Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Het Abel spel, de Esmoreit.I.'t Middelnederlands is en komt hoe langer hoe meer in trek, en in tel. Recht, historie, taal, kunst, kultuur, in een woord: geheel die tijd is tegenwoordig in studie ‘genomen’. Terecht. Hadden we in de XVe tot XVIIe eeuw hier te lande de invazie - de wedergeboorte of renaissance zoals 't heet - van 't classicisme, wat nog nawerkt bij velen; we beléven nu, meer en meer, de herleving van ons eigen-zelf-wezen, meer en meer de germaans-nederlandse renaissance.Ga naar voetnoot1) En zo is 't geen wonder dat men zich gaat verwant gevoelen aan de voorouders van vóór die classicistiese, die romaanse renaissance, aan de voorouders uit de Middel-Eeuwen. Zeker, ook toen was er buitenlandse, was er romaanse invloed; maar zíj, de middeleeuwers, waren krachtig genoeg om 't vreemde aan zich te assimiléren; - gaven zij niet zelfs aan de uitheemse woorden hun klank? zogenoemd: volksetymologiseerden zij niet? - namen ze niet van 't Recht over wat hun goed voorkwam, maar bewaarden hun eigen rechten? zelfs ten noorden en westen van Europa's vasteland nog in onze tijd in zwang? Zo bléven zij in de Middel-Eeuwen ‘lieden út den lagen lande bider see’, al gebruikten ze, en vertéérden ze veel uit het Buitenland. - Bij die verwante lui uit het eigen-land voelt men zich nú weer thuis.
Geen wonder dan ook dat men nu 't middelnederlandse toneelspel ook weer gaat opvoeren. In die middelnederlandse spelen is evenzeer een naïeveteit, een levendigheid, een plasticiteit, als in de Liedekens van toen. Toch komt men eerder onder de bekoring van deze laatste: 't naïeve en 't zangerige vooral - men herinnert het zich zo men ze heeft horen zingen - | |
[pagina 210]
| |
vindt veel gauwer weerklank. Maar ook van deze ‘abele spelen’, inzonderheid van de Esmoreit, treft de echte klank van 't gevoel! Wat bij de vertoning opviel: 't Publiek werd er stil onder: 't geraakte ook nu onder de bekoring; 't voelde de ‘stemming’, als bij nieuw eigen werk van de laatste tijd. Niet minder komt men onder de indruk van de als muziek-klinkende taal. Tal van regels kan men zelfs uit hun verband met het geheel daarvoor citeren. Men zal er hier-achter enkele vinden.
De Esmoreit is een van de stukken, van de weinige jammer genoeg, die ons zijn overgebleven.Ga naar voetnoot1) 't Dateert als de andere uit 't eind van de XIVe eeuw. Vergelijkt men het met franse stukken in dit tijdperk, dan heeft de jonge Serrure gelijk: ‘dat men zich over de toestand van zijn Mndl. toneel te recht mag verhovaardigen.’Ga naar voetnoot2) ‘Dramatiese kunst, die zó begon, zou een benijdbare toekomst hebben gehad, ware zij in hare ontwikkeling niet belemmerd door inmenging van vreemde bestanddelen....Ga naar voetnoot3) namelik klassieke!’ En nu we ons van dit laatste ontdoen, komt het eerste in ere. Dan, 't stuk is biezonder kies en kuis, zelfs voor onze tijd - de tijd van kuisheid en kiesheid bij uitnemendheid. Niets aanstoteliks komt er in voor!
Alleen - is 't nog wel genietbaar? Voor velen - vooral onder de zogenoemd beschaafden? Men is heel wat anders gewend, het dekoratief, de kostumes, 't spel zelf doet vaak meer af als 't stuk zelf. En nu, een werk uit zo heel andere tijd, met zoveel ander geloof, gevoelens, zedelikheid, begrip van eer, levenswijs, en wat niet al? Onbewust wel, legt men vaak als maatstaf aan, wat men ontleende aan klassiciteit, zoals 't Publiek, zonder studie van eigen-nederlandse oude kunst - ook bouwkunst, en schilderkunst, en beeldhouwkunst - in veel nog doet; d.i. men stelt vooraf eisen op, omdat men door onderwijs zijn smaak bedorven heeft. Men heeft dan modellen klaar staan, waarnaar een kunstenaar moet werken: moeten kleine auteurs in hun werk niet de grote nadoen? en wijkt het af, dan is 't niet zo als men | |
[pagina 211]
| |
't verwacht; dan is 't kinderachtig voor ons die groot ons geworden achten. Maar deze kritiek is verouderd: men mag alleen eisen: geef wat in u-zelf is! en doe dit zonder te vragen: wat zal ‘men’ van u eisen? En die 't beoordeelt onbevooroordeeld, vergelijkt het met gelijksoortig werk allereerst. Niet om te eisen, maar om te verklaren: is de taak van de criticus, - zo hij wetenschappelik is; hij moet zijn ‘voorbereider, padvinder, naderbrenger tot het nog-onbegrepene’; hij moet niet zo ‘bourgeois’ wezen, dat hij, ‘niet het Publiek opvoert tot de kunstenaars, maar de kunstenaar daagt voor de rechterstoel van het Publiek’. De aanmatiging moet hem vreemd blijven, dat hij de man is, die 't weet en zeggen moet; in plaats van de kunstenaar-zelf, die 't uit in zijn werk wat in hem was.
Om nu de Esmoreit - evenals veel van vroeger tijd te kunnen beoordelen en naar waarde genieten, moet men de psyche, de ziel van de middeleeuwen hebben gevoeld, moet men zich de moeite willen geven in die tijd, in die omgeving zich in te voelen, in te denken. ‘Men moet het stuk’, - zoals 't heet - ‘in de lijst van zijn tijd plaatsen.’ 't Was in de M.-E. anders als nu, maar zeker niet minder, nòch in leven, nòch in geloof, nòch in beschaving, nòch in kunst. En van de materiéle genietingen, die men nú onontbeerlik acht, voelde men toen 't gemis niet. Ze hadden weer anderen ook. Evenmin als wij in de M.-E. ons thuis zouën voelen, zouden zij 't dat bij ons. Evenmin als wij, zouën zij hebben willen ruilen. 't Was in de Middel-Eeuwen anders als nu. Toen achtte men dat andere kwesties het leven raakten, dat waard was te leven: voor andere zaken maakte men zich warm. En de dichters dichtten, en 't publiek genoot er van, van veel, van heel veel dat anders was dan nu. Dat moet men zich te binnen brengen. Men moet zich oriënteren en acclimatizeren. | |
II.Men kan De Esmoreit - naar nú-manier - verdelen; dan is 't een stuk van twee bedrijven en negen tonélen! Nieuwerwets zou 't ook de titel kunnen hebben: ‘Esmoreit en Damiët, of Achttien jaar later.’ 't Stuk speelt om 't andere toneel nú in Sicilië en dan in Damaskus. Dat beurtelings afwisselen doet geen kwaad, 't bevordert de levendigheid, houdt de aandacht vast, juist door het telkens tegenstellen van kristen en heiden. En om die tegenstelling is 't juist te doen. Het toneel waarop gespeeld werd, was naar alle gegevens te oordelen die ons ter beschikking gekomen zijn, hoogst eenvoudig. Naar | |
[pagina 212]
| |
ons iedee, dus primitief. Maar op de hoofdzaak waar 't op aan kwam, daarop werd toen gelet. 't Stuk, niet de entourage. Pleit 'et voor ons of voor de middeleeuwers, zo wij bijna geen toneelspel kunnen genieten, als niet 'et dekoratief ‘mooi’ is; zo zij 't spel boven 't dekoratief, 't stukzelf boven de entourage stellen? Staat 'en goed verstaander die maar 'en half woord behoeft, niet boven iemand, die tekst en uitleg bovendien nodig heeft? 't Waren goede verstaanders, die middeleeuwse mensen: aan een half woord - 't blijkt uit de Liedekens, - aan een enkele aanduiding op het toneel - hadden ze genoeg. Trouwens, hoe vertoont men Shakespeare? En wat leerde ons Maeterlinck? Of men nu evenwel niet prakties deed in dit opzicht de tegenwoordige toeschouwers ter wille te wezen? Daarmee echter neemt men toch ook voor een groot deel 't naïeve, de stemming, weg.
Vermoedelik was het toneel in tweeën gedeeld: rechts van de toeschouwer lag Heidenesse, links 't Christenrijk; enige ‘belommerde’ bloempotten, die een boschaazje verbeelden, vormen de scheiding. Men stelde zich 't Heidenland vrij wel gelijk voor als 't eigen land in omgeving, als in klederdracht; daarbij moet in 't oog gehouën dat de europese klederdracht niet altijd zo heel veel verschilde van de oosterse. Men droeg mantels, sandalen.Ga naar voetnoot1) En overigens - men wist dat het toch maar toneel was, maar ‘verbeelding’, geen ‘werkelikheid’. Geheel voor Christen toeschouwers was ook bestemd dat de heiden Platus zich-zelf een ‘payijn’ noemt, en spreekt over het ‘kerstenland’. De prisoen was waarschijnlik een keldergat, geen gevangenis boven de grond. Van Lennep heeft, in de Friezen te Rome, dit duidelik laten uitkomen. Verder stond er een galg op de booswicht te wachten. Want men vertoonde noch wat er plaats greep, in plaats van 't te vertellen, zoals later onder invloed van 't klassieke moest gebeuren; men hield niet van Vondeliaanse dialogen en monologen: ‘'t sien ging noch boven 't seggen’! Als Robbrecht echter bericht: ‘die tafel is bereit’,Ga naar voetnoot2) dan zal deze tafel wel achter het ‘doek’ zijn geplaatst. Van de achtergrond komen de spelers naar voren om hun verzen te ‘zeggen’. Ik betwijfel toch sterk of alle spelers van-begin-af op het toneel waren, en er geregeld bleven. Het telkens gehoorde ‘Waer | |
[pagina 213]
| |
sidi’ in de verschillende tonelen, in meer dan éen toneelspel, wijst er m.i. op dat telkens sommigen van achteren door de deur opkwamen!Ga naar voetnoot1) Dit blijkt ook uit een ander toneelspel, waar als toneelaanwijzing voorkomt: ‘Nu heeft si gheweest met hem in die camere.’ - Waar men 't opvoerde is niet zeker. Mischien op de markt, in een tent, met amphitheatersgewijze ingerichte banken: immers men gaat ‘de graet (d.i. de trap’) af! Dus evenals het ‘spel op eenen zolre, dat myn here Jan van Blois ginc sien.’Ga naar voetnoot2) | |
III.De personen die in de Esmoreit voorkomen, zijn: De coninc van Ceciliën. - De coninghinne. - Esmoreit, sconincs sone. - Robbrecht, sconincs neve. - De beul. - De coninc van Damast. - Damiët sine dochter. - Meester Platus. De Voorredenaar begint met een toespraak, en de korte inhoud van 't spel als proloog medetedelen. Hij vermaant tot zwijgen en horen! Soms tot tweemaal; halverwege en aan 't slot. Wel te verstaan, hij deelt de inhoud mee van het eerste deel, want van de gelukkige ontknoping meldt hij niets: zo spant hij de aandacht van de nieuwsgierige menigte. 't Eigelike ‘spel’ begint met de jammerklacht van Robbrecht. ‘Ay mi, ay mi,’ terwijl hij het bitter beklaagt, dat zijn oom de koning zich verheugt in de geboorte van een erfgenaam, die hem de toekomstige waardigheid en 't rijk ontneemt. Maar hij zal dat zo maar niet toelaten. Met een dure eed zweert hij ‘'t wicht te verderven.’ En om te zorgen dat de kans niet weer verkeert, zal hij de koningin te ‘scande’ maken, dat de koning nimmer weer naar haar omziet. Het tweede bedrijf speelt in Heidenesse. De wijze meester, de sterreziener Platus is hoogst ongerust. De ‘geweldich heer van Damast’ vraagt naar de reden. - 's Nachts is Platus buiten op 't veld geweest. | |
[pagina 214]
| |
Daer sachie die locht also ghestelt.
Ende die planeten ant fiermament
Dat in kerstenrijc een kint
Gheboren es van hoger weerde
Dat u sal dooden metten sweerde,
Her coninc here, ende nemen dlijf,
Ende u dochter sal sijn zijn wijf
Ende kerstenheit sal si ontfaen.Ga naar voetnoot1)
De koning ontstelt, ‘is er niets aan te doen’? Zijn lieve vrient is toch ‘soe wisen man,’ ‘hij sal enen raet visieren (bedenken). Die bestaat hierin, dat Platus uitgaat naar 't christenland, om ‘mit siere const’Ga naar voetnoot2) de jongeling in zijn macht te krijgen, dan kan de koning 'em voor z'n eigen zoon uitgeven, en als een ‘goet payijn’ ‘na onser wet’ doen opvoeden. En de koning geeft hem ‘zelver ende gout.... metter gisschen onghetelt;..... spaert daer ane ghenen cost’! - Ondertussen ligt Robbrecht een tijd lang, wel een paar jaar,Ga naar voetnoot3) op de loer, eer hij de jongen in zijn macht kreeg. De koninklike ouders zijn er gelukkig mee. Zij zagen - natuurlik! - nooit schoner kind. Die vreugde kan Robbrecht niet verdragen, ‘het gheeft (s)iere herte pijn’! Hij vloekt ze, en zal hun ‘die bliscap wel verjaghen’. Hoe nijdig klinkt 't dan grijnzend tegen de knaap: ‘Vermalendijd moestu sijn
Ende die u oec ter werelt bracht’Ga naar voetnoot4)
‘Dijn lijf dat heeftu nu verloren
Ic sal di in enen put versmoren
Ofte sterven doen een ergher doot!’ -
Juist op de rechte tijd hoort dit Meester Platus uit Damaskus, en zegt - zeer ter snede - ‘vrient dat ware jammer grootGa naar voetnoot5), over wie heb je 't? waarop ben je zo gram?’ En listig geeft hij - zie de verandering in zijn gelaatstrekken! - een verzonnen reden op: in een droom heeft hij gezien dat dit jongetje hem 't leven zou nemen; daarop heeft hij geloerd van ‘uren duren’, en hem zijn moeder ontstolen. Nu is ‘siner fijn’ (zijn einde) daar.Ga naar voetnoot6) Dan weet Platus betere raad: verkoop 'em me, ik zal hem voeren ‘uten lande in heydenesse.’ Nu deelt, om de koopprijs op te drijven, de ander mede wie de ouders waren, en Platus koopt hem - al is 't niet goedkoop. Daarmee is het hart van Robbrecht ontlast; ‘ewelijc blijft hi ver- | |
[pagina 215]
| |
borghen in heydenesse’. En met bittere humor klinkt het: al krijg ik nu 't landschap niet, nochtans ben ik een heer met dit geld; maar ook 't land zal mij ‘geworden’.Ga naar voetnoot1) - 't Volgende toneel speelt weer in Damaskus, waar de meester met de jonghelinc aankomt. De koning was nooit ‘soe wel te moede’, als nu hij dit ‘hoghen present’ (geschenk) krijgt. De heiden zal hem als zijn eigen kind grootbrengen; en de tweejarige knaap aan zijn enige jaren oudere dochter ‘bevelen’. Platus raadt dit af. Voorzichtig met de dochter; zeg niet van welke kom-af of hij is, noem hem een vondeling, gering van afkomst mogelik, aan zo-een zal haar weinig gelegen liggen. Maar wist ze dat de knaap een koningskind is, ‘vrouwen zijn van herten wanc(kel)’, ‘der minne vier mochte in uwer dochter openbaren’. De koning is aan de trouwe, vooruitziende dienaar - geen uitzondering in de M.-E. - uiterst dankbaar; en zal naar zijn raad doen, ‘so machic in vreden (daarover gerust) sijn’.Ga naar voetnoot2) Damiët is blijkbaar enige dochter; biezonder welkom is haar deze jonge broer. Ze raakt in extaze, zo lief ziet hij er uit: O uutvercoren jonghe figuere,
Du best die scoenste creatuere,
Die ic met oghen nie ghesach.
Met rechten ic Mamet dancken mach,
Dat ic sal hebben enen broeder;
Ic wil gerne sijn suster ende moeder.Ga naar voetnoot3)
En van geringe afkomst kan hij ook niet wezen, - zo ziet 't liefhebbend vrouwenoog scherper dan de wijze meester en de vader: - vanwaar anders die rijke ‘gewaden’? En ze zweert bij al haar goden, ‘bij Tervogant, Mamet, en Apolijn,’ dat zij met zusterlike en moederlike liefde hem wil verplegen, - ‘nu komt met mi, wel scoene man, ic sal u als minen broeder doen,’ - roerend te meer, nu hij de eigen moeder mist.
Op Sicilië is intussen de oude koning ‘utermate’ bedroefd. 't Kind is tezoek. Hij beraadt zich met zijn neef Robbrecht. En deze kan 't niet langer verzwijgen. ‘Al drijft mijn moeye den rouwe soe groot,’ ze meent het niet: ze houdt niet van u: ‘haer herte dat es t' uwaert fel, om dat ghi out sijt van daghen.’ Hij heeft de koningin zo menigmaal beluisterd. Zij zal ‘u noch met haerre list.... nemen tleven.’Ga naar voetnoot4) ‘Si mint seker enen jonghen man.’ Zeker weet hij, dat zij de moordenares is van het kind. Hij durft het bezweren: ‘daer settic vore mijn lijf.’ | |
[pagina 216]
| |
De koning gelooft zijn neef. Hij schrikt op: Mi dochte dat ic enen inghel sach,
Als ic anesach haer edel lijf; - -
Ende es so wreet dat felle wijf?Ga naar voetnoot1)
Zij wordt geroepen door Robbrecht zelf. Diep bedroefd is ze. Maar de koning houdt het voor huichclarij. Zij heeft haar kind toch gedood! Hoe echt natuurlik en edel is haar verdediging: Hoe soudic dat vinden in mijn herte,
Dat ic hem doen sonde eneghe smerte,
Die ic te mijnder herten droech?Ga naar voetnoot2)
Maar de koning is buiten zichzelf van woede. En zij krijgt geen gehoor bij de strenge rechter, want niemant neemt haar partij op. Zo heeft dan de hoge vrouw geen andere bescherming dan God die hem ane ene cruce liet slaen,
Die soo moet mi nu verdinghen,
Ende te mijnder ontscout bringhen,
Want ic hier af niet en weet.Ga naar voetnoot3)
Waarop Robbrecht - niet zonder zelfverwijt zeker - haar toefluistert: ‘seker vrouwe, het is mi leet;’ maar zonder dit te horen, betuigt de koningin haar onschuld in het roerend gebed Ay god, ontfermt u dit swaer torment,
Daer ic in ben, want ik hebbe mijn kint
Verloren, ende men tijcht mi ane die daet.Ga naar voetnoot4)
God die ‘sonder verdiente ende sonder scout vaste ghenaghelt ane ene hout’ werd, en u ‘hemelsche coninghinne,’ doe mijn onschuld blijken; Na dit roerend slot - begint het Tweede Bedrijf, 18 jaar later. 't Kind is intussen opgegroeid tot een jongman. Hij verwondert zich bij ‘Tervogant en Apolijn’ er over, dat zijn zuster niet trouwt: ‘si mint enen creatuere heimelike’? - En hij verheugt zich: ‘Ic waent haer Mamet al ingheeft.’ Hij kan toch niet buiten haar. - Hij houdt deze alleenspraak, terwijl hij in 't bos wandelt, waar ook zij graag toeft. De ‘vaeck’ overvalt hem, waarom zou hij niet gaan rusten? | |
[pagina 217]
| |
Zonder van hem afteweten wandelt daar ook Damiët; die 't niet langer zich verbergen kan: Ay mi, ay mi, hoe groten last
Dragic al stille int herte binnen.
Ic ben bevaen (bevangen) met sterker minnen
voor Esmoreit. Zij prijst hem, ‘hi es edel van natueren,
Ende oec van enen hoghen moede,
Hi es coenlec’.....
En al weet ze niets van zijn geslacht, haar ‘herte van binnen zeit, dat hi es hoghe geboren’. En 't wordt haar plotseling duidelik: ‘O, Esmoreit achtien jaar,.... Hebdi gheweest mijn minnekijn.’ Maar ze zal dit niet laten blijken, -- ‘dadict, mijn vader name mi dlijf.’ - Esmoreit ondertussen slaapt niet vast genoeg, om nú niet wakker te worden: ‘Benic dan een vondelinc’? Geen droever man dan de jongeling. Dan ontdekt de koningsdochter alles. En Esmoreit acht het droevigste: Ick plach te segghen: ‘suster mijn’,
Maer dat moetic nu verkeren.
Enen anderen sanc moetic nu leren,
Edel wijf, ende spreken u an
Ghelijc enen vremden man.Ga naar voetnoot1)
Hij zal echter bliven haar ‘vrient ende ghetrouwe boven allen wiven’. - Maar hij gaat zijn ouders zoeken; hij is òf van ‘kleinder gheboert, ofte uut verren lande’, anders had men wel laten verluiden dat er een kind zoek was! Daarop de jonkvrouw: ‘O Esmoreit nu blijft bi mi.’ Ze kan hem niet missen; ze wil hem trouwen, en als mijn vader sterft, ‘moghdi dan sijn van Damast gheweldich here.’ Neen, die ‘onnere’ en die ‘lachter’ zal haar nimmer gebeuren, geen vondeling trouw je. - Maar niemand zal dat Esmoreit verwijten, blijf alleen maar: ‘met groten vrouden onghemeten selen wi leven, ic ende ghi’. 't Bloed verloochent zich echter niet! Hij zal geen vrouw trouwen of eerst zal hij zijn vader kennen. En 't meisje zucht: ‘bi vele spreken es die menege (menigeen) verloren!’ - Zo gaat hij dan; maar niet zonder belofte van terug te komen. En zij geeft hem - liefde is vindingrijk - al wat hem helpen kan, het windsel waarin hij gevonden is: dat kan een merkteken zijn. Bind de band om uw hoofd ‘of ieman waer, die u kennen mochte daer an,... - “Ende peinst om mi!” -
| |
[pagina 218]
| |
In Sicilië is de jongman gekomen. Hij beziet de mooie wapens op de band; als ze hem behoorden, was hij zeker van “edelen bloede” en kreeg zijn geliefde zeker. Wie hem toch in dat windsel gewikkeld zou hebben? “Mochtic noch vader ende moeder scouwen”! Een gevangene hoort dit. Ik heb 't van verre gehoord. Wat doet u klagen? - De jongman is verbaasd zo “scone vrouwe” in dit “prisoen” te zien. Beiden lijden, en die lijden, troosten elkaar: “Wie moghen mallic andren ons verdriet claghen.” Dan - de blijde herkenning, als ze elkaar van hun leven berichten. Je bent mijn zoon! “Mijn herte mochte wel van vrouden breken
Ik sie mijn kint ende ic hoort spreken.”
Welsprekend de moeder, die “noit en loech
In twintich jaer,Ga naar voetnoot1) daer si lach
Ende noit sonne noch mane en sach,”Ga naar voetnoot1)
welsprekend, als zij bidt: Oetmoedech god, nu moetti sijn
Gheloeft, ghedanct in allen stonden, -
Mijn lieve kint hebbic nu vonden,
Di mi nu verloesten sal. -
Want die vroude es sonder ghetal,
Die nu mijn herte van binnen drijft.Ga naar voetnoot2) - -
De koning zendt nu onmiddelik zijn vertrouwde Robbrecht om haar te halen. En de vader vraagt vergiffenis aan zijn vrouw: Ic bidde u om gode, die ontfinc
Die doot van minnen, vergevet mi’!
En de edele moeder die haar zoon terug heeft als ‘scoen volwassen jonghelinc’, doet het. Want alleen haar zoon is haar gedachte: ‘Waer es myn lieve kint Esmoreit
Roepten mi voert ende laetten mi sien.’
Dan verhaalt Esmoreit van zijn leven, en van Damiët. - Als de dader nu maar werd gestraft; want, al zegt de vrouwe: Ic bidde gode, die sijn cruce coes,
Dat hijt hem te recht wille vergheven,
Die mi anedede dat bitter leven,
Daer ic soe langhe in hebbe ghesijn,Ga naar voetnoot3)
de vorst in Esmoreit antwoordt: ‘ondaet noch moert’ bleef ooit verholen. Naar onwrikbaar rechtsiedee: alle schuld moet ‘gheloent’! | |
[pagina 219]
| |
Robbrecht, die nog erger in de angst zit dan ‘enen dief die men ontlijft’, zweert ‘bi den here, die was ghecroent met eenre croenen van doerijn (doornen), een vreselike dood aan de dader: deze zou hem niet ontkomen, tenzij ‘hi ontsoncke mi in die eerde’! Allen zijn verheugd: de moeder 't meest; maar ook de koning: alleen Esmoreit aanbidt nog beidense afgoden. Daarom zegt de koning: Maar Mamet ende Apolijn,
Die soe moetti nu vertiën,
Ende ghelove ane Mariën
Ende ane God den oversten vader,
Die ons ghemaect heeft alle gader,
Ende al dat in die werelt leeft
Met sijnre const ghemaect heeft.
Die sonne ende mane, dach ende nacht
Heeft ghemaect met sijnder cracht
Ende oec hemel ende ertrijc
Ende loef ende gras in dier ghelijc;
Daer soe moetti gheloven an.Ga naar voetnoot1)
De jongeling, vroom en braaf, is gehoorzaam aan zijn vader. En zo bidt hij dan - hoe goed kent de dichter zijn hart! - allereerst: God moge mijn Damiët beschermen! Robbrecht vindt dit uitnemend. Ook hij toont zich verheugd - wie zal trouwens uitbrengen welk aandeel hij had in de zaak? - Daarom ‘willen wi alle droefheit vergeten; en - 't klinkt in zijn angst als galgenhumor: ‘met blide moede willen wi gaen eten.’ - -
Damiët in 't Heidenland, intussen mist Esmoreit: Ay, ende waer mach Esmoreit
Merren, dat hi niet en comt?
Ic duchte, dat hi es verdoemt
Ochte ghestorven quader doot,
Ofte hi es in vrouden groet,
Dat hi mi dus heeft vergheten.
Ic sal nochtan die waerheit weten,
Hoe die saken met hem staen,
Al soudic daer om die werelt doer gaen:Ga naar voetnoot2)
‘gherechte minne’ dwingt haar er toe. Platus is bereid haar te vergezellen. Ze gaan als pelgrims. En komen in 't Kerstenland. Rovers echter hebben hun alles ‘afgheset’: ze moeten bedelen. Daar herkent Esmoreit de stem: | |
[pagina 220]
| |
Ay, daer hoeric Damiët
Spreken. Hoerdicse nie?
Ende hoe ghelijc soe sprect si hareGa naar voetnoot1),
waarop Damiet schalks - naïef! - antwoordt: Waer ic te Damast int conincrijc,
Esmoreit wel scoene man,
Soe soudic haer bat gheliken dan,
Maer nu sta ic als een pilgherijm.Ga naar voetnoot2)
Hoe blijde is Esmoreit: ‘nie liever gast en sach’ hij ooit. Hij roept zijn vader. Die ze welkom heet. Krone zal ze dragen in Sesiliën; want hij zal de regeering afstaan aan zijn zoon. Robbrecht vindt dit ‘goet gevisiert.’.... daaraan herkent Platus de verrader. Groot is zijn verontwaardiging, ‘dat ic niet uut minen sinne en come.’ Alles brengt hij nu uit. Esmoreit staat ‘al buten kere,’ ‘Die ondaet sal ghewroken sijn, Eer ic sal eten of drincken wijn.’Ga naar voetnoot3) Robbrecht ontkent wel, en wil zelfs ‘in een crijt, er voor gaan; maar de ‘oorkonde’ is te overtuigend, te onweerlegbaar; 't yvorijnen foertsier (geldkistje) is in de ‘scrijn’ te vinden!Ga naar voetnoot4) Na dit overtuigend bewijs volgt geen duël. Robbrecht wordt - niet onthoofd als een edelman, maar gehangen, als een aartsschelm. - | |
IV.Dit verhaal - hoe een jong christenkind wordt verkocht naar 't heidenland - spreekt weinig tot ons, we stellen ons weinig er bij voor; ons doet zo-iets weinig verdriet aan. In die oude tijën was 't anders. Men wist: 't gebeurde niet nu en dan, maar vaak. Maar wat 'en zonde ‘loed’ iemand daarmee op zijn ziel! Toen men alleen als zijn evennaaste beschouwde, die van 't zelfde christengeloof was; toen men als spreuk leerde aan de jongeren, niet: doe een ander niet wat je niet wilt dat je-zelf geschiedt, maar: ‘Ne doe dinen even kerstin niet
Dattu niet wilts datti ghesciet.’Ga naar voetnoot5)
Toen men niet-kristenen als buiten de wet rekende, als afvalligen. Men mocht die vervolgen, Heidenen, Zigeuners, die rondzwierven; en Israëlieten vooral, die Christus hadden gekruist! Evengoed als de Ketters van later! | |
[pagina 221]
| |
Maar dubbel erg werd deze zonde, nu het de neef gold: ‘te vercopen uwes selfs geboren bloet!’.... de band van de famielie onderling werd trouw gehouden. Het ene famielielid was aansprakelik voor het andere: men deelde in de boete, zo goed als in de vergoeding en schadeloosstelling. Later nog werd de bezittingen van de gehele famielie verbeurd verklaard, zo een er van veroordeeld werd. Beschamend is 't nu voor deze christen, hoe de heiden-zelf handelt: ‘neem zoveel geld als je wilt,’ terwijl de kristen om eigenbaat een moord wil begaan, en dit alleen laat, om 't christenkind te verkopen aan de heiden. En deze had de moord niet eens hoeven te verhinderen: dan ook had hij 't doel bereikt waarvoor hij uitging! En de schuld van de listige oom wordt niet lichter, nu hij 'en motief voorwendt, dat in de M.-E. bij iedereen ten volle gold: zelfverdediging tegenover ieder, hoe ook. Van hoeveel beter natuur blijkt de heiden, om te willen ‘in syn staet te bliven’: hij die werkelik levensgevaar loopt; terwijl de oom geen recht meer heeft op de toekomstige kroon. En hoeveel hoger ook staat de heidense koning in zijn middel om 't gevaar te voorkomen. Welk een tegenstelling in zijn geheel: de menslievende heiden, tegenover de valse christen. En welk een kontrast: de woedende haat van de kristen, van de bloedverwant, en de heiden, die zegt: ‘ik hebbe soe groten lost, Dat ic de jonghelinc soude bescouwen.’Ga naar voetnoot1)
Dan de lasterlike aanklacht tegen de koningin! Laag is die aanklacht: de moeder-zelf te betichten van haar eigen kind te hebben ‘verdaan’, in een tijd, toen men in elke moeder dacht aan de moeder Gods, in de tijd van de ridderlike vrouwendienst, toen elk ridder 't opnam, zelfs voor schuldige vrouwen. Moest, nu niemand zich aanbood, de koning de aanklacht van zijn neef dan ook niet geloven? En dan die opwekking van zijn jaloersheid met ‘si mint seker (voorzeker) enen jonghen man.’ Vaak komt dit voor, - in de Middeleeuwen. Vooral zo de man vele jaren ouder is. De bloedverwant neemt het dadelik voor waar aanGa naar voetnoot2); in een tijd dat men wel de mannelike verwant, maar de vrouwen niet vertrouwde. Want wel werd de vrouw hoog vereerd - vrouw betekent ‘hérin’! -, maar toch een vrouw is niet te begrijpen, zo dachten de MiddeleeuwersGa naar voetnoot3). Telkens weer blijkt: 't zijn raadsels voor de man; en betrouwbaar nooit. Maerlant | |
[pagina 222]
| |
‘der Dietse Dichtren vader,’Ga naar voetnoot1) die zo populair in de M.-E. was, schreef er van: ‘luttel trouw en vint (men) aen vrouwen’, en ‘wive syn wandelre dan die wint, ende nieloper (nieuwsgieriger) dan een kint, ende wreder dan enich tiran.Ga naar voetnoot2) En hoe slim zijn ze als ze de man niet liefhebben, om hem te bedriegen, hun eigen lusten bot te vieren, ze staan voor niets; voelen geen verantwoordelikheid welke ook! Déze weet de biechtvader zelf te gebruiken als ‘postillon d'amour’Ga naar voetnoot3); die stuurt haar man van huis om PlayerwaterGa naar voetnoot4); een derde weet een man te verbijsteren dat hij een betrekking van zinnen had, toen hij zijn vrouw op overspel betrapte.Ga naar voetnoot5) Vrouwen zijn raadsels, volgens de Middeleeuwers.
De koning valt na die beschuldiging tegen z'n vrouw uit. Zo deed ook ridder Aymon tegen de moeder, als deze bang is voor de beste en stoutste van de Vier Heemskinderen. Men was in de M.-E. openhartiger dan nu beschaafd heet; en sprak minder kwaad achter iemands rug! Men zag niet tegen een hartig woord op, niet tegen een scheldwoord, vooral als men diep verontwaardigd was; - of men 't dan nú laat? - De vorst veroordeelt als koning-rechter de misdadiger, die wel ontkent, maar de waarheid daarvan niet kan bevestigen, wat beiden, beschuldiger en beschuldigde, moesten doen naar de wijze van die tijden, door verdediging met de wapens: een vrouw hoefde nòch mocht zelf strijden, maar ridderplicht bracht mee 't voor de onschuldig geloofde vrouw optenemen. En niemand neemt haar partij op. Daarom is 't zo'n fijne trek van hoog kunstgevoel,Ga naar voetnoot6) als de vrouw God aanroept, die ook onschuldig aan 't kruis stierf. En dit smeekgebed maakt indruk, blijkbaar is de koning getroffen: dit is ook weer tussen de regels optemaken, evenals veel bij de middelnederlandse liederen. Hij doodt ze dus niet, maar sluit ze in de ‘prisoen’: vrijlaten gaat niet: 't bewijs toch van haar onschuld is volstrekt niet geleverd. Zo wordt de koningin, jong en mooi, gevangen gezet. Een treurige toekomst: 't gehele huweliksgeluk vernietigd, van de oude koning, maar ook van de nog jonge koningin.
De koning van Damaskus wil de gekochte jonge aan zijn dochter ‘bevelen.’ Platus raadt voorzichtigheid aan. Menskundig, liever vrouwen- | |
[pagina 223]
| |
kundig is die raad: ze mocht er op verlieven, als de jongman ‘ware comen te sinen jaren.’Ga naar voetnoot1) Trouwens, meer en meer blijkt onderanderen, dat in die zo vaak duister genoemde middeleeuwen in 't algemeen zuiver-psychologies werd wáárgenomen; niet schools en doctrinair! Hoe oud is nu deze dochter? Ze zal enkele jaren-maar ouder zijn geweestGa naar voetnoot2) als de jonge Esmoreit van ongeveer 2 jaar. Zoals tegenwoordig nog, kan aan een meisje van een jaar of zes/zeven best een broertje worden toevertrouwd. Dat een ietwat oudere vrouw op een jonger man verlieft, wordt herhaaldelik in de M.E. bericht. Ook Clarina verlieft op haar pleegkind ValentijnGa naar voetnoot3), en Eliënor doet niet anders met Ernout.Ga naar voetnoot4) Men weet dat in zeer beschaafde kringen in Azie nog, naar gewoonte, de vrouw vrij veel ouder is dan de man. En is 't in onze tijd niet een zelfde geval geweest met de kroonprins van Roemenië en Hélène Vacaresco, die tien jaar ouder was? Is de Serviese koning niet gehuwd met een veel oudere vrouw? En - kent men ook in Nederland niet dergelijke huweliken? De vrouwen zijn in de M.E. ondernemender dan de mannen. Damiët's driestheid gaat lang zo ver niet als ons verteld wordt van vele andere vrouwen in die tijd. Denk aan Galiëne, hoe toeschietelik zij is voor Ferguut, aan Melior tegenover Parthenopeus, aan Europa, Ysabele, Ginovra, Luciane.Ga naar voetnoot5) De mannen zijn veel schaamachtiger, minder stoutmoedig, dan vrouwen die verliefd zijn. Zo was het toen. En wordt nu nog wel de kwestie niet opgeworpen, wie eigelik ‘vraagt’: 't meisje of de jongman? Tragies is 't als Esmoreit ontdekt dat hij vondeling is! Dit is een zeer erg feit, in een tijd toen er niets geen schande in stak buitenechtelike kinderen te hebben. De móeder kon zelfs geen bastaard, geen onecht kind voortbrengen. Want of 't een huwelik was, hing af van t goedvinden van de beide betrokken personen en de ouders: hoe lange tijd heeft de kerk in die eeuwen er op aangedrongen dat kerkelike sanctie 't zou heiligen; de ‘burgerlike stand’ is van veel later datum. Esmoreit dan is vondeling: die smaad kan hij niet op zich laten zitten. Al stoort de liefhebbende Damiët zich weinig daaraan: blijf bij me! Maar 't bloed verloochent zich niet, en hij blijft dus bij zijn plan: ik zoek mijn vader en moeder! | |
[pagina 224]
| |
Deze ‘combat de générosité’ is net iets voor de M.E.Ga naar voetnoot1); en ook nog - echt menselik! - Haar achting stijgt. Laat hem dan gaan. Maar zoveel ze kan, zal zij helpen. De liefde is vindingrijk. Ze geeft hem dus mee de ‘bant’ waarin hij, naar 't heet, gevonden is. Hij moet die om zijn hoofd winden. Dit zal voor hem wezen: het wapen dat-ie voert. En 't door liefde gevonden middel blijkt probatum. - De koning-rechter erkent dadelik zijn rechterlike dwaling - 't beste bewijs is toch zijn levende zoon, door de moeder herkend en erkend, - dit leest men weer tussen de regels! - Dan blijkt ook welk een nobele vrouw de koningin is. Let op haar vergevingsgezindheid tegenover hem die haar dit ‘bitter leven anedede’!Ga naar voetnoot2) Nu kan verder de heidense Esmoreit ook geen heiden meer blijven, zodra hij erkend wordt van zo hoge afkomst: niemand toch ‘en mocht hogher gheboren zijn Int kerstenrijc verre noch (na)bi.’ Soortgelijke bekeringen worden vaker vermeld. Als Karel de Grote de Sarraceense koningin in Spanje overwint, wordt ook zij Christen, en trouwt Karel. Zij hebben niets vreemds. 't Christendom zou 't Heidendom overwinnen: er waren onder de Heidenen uitverkorenen; en kinderkens zouden God de Heer allereerst dienen. Het Christendom is alles overweldigend. En God is ‘den oversten Vader’.
Dit toch is de grote bezielende gedachte in 't gehele stuk: ‘God bewaert de sinen en keret alles ten rechte’; ‘al sal rechtkom.’ Daartoe gaat het zo als 't gaat, en niet anders. Geen toeval is 't Ter rechter tijd komt Platus: 't is Gods beschikking. Niet toevallig krijgt Esmoreit ‘vaek’ en hoort hij dan wat tot zijn speurtocht leidt: zendt de Heer niet de zijnen in de slaap de uitkomst? Niet toevallig is de ontmoeting van zoekende zoon en gevangen moeder: beiden zijn lijdende slachtoffers die van God alleen hun uitkomst wachten. In de sterren werden vaak wonderen aangekondigd aan die kennis van zaken hadden. Men geloofde algemeen aan voortekenen: of men er in onze tijd vrij van is, en er boven verheven? En God beschikt het als de ‘ster in 't oosten bij Christus geboorte.’
Zo werkt in de Esmoreit geen ijverzuchtig wrekende vergelding, geen geheimzinnig noodlot als in klassieke drama's, maar God alleen! Er is daardoor een noodwendigheid van omstandigheden in deze Esmoreit. Waar de mens 't boze vóor heeft, - de christen om zich | |
[pagina 225]
| |
zelf, de heiden om beter, - daar gaat alles toch naar 't eenmaal besloten is in Gods raadsbesluit. Al wat men er tegen-in doet, bevordert het juist veel meer; 't loopt juist zo dóórdat men 't voorkomen wil. Want de grondklank van 't geheel is: De mens wikt,
En God beschikt.
De kristenjongeling zal de heidense ‘vader’ doden, en de ‘gekerstende dochter’ trouwen. De moord wordt voorkomen, maar niet het huwelik. Waarom niet? Omdat ‘moord’ tegen Gods bevel ingaat, maar een huwelik niet! Te minder daar de heidense vorstin daardoor christinne wordt. De oom wil de neef en de koningin in 't verderf storten; maar de een bezorgt hij een liefhebbende vrouw en de ander een tot het kristendom bekeerde schoondochter! Hoe 't ook gaat in de wereld, of men verkocht wordt, en te vondeling wordt gelegd; of men onschuldig in de gevangenis zucht, twintig jaar lang; God waakt voor de zijnen. De Voorredenaar zegt het, om het publiek er op voor te bereiden. ‘God wou niet laten verloren (gaan) Dat hi met sinen handt hadde gemaect.’
Al vindt men nu in dit Abelspel van Esmoreit vele motieven terug uit ridderromans en riddersprokenGa naar voetnoot1), al stemt het in z'n geheel met het drama in geheel middeleeuws beschaafd Europa. Al vindt men een motief er in van een vervolgde, onschuldige heldin - als koningin Sibylla, als Helena van Constantinopel, vooral als Genoveva van Brabant. Al vindt men een ander motief de held-vondeling, als de vondelingen van Longus, Dafnis en Chloë, als de heldin uit le Lai del Freisne, van Marie de France; als de latere romanheld Palmerin d' Oliva. Al komen deze motieven vooral voor in de ‘Chansos de Geste’ van de Zwaanridder, die thuis hoort in Zuid-nederland, o.a. in BrabantGa naar voetnoot2), - en is Robbrecht 't evenbeeld van Gaufroi; en vindt Esmoreit zijn partij in Ernout de Beauvois, Damiët in ‘la belle Eliënor, seur du Rouge-lion’Ga naar voetnoot3)..... Al herkent men al die motieven ook in deze Esmoreit: zo is deze schepping in z'n geheel een oorspronkelik nederlands toneeldicht, met deze grondgedachte, zo eigen aan de Middeleeuwse gelovigen, eigen ook aan de latere Protestanten, eigen nog aan de Zuid-Afrikaanse Hollanders: Wie maar de goede God laat zorgen,
En op hem bouwt in 't bangst gevaar,
Die redt hij goddelik, wonderbaar.
B.H. | |
[pagina 226]
| |
Aantekeningen.M.i. zijn er twee naredenen. De meester zegt de zijne (de tweede), in 't biezonder geval dat er een ‘sotheit’ na gespeeld wordt. Immers met het ‘Amen’ van de jongelinc is 't stuk eigelik uit: deze zegt de eerste narede. Onder het ‘Amen’ hiervan staat .xc. viij. vs., de aanwijzing, zoals onder veel stukken, dat het in casu 1008 verzenGa naar voetnoot1) telt; en daarmee oorspronkelik uit is. De overige tot 1018 zijn er dus verder bijgevoegd: zijn ze in 't handschrift van dezelfde hand? Van die (tweede) nareden zelf verschilt de exegeseGa naar voetnoot2) Meestal volgt in zo'n toespraak tot het publiek nu eens: ‘Nu swicht ende maect een ghestille
Dit voerspel es ghedaen
Men sal u ene sotternie spelen gaen.’Ga naar voetnoot3)
Of ook: ‘Nu biddic u allen dat ghi wilt swigen
Ons voerspel dat es ghedaen
Men sal u ene sotheit spelen gaen.’Ga naar voetnoot4) -
In tegenstelling met het slot van Lippijn: ‘Staet op, ghi moget wel gaen voort’
En met het slot van de Buskenblazer Gi goede liede, dit spel es ghedaen:
Ghi moght wel alle thuusweert gaen
Ende lopen alle den graet neder
Ghenoeghet u, comt alle weder. - -
De toespraak in de Esmoreit nu luidt: Elc blive sittene in sinen vrede,
Niemen en wille thuisweert gaen;
Ene sotheit sal men u spelen gaen,
Die cort sal sijn, doe ic u weten.
Tot zover 't kan dus vergeleken met de andere toespraken. Maar de volgende drie regels stemmen daarmee slecht samen: | |
[pagina 227]
| |
Wie honger heeft, hi mach gaen eten.
Ende gaet alle dien graet neder
Ghenoeghet u, so comt alle merghen weder’.
‘Wie honger heeft, hi mach gaen eten,’ blijft in verband met de context me onhelder. Mischien zijn de beide laatste regels een voor-aanduiding al vast van wat aan 't slot van de boerde gezegd wordt dan ook is de laatste regel duidelik. Van een pauze is nergens sprake, en van 't gebruiken van een-of-ander is ons evenmin iets bekend.Ga naar voetnoot1) In de laatste regel is evenzeer kwestieus dat ‘mergen’. Is dit mogelik de verklaring? Is deze Esmoreit, evenals de andere spelen in deze verzameling, opgevoerd bij gelegenheid van een kermis die dagen achtereen duurde, en werd de volgende dag (mergen) een van de andere spelen door hetzelfde gezelschap vertoond? Zo'n speelgezelschap wordt in 1393 vermeld als ‘den ghesellen vanden spele in den Hage’Ga naar voetnoot2). Of is dit spel op 'en feest als laterGa naar voetnoot3) de ‘landjuwelen’ opgevoerd, en kwamen de volgende dag andere spélen en spélers aan de beurt?Ga naar voetnoot4)
De voorredenaar en de eerste naredenaar hoeft m.i. niet dezelfde persoon te wezen: de jongelingGa naar voetnoot5); zo komt in een van de ‘sotte boerde’ een afzonderlike ‘messagier’ voor. Natuurlik is 't niet de beul of de ‘meester’; waarom zou 't deze wezen?
In vs. 27 lag de koningin twintich jaren in de gevangenis. Later is er sprake van 18 jaar, die Esmoreit bij Damiët heeft doorgebracht. Ook Platus spreekt van achttien jaar dat hij de jongeling gekocht had. Dit wordt verklaard als Robbrecht enige maanden lang heeft moeten wachten eer hij de jongen in zijn macht kon krijgen. Een zuigeling te transporteren zonder moeder, en levend te bezorgen, was in de M.E. toch ook te kras! Ook moest Platus de reis maken, heen en terug. Deze duurde altans enkele weken, van Bagdad naar Cicilië. |
|