinge van de Kercke, in 1580 verschenen, op een oogenblik dat hij reeds lang openlijk tot de Hervorming was overgegaan, bewijzen het. Op blz. 23 lezen wij: ‘Maer wy segghen dat zy (nl. de Roomsche Kerk) een Kettersche Kercke is.’Ga naar voetnoot2) Onjuist is de bewering (bl. 42) dat d' Heere de psalmen van Marot vertaald heeft. Hij vertaalde er slechts 37, en niet alleen naar Marot, doch ook naar de Bèze, Marot's meewerker.Ga naar voetnoot3) Ook op een tegenspraak in Vermeylens werk moet ik wijzen, waar hij op bl. 51 beweert dat ‘V.d.N. de germaanscheGa naar voetnoot4) woordkoppelingen vermijdt, die de Pléiade met geweld in de fransche poëzie wilde invoeren’, terwijl hij op bl. 123 zegt: ‘Hij (nl. V.d.N.) volgt de Pléiade zelfs niet na, waar zij die vreemde woordkoppelingen naar 't Grieksch of 't LatijnGa naar voetnoot4) schept.’ Ik geloof dat die woordkoppelingen hier alles behalve Germaansch waren. Om één voorbeeld uit vele te nemen: wanneer Van Mander in zijn Bucolica en Georgica de samenstelling ‘claerstemsche’ als hoedanigheids-aan- | ||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||
duiding bij ‘swanen’ voegt, doet hij niets anders dan het oorspronkelijke ‘argutos olores’ vertalen. Op bl. 169 gaat Vermeylen te ver, wanneer hij met zekerheid het Pasquillus Testament (waarom Pasquillen bij V.?) aan d' Heere toeschrijft. Zeker is dit niet; hoogstens zeer waarschijnlijk.Ga naar voetnoot1) Deze kleine opmerkingen doen natuurlijk geen afbreuk aan de waarde van 't werk, en halen V.d.N. niet neer van de plaats waarop Vermeylen hem gesteld heeft. Zijn invloed op de andere schrijvers is overigens gering geweest; V. stelt dit vast, al wordt V.d.N. naam in Den Nederduytschen Helicon (waarom Het bij V., bl. 139 en 140?) van 1610 nog tweemaal genoemd. Maar vroeger reeds scheen men hem òf vergeten òf niet gekend te hebben. Door de vriendelijke welwillendheid van wijlen den Heer Dr. Ch.M. Dozy, oud-archivaris der gemeente Leiden, gewerd mij indertijd een handschriftelijk gedicht, dat door den archivaris aan den bekenden Jan van Hout toegeschreven werd. Het ontbrak hem echter aan de gegevens om den datum van het stuk met eenige juistheid te bepalen. Het is een klacht van de Nederlandsche taal, die als persoon optreedt, en bedroefd is, omdat men zooveel vreemde woorden in 't Nederlandsch gebruikt. Zij wijst op 't voorbeeld van de Italianen en de Franschen, die hun taal zuiver schrijven, welke door goede dichters verrijkt wordt. En gaat zij voort: Aenmerct den vlyt van mynen zoon den Corenhert
Dantwerpsche (eylas) omgeschoffierde maecht
my bystant duet met haren Heyns. En haecht
De stat van Gent tot mywaert wert ooc milder
Dees vuet my op Lucas de Heer den schilder
Dus kinderkens zue gy myn druc wilt dra bevreden
Poocht u aldees haer vueten stappen nae te treden.
Het komt mij voor dat dit gedicht omstreeks het einde van de 16e eeuw ontstaan is. Misschien wel na de inneming van Antwerpen in 1585, waarop de uitroep: ‘Dantwerpsche (eylas) omgeschoffierde maecht’ schijnt te slaan. Willem van Haecht in elk geval gaf in 1579 zijn psalmvertaling uit. Het wijzen op de geschuimde woorden schijnt mij het oogenblik aan te duiden waarop de Kamer ‘In Liefd' bloeyende’ haar Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst’ (1584) en andere werken tot taalzuivering uitgaf. Dat Marnix niet genoemd wordt, die toch in ieder geval als een der eersten zou moeten aangetoond worden, is misschien met opzet geschied. De overgave van Antwerpen werd hem, zoo men weet, door de Protestanten zeer kwalijk genomen; men ging zelfs zoover hem van verraad te beschuldigen. Dat Van Mander evenmin een plaatsje heeft, is misschien aan de omstandigheid te wijten dat hij nog niet bekend | ||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||
was; immers is het slechts omstreeks 1600 dat hij beroemd werd in de Nederlanden. Tusschen 1580 en 1590 is dus misschien het gedicht geschreven, en toen behoorde V.d.N. toch niet meer tot de onbekenden.Ga naar voetnoot1) Maar bekend of niet, al of niet invloedrijk, toch verschaft hij ons door zijn zuiver kunstbegrip en door zijn soms heel mooie verzen een dichterlijk genot, dat wij in dien tijd niet gewoon zijn, en Vermeylens groote verdienste is het ons dit met veel duidelijkheid te hebben aangetoond. Antwerpen, Januari 1901. Dr. Marten Rudelsheim. | ||||||||||
Nieuwe boeken:
| ||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||
Inhoud van Tijdschriften:
|
|