Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Verandering van woordbetekenissen.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 278]
| |
met een grote neus), een melkmuil, een zuurtoet, een langtong, een grombaard. Gezicht is van de ogen overgedragen op 't hele gelaat (een knap gezicht) en verder van 't gelaat op de hele persoon: 't is een aardig gezichtje. - Wie is toch dat mooie gezichtje? Vergl. verder nog een hals, een dikbuik, een buikje, een bult, een bochel, een langbeen, een mankpoot, een oud vel (in 't lied van de Koningskinderen: ‘een also vileynich vel’). Dan: hartje en (schertsend voor een gehuwde vrouw:) rib, ribbetje. Eindelik moeten hier worden vermeld de woorden geest en ziel, die eerst op het onlichamelike betrekking hebben en daarna toch ook dienen om individuen aan te duiden: Kwelgeest, plaaggeest, vrijgeest, in de 17e eeuw ook: een geest (o.a. voor: schrander persoon), een goeie ziel, een arme ziel, een zieltje, een stad met dertig duizend zielen enz.
Ook worden personen niet zelden genoemd naar een kenmerkend kledingstuk. Een gemaskerd persoon heet een masker. Men spreekt van een neepjesmutsje (dienstmeisje), een slaapmuts, een (ouwe) pruik. De straatjongen scheldt 'n meneer uit voor hoed; de geestelike heette en heet nog, naar het vroeger door hem gedragen hoofddeksel: steek. In de 17e eeuw werden mannen en vrouwen onderscheiden als broeken en doeken. Vgl. verder pikbroek, een jong broekje, roodbaatje, witkiel (kruier, sjouwer), blauwkous, kortjakje (in het kinderliedje: ‘Altijd is Kortjakje ziek, midden in de week en 's Zondags niet’ enz.). We hebben met nagenoeg dezelfde overgang van betekenis te doen, wanneer iemand aangeduid wordt door de naam van een door hem gebruikt werktuig, of een onderscheidingsteken, door hem gedragen. Het scheldwoord vlegel zal wel het eerst zijn toegepast op dorsvlegels hanterende boeren. Geweren komt voor in de plaats van geweren-dragende mannen. Vroeger eveneens pieken voor piekeniers, speren voor speerruiters. Samuel Coster bezigt roskam voor paardehandelaar. Krakeelijzer en sleepsabel zijn spotnamen voor officieren. De adjudant-onderofficier heet bij zijn ondergeschikten stip, naar de glimmende knoop op zijn kraag. Krent is een bijnaam voor de kruidenier. Pil voor de apotheker (vroeger ook voor de militaire student in de geneeskunde). Koperen bout voor de amsterdamse politie-agent (naar zijn helmversiersel). Vgl. nog bijltje (scheepstimmerman). | |
[pagina 279]
| |
Een spijs of drank wordt soms genoemd naar een enkel bestanddeel. De met peper bereide saus waarmee hazen wel worden gegeten, heet hazepeper. Later krijgt het hele gerecht (met de haas erbij) die naam. Zult (het woord hoort bij zout, met klankwisseling) betekent eigenl. iets zouts, zoute spijs. Nu: hoofdkaas. Vgl. nog: iemand op de koffie vragen en koffiedrinken, waarbij eten 't voornaamste is. (En velen drinken bij die gelegenheid chocola of melk, maar géén koffie). Ook: een bittertje (voor jenever met bitter).
Een paar andere gevallen, waarin een deel wordt genoemd in de plaats van 't geheel, zijn nog kalfsvel voor trommel en zelfs voor leger (trouw zweren aan 't kalfsvel). Band voor boekdeel. Koppel oorspr. verbinding (vgl. sabelkoppel), touw waaraan de jachthonden werden meegenomen; dan: een door 'n koppel verbonden paar (eindelik ook: een niet verbonden paar; een aantal, een troep).
Bij tijdsbepalingen valt op te merken dat een grotere tijdruimte ook soms wordt aangeduid door een woord dat een kleinere tijdsduur noemt. Stond, stonde (eigenl. een korte tijdruimte, vgl. ter-stond, aanstond-s) wordt vooral door dichters gebruikt voor uur. Middag wil zeggen: het midden van de dag. De tijd omstreeks 12 uur. Gewoonlik wordt er een verloop van verscheiden uren onder verstaan (van 12 tot b.v. 4 of 5 uur). Morgen betekent ochtend, het eerste deel van de dag. Dan krijgt het de bet. van de gehele volgende dag, zodat men kan spreken van morgenmiddag en morgenavond. Bij avond iets dergelijks. De Germanen rekenden de avond en de nacht tot de volgende dag. Zij noemden dus Vrijdagavond wat nu Donderdagavond heet. (Vgl. Sint-Nikolaasavond, niet de avond van de Sint-Nikolaasdag, 6 December, maar de vorige avond - 5 December.). Van ‘vorige avond’ ging de betekenis over op die van ‘vorige dag’. Zo is Vastelavond de dag vóór 't begin van de vasten. Vergel. verder uitdrukkingen als: ‘Aan de vooravond van de Revolutie’, waarbij men ook niet aan een avond maar aan dagen denkt. Lente, zomer, winter kunnen betekenen: jaar. ‘Een meisje van achttien lentes of zomers.’ ‘Hij telde tachtig winters’.
Het gebeurt ook wel, dat een deel in de plaats wordt gesteld | |
[pagina 280]
| |
niet van het geheel, maar van een ander, overeenkomstig deel van een ànder geheel, dat met het eerstbedoelde in nauw verband staat. Zool bet. eigenl. schoenzool, sandaal, en wordt overgedragen op de ondervlakte (zool) van de voet. Schoot wil zeggen: slip, onderste rand van een kledingstuk. Wordt van de slip die bij 't zitten het onderlijf en de dijen bedekte, op die delen van het lichaam overgebracht. Het omgekeerde heeft plaats bij lijfje (kledingstuk); onderlijfje, dat aan 't bovenlijf wordt gedragen, maar zo heet omdat het zit onder de japon; rijglijf; korset (van corps-et) dus hetzelfde als lijfje; duim (van een handschoen); kraag (eigenl.: hals vgl. een stuk in zijn kraag hebben). Broek komt waarschijnlik van een woord dat achterste, aars betekende.
Met deze overgang nauw verwant is die, waardoor de naam van 't omhulsel gegeven wordt aan het geheel of gedeeltelik omhulde. Wij spreken van een lekkere schotel, een fijne fles, een goed glas, een heerlik kopje.
Bij een andere groep worden met de naam van woonplaats of woning de bewoners aangeduid. Het beierse huis regeerde hier. De Tweede Kamer vergadert Dinsdag. De school gaat uit. De hele stad spreekt er schande van. Het land kwam in opstand. De Rederijkerskamer Vondel gaf hier een voorstelling. Hetzelfde bij hof. Dit woord betekent oorspr. tuin, omheinde ruimte (vgl. kerkhof. - ‘Klein, klein kleuterke, wat doe je in mijn hof’). Dan: stuk grond met gebouwen. Vorstelik hof = tuinen en gebouwen van de vorst. En eindelik bedoelde men met hof: de voorname bewoners van die vorstelike gebouwen. Kapel. Eerst: slotkapel. Zangers (en muziekanten) die in de kapel van het slot zongen en speelden (gewijde muziek). Later ook van muziekgezelschappen gezegd, die wereldlike concerten geven.
Ook hier het omgekeerde: 't Gebouw krijgt de naam van de personen die er in huizen. Er is brand geweest in het ministerie van Binnenlandse Zaken. - Wij wandelden langs de universiteit. - De societeit wordt behangen. - De club is geïllumineerd. - Het koor van die kerk wordt gerestaureerd (koor genoemd naar de koorzangers). Wereld bet. oorspr. mensenleeftijd; dan geslacht, menigte mensen, de mensen waarmee men leeft, de mensen in 't algemeen. De bet. woonplaats van de mensen, de aarde, heeft zich eerst later ontwikkeld. Anders dus dan men vermoeden zou is de bet. wereld in: ‘Hij | |
[pagina 281]
| |
komt haast niet in de wereld’ oorspronkeliker dan die in: ‘dàt geluk zal je nergens op de wereld vinden.’
Nog een andere groep van metonymia's is die, waarin gemoedsaandoeningen worden aangeduid door woorden, die eigenlik doelen op de onwillekeurige bewegingen of gevoelens waarmee die aandoeningen veelal gepaard gaan. Men is door (over) het een of ander verrukt, (dat wil eigenl. zeggen: van zijn plaats gerukt). - Men is (voelt zich) gauw op zijn teentjes getrapt. Of men is opvliegend; is, als een verontwaardigd middeleeuws ridder, dadelik op zijn paardje; wordt geel en groen van woede, waarschijnlik omdat de gal overloopt. - Wie grappig wil zijn, verklaart dat zijn bloed karnemelk wordt.
Bij sommige van die uitdrukkingen is de oorspronkelike betekenis op het eerste gezicht niet duidelik meer. Bang uit be-ang staat met eng in verband en betekent bedrukt, benauwd. Ontsteld wil eigenlik zeggen: van zijn plaats getrokken. (Werd dat nog gevoeld, dan zou een zin als: ‘Ontsteld bleef hij staan’ onmogelik zijn). Schrikken betekende springen (schrikkeljaar is het jaar dat een dag verspringt. Vgl. ook duits Heuschrecke, sprinkhaan). Met scherts werd oorspronkelik een vrolike, huppelende beweging bedoeld.
Bij weer een andere groep wordt een symboliese daad vermeld waarmede vroeger een handeling gepaard ging, in plaats van die handeling zelf. Een meisje naar het altaar geleiden betekent: huwen. Bruiloft wil eigenlik zeggen: optocht met de bruid. Men vraagt iemand om de hand van zijn dochter, wat herinnert aan 't oude symboliese ineenleggen van de handen bij een verbond. De hand op iets leggen voor: het in zijn bezit weten te krijgen. Een verbond bezegelen (omdat vroeger een oorkonde van een zegel werd voorzien). De staf over iemand breken. (Bij 't uitspreken van een doodvonnis brak vroeger de rechter werkelik zijn stat). Iemand op de troon plaatsen of van de troon stoten. Het hoofd in de schoot leggen (van een ander, ten teken van onderwerping). In zak en as zitten (oud israelieties gebruik). Zijn sporen verdienen, herinnering aan de riddertijd, evenals: De handschoen toewerpen.
Soms wordt een mening aangeduid door het noemen van een handeling die het uitspreken van die mening vaak vergezelt. | |
[pagina 282]
| |
Iemand wil ergens niet mee te maken hebben of vindt iets belachelik, en men zegt: Hij haalt er de schouders over op. Men weet niet hoe te doen, en krabt zich de kop of zit met de handen in 't haar. Men kan zijn drift haast niet bedwingen en verbijt zich of staat zich te verknijpen.
Andere metonymia's: Het werktuig wordt genoemd in de plaats van het voortgebrachte (causaal verband). Zo noemt men vreemde talen ook vreemde tongen (vgl. Handelingen der Apost. II, waarin de talen symbolies door vurige tongen zijn voorgesteld). Iemand schrijft een mooie hand, een lelik pootje. Een stempel is niet alleen het stempelwerktuig, maar ook het door stempelen op- of ingedrukt teken. De pers is de drukmachine, en tevens het gedrukte, de kranten.
Weer een andere groep: het abstracte zelfstandig naamwoord dat een eigenschap of toestand aanduidt, wordt gebezigd voor het concrete, dat die eigenschap bezit of in die toestand verkeert. Zo staat jeugd voor: de jonge mensen; macht voor leger of legerafdeling. Verg. verder burgerschap (eerst: het burger-zijn, dan de burgers), ridderschap, kristenheid (eerst: toestand of waardigheid van kristen-zijn, dan de kristenen), mensheid, Godheid, een schoonheid, Uwe Hoogheid enz. Oorspronkelik allemaal abstracta.
Ook abstracte werkingsnamen gaan over tot persoons-, voorwerpsen verzamelnamen. Raad ontwikkelde uit de betekenis raadgeving, beraadslaging, die van raadgevend persoon (geheimraad) en raadgevend en wetgevend lichaam (gemeenteraad). Lijf beduidde oorspr. leven (vgl. lijfrente; het lijf bergen of redden; lijfsgevaar; lijftocht). Later wordt lijf: levend lichaam, menselik lichaam. Aanleg. Eerst: het aanleggen, later het aangelegde (park, plantsoen). Druk. Eerst: het drukken. Dan: het gedrukte (het boek). ‘Ik zal mij een nieuwe druk aanschaffen.’ ‘De oude druk heb ik weggegeven.’ Werk. De betekenis het werken gaat over in die van: het gewerkte, het tot stand gebrachte. Een groot werk. Een kostbaar werk. Een haakwerkje. Zending. Het zenden. Dan: Wat verzonden wordt. | |
[pagina 283]
| |
Slok. Het slikken. Dan: De drank die ingeslikt wordt (een slokje = een borrel). Verhandeling. Het verhandelen. Dan: Het verhandelde. Opstel. Het opstellen. Dan: Het opgestelde. Verzameling. Het verzamelen. Dan: Het verzamelde.
Hierbij horen ook woorden als gang, dat van de betekenis het gaan overgaat tot: weg of plaats waar (waardoor) men gaat. Zoals gang tot gaan staat weg tot bewegen. Ook steeg (in verband met stijgen dat in het oudgermaans niet klimmen maar gaan schijnt te hebben beduid), kan hier worden genoemd. Verder: handel, b.v. in boekhandel = boekwinkel. Geld, dat oorspr. betaling betekende, wordt gebezigd om het betaalmiddel aan te duiden. Nering (voeding, broodwinning) wordt: middel tot broodwinning (handel, klandizie, zaakje). Vergelijk nog aandenken en herinnering in de bet. souvenir. | |
V.
| |
[pagina 284]
| |
daarentegen paar in: bruidspaar, echtpaar, 'n paar handschoenen). Men heeft met iemand een enkel woordje te spreken, zal hem maar een ogenblik ophouden (of: één minuut). Men nodigt iemand uit om 's avonds een uurtje te komen praten (en bedoelt drie uur); men schrijft 'n regeltje ('n brief). Zo spreekt men ook van een handvol mensen, noemt een kleine legerafdeling: drie man en een paardekop enz.
Andere overdrijvingen hebben we in uitdrukkingen als: een hemelsbreed onderscheid; ontelbare fouten; een onafzienbare massa; fabelachtige prijzen, een stroom van tranen; het meisje baadde in tranen. Wat we niet dadelik begrijpen noemen we gek, mal of zot. Iets heerliks wordt door de meisjes dol gevonden of dolletjes. Men lacht zich een ongeluk, een bult, een bochel, een breuk, heeft aan slechte muziek een broertje dood enz.
Doordat men - eerst bewust, later onbewust - het overdrevene steeds ging terugbrengen tot zijn juiste afmeting, konden sommige versterkende bijwoorden (die bij voorkeur hyperbolies gebezigd werden) langzamerhand hun kracht volkomen verliezen. Van iets waarschijnliks, iets mogeliks werd - hyperbolies - vaak gezegd dat het zeker was, vast stond. Dientengevolge kon de kracht van die woorden verdwijnen. Vergelijk: ‘Ik weet zeker (met klemtoon) dat het zo is’ met: ‘Hij heeft al zijn geld zeker uitgegeven’ (zònder klemtoon). - Hij is ‘vast’ weer ziek. (zònder klemtoon). Hij komt ‘stellig’ weer geld te kort. Hij zal zich ‘wel’ vergist hebben. Ook graag (eigenlik hetzelfde betekenend als gretig) heeft zijn kracht verloren in zinnen als: ‘Ik wil het graag geloven, maar....’ De oude versterking is in dit graag eigenlik tot verzwakking geworden. ‘Ik wil het graag geloven, maar.....’ wil ongeveer zeggen: ‘Ik kan het moeilik geloven - maar daarover zal ik me niet uitlaten.’ Iets dergelijks hebben we bij het op onverschillige toon uitgesproken heel: ‘O, 't is heel aardig, heel lief....’ en ook bij wel in: ‘Het kan wel waar zijn, maar....’ Ook bij tamelik. Dit woord betekent betamelik, zoals het betaamt, zoals 't hoort. Het heeft langzamerhand de betekenis ‘niet zo heel’ gekregen wanneer het een woord met gunstige betekenis bepaalt (tamelik rijk, tamelik knap, tamelik nauwkeurig) - en ‘nogal, vrij’ bij een woord dat iets òngunstigs aanduidt (tamelik lelik, tamelik flauw. De muziek klonk tamelik vals). | |
[pagina 285]
| |
Onder de overdrijvingen zijn vaak de ruwheden en platheden te rangschikken, die bij meer mensen dan men denken zou - niet alleen bij onbeschaafden - in de smaak vielen. Door veelvuldig gebruik kon het ongewoon-ruwe verloren gaan; kon het woord ‘gewoon’ worden, door de fijnst beschaafde dame gebezigd - die natuurlik niet vermoedt welke betekenis oorspronkelik was verbonden aan het bewuste woord. Een paar voorbeelden maar. Schelmpje, veelgebruikt liefkozingswoord voor kinderen, verkleinwoord van schelm, dat oorspr. bet: lijk, kreng, aas. Aarzelen, van aars, wil eigenlik zeggen: zich bewegen in de richting van de aars (dus: achteruitgaan. Vgl. Frans re- cul- er).
Met gevallen als deze zijn andere verwant, waarin ruwe uitdrukkingen of scheldwoorden worden gebruikt als liefkozingswoorden, ofschoon de eigenlike betekenis nog duidelik wordt gevoeld. De kracht van het scheldwoord is dan natuurlik eerst, door overdreven (hyperbolies) gebruik, vervlogen. Zo noemt men een kind een dier, een diertje, een duvel, een diefje, een rot, een vod, een prul enz. Van een bijdehand klein meisje hoort men wel: ‘O, 't is zo'n krengetje.’ Blijkens Justus van Effen (Holl. Spectator, 3e betoog) waren er in de eerste helft van de 18e eeuw moeders, die hun kleine dochtertjes ‘dagelijks’ toeriepen: ‘Je bent een hoertje van een meisje, je bent een allerliefst hoertje, ja dat benje.’
Terloops zij hier opgemerkt dat van veel scheldwoorden de oorspr. betekenis niet meer gevoeld wordt. En die oorspronkelike betekenis is in veel gevallen veel minder..... èrg, dan men zou vermoeden. Smeerlap was de vette doek, waarmee de slepers hun sleetjes van onderen smeerden. Schobbejak, schobberd, schoft en schurk betekenden alle vier de wrijfpaal, waaraan het vee in de weide zich schuurt. Schavuit is oorspr. uil. Schoelje waarschijnlik zo iets als koksjongen. Del betekende babbelaarster. Belazerd was iemand die leed aan lazarij, de Lazarus-ziekte, melaatsheid. Het eerst lid van kakmaker (snoever) staat in verband met het oude w.w. kaken (waarvan kakelen) dat babbelen, snappen betekende.
Evenals de hyperbool speelt ook de litotes (verkleining) een rol in de semasiologie. Een paar staaltjes hebben we daar al van gezien. Andere vinden we in uitdrukkingen met niet: ‘Maar hij, ook niet lui, sprong op.....’ enz. | |
[pagina 286]
| |
Niet lui is niet langer de ontkenning, maar het tegendeel van lui. Zo betekent niet wijs: gek. Vergelijk verder: niet kwaad, lang niet mis, niet voor de poes (zoals katvis b.v.), niet van gisteren (maar 'n man van ondervinding), niet van stro (maar degelik, soliede) enz.
Als tegenstelling van overdreven platheden kunnen we de euphemismen of verzachtende, verbloemende uitdrukkingen beschouwen. Nu komt het voor, dat die euphemismen, juist door veelvuldig gebruik, zó nauw met het platte begrip dat men verbloemen wil, worden verbonden, dat ze na verloop van tijd onbeschaafd gaan klinken en door andere euphemismen (soms ook door 't juiste, noemende woord) vervangen worden. Dit is voornamelik het geval met termen voor zekere lichaamsdelen, lichaamsverrichtingen en kledingstukken. Het kan er nog even door, dat men spreekt van ‘zekere plaats’, ‘bestekamer’ of ‘nummer honderd’; de oorspr. euphemistiese woorden pletie, plee en sekreet zijn plat geworden. Bij naar achteren gaan doet het verbloemende nog dienst. Een grote boodschap doen klinkt nagenoeg even plat als het woord waarvoor de uitdrukking oorspronkelik euphemisties in de plaats is gesteld. Een natuurlik gevolg van het dikwels in korte tijd waardeloos worden van dergelijke euphemismen, is het telkens opduiken van andere (soms zeer ‘grappige’Ga naar voetnoot1)) die ook al heel gauw van de helling glijden en in het niet-nette verzinken.
Een voorbeeld dat een woord waarvoor een verbloemende term werd gebezigd, zèlf weer meer in gebruik komt, hebben we in hemd. Men acht het in beschaafde kringen niet langer strikt nodig van zijn chemise te spreken.
Merkwaardig is de geschiedenis van het woord ruiken. Daar het vaak euphemisties gebruikt werd (en wordt) voor stinken (b.v. wat ruikt het hier!) kreeg het ook zelf een luchtje en kwam het bij velen in discrediet. Men ging nu een (willekeurig) onderscheid maken tussen ruiken en rieken (vgl. kuiken en kieken, bestieren en besturen, lieden en het oudere luiden enz.) en meende het aan zijn fatsoen verplicht te zijn om het onovergankelike ruiken door rieken te vervangen. De liefhebberij om te | |
[pagina 287]
| |
zeggen: ‘Wat riekt het hier vreemd’, ‘het riekt wel aangenaam’ schijnt echter in de spreektaal tot betrekkelik weinigen beperkt te blijven.
Er zijn ook euphemismen die hun oorsprong vinden in godsdienstige of bijgelovige vrees. Vervloekingen, aanroepingen van God, Kristus of Heiligen, woorden waaraan men ‘bovenaardse’ begrippen verbond, werden eerst, om niet te zondigen, verbasterd, en toen bloot als uitroepen en versterkingen of uitingen van afkeer gebruikt. Een paar voorbeelden maar uit de grote massa: Gut, Gossiemijne, Gommes (= Godmens, vgl. frommes voor vrouwmens), Jazzes, Harrejazzes, sakkerloot (uit sacre en een niet met zekerheid verklaard loot), weergaas, blikkedosie, verdompeltjes, enz.
Een derde soort van euphemismen staat in verband met de beleefdheid. Men wil iemands eergevoel niet beledigen, en betitelt hem zekerheidshalve liever te hoog dan te laag. Daar is in de eerste plaats het woord heer. Eigenlik de vergrotende trap van een bijvoeglik naamwoord dat hoog, eerwaardig, aanzienlik betekende. Hogergeplaatsten sprak men dus aan met ‘heer’ of ‘mijn heer’ (mijn hogere). Als beleefdheidsformule kwam het ook tussen gelijken in zwang. Een tijdlang werd heer gebruikt als titel voor adelliken. Het ging over op burgers, die door stand en ontwikkeling als de gelijken van de edelen konden gelden, werd steeds algemener en nadert, vooral in de grote steden, het woord man. Met vrouw ging het dezelfde weg. Oorspronkelik beduidt het ook de hogere, de gebiedster, de meesteres (vrouw gevormd van een oud frô, dat heer betekende). Evenals heer werd vrouw de titel voor iemand van adel. Niet-adellike vrouwen waren wijven. Ook het woord vrouw werd meer en meer algemeen; eindelik verving het zelfs wijf als tegenstelling van man. Mevrouw (d.i. mijn vrouw, mijn gebiedster; vgl. mijnheer) bleef als aanduiding van gehuwde vrouw van zekere stand, iets voornaams behouden; en vrouwe, eigenlik net hetzelfde als vrouw, werd nagenoeg tot gehuwde dames van adel beperkt. Jonkheer en jonkvrouw (de jonge heer en de jonge vrouw) zijn ook niet gedaald. Juffrouw (juffer) uit jonkvrouw daarentegen wèl.
Ten slotte nog iets over de ironie. Ook deze werkt mee om de woordbetekenis te wijzigen. Er zijn altijd mensen die voor de grap iets anders zeggen dan ze bedoelen. Sommige van hun gezegden worden na druk gebruik ook door anderen overgenomen, en ten laatste zelfs aangewend in tamelik ernstige stijl, waarbij | |
[pagina 288]
| |
men dan niet meer voelt dat ze eigenlik juist het omgekeerde zeggen van hetgeen wordt bedoeld. Dikwels wordt ironies gebruikt: Jawel. B.v.: ‘Ik dacht dat ik aan de beurt zou komen, maar jawel’ (bedoeling: maar neen). - ‘Je dacht zeker dat het zó was gebeurd? Dat kan je begrijpen.’ ‘Ga je dreigen? Och kom, ik ben bang voor je.’ ‘Dacht je dat jij het van me kreeg? Morgen brengen (oorspr. bet.: ‘Ik zal het je morgen brengen. Later ook gebezigd in zinnen als: ‘Verbeel je je, dat ze iets om je geven? Morgen brengen). Vgl. nog: ‘Jawel, daar zal ik me aan storen!’ - ‘Ik dank je lekker.’ - ‘Ik zal me voor niets vermoeien!’ - ‘'t Is me 'n zorg.’ Bijvoeglike naamwoorden met een gunstige betekenis worden niet zelden ironies gebruikt: ‘'t Is me 'n mooie historie!’ - 'n Mooie grap, een fijne madam, een fijn werk, een stichtelik verhaal. ‘Zeker, lieg jij er maar om, dat is je ware.’
Andere oorspronkelik ironies gebruikte uitdrukkingen zijn: Aan de dans raken (slaags raken); 't is 'n feestnummer; dat grapje kost me nog honderd pop. Verder allerlei uitdrukkingen voor een borrel als: 'n piereverschrikkertje, 'n glaasje erger dan de cholera; woorden als duizendpoot, weekdier, hit voor dagmeisje; pennelikker enz. enz.
(Slot volgt). R.A. Kollewijn. |
|