| |
| |
| |
Kleine mee-delingen over boekwerken.
Stijn Streuvels, Zonnetij en Zomerland. Amsterdam, L.J. Veen.
Op Lenteleven liet deze jonge West-Vlaming onlangs volgen Zonnetij en Zomerland, twee bundels novellen, gedeeltelik, meen ik, reeds verschenen in tijdschriften.
Ook hier toont zich Streuvels een kloeke kunstenaar die een mensenziel weet te doorschouwen, en het opgemerkte te brengen tot een uitdrukking welke bewondering afdwingt voor de scherpte van zijn blik en zijn talent van ontleding. Toch wil het mij schijnen dat menigeen met zijn vroeger werk, Lenteleven, meer ingenomen zal zijn dan met Zonnetij en Zomerland. In vergelijking met de eerste bundel, welke onvoorwaardelik als kunstwerk hoog moet worden aangeschreven, schijnen de nieuwe pennevruchten van Streuvels, behoudens een enkele uitzondering, meer gewoon werk. Met deze uitzondering zijn bedoeld de stukken waarin Streuvels binnen de grenzen van zijn omgeving blijft. Er bestaan zeker weinig novellen in onze nieuwere letterkunde welke pittoresker geteekend zijn dan de geschiedenis van Zalia met haar geitjes (Avondrust) of krachtiger gepenseeld dan de boerenbruiloft van In 't Water met haar tragies einde. Ook de schildering van de oogstwerkers, welke zich elk jaar naar Frankrijk begeven, behoort nog tot het pakkendste dat onze moderne litteratuur heeft aan te wijzen.
Van minder gehalte evenwel schijnt mij geheel de laatste bundel te wezen, juist omdat de erin getekende boeren niet behoren tot onze gewesten of tot onze tijd. De Knudde's doen ons denken aan Gargantua, en het blijft de lezer een raadsel waar de schrijver met zijn simboliese personages heen wil. Zij beantwoorden nl. aan niets dat vlees en been heeft, zoals men gewoon was steeds bij Streuvels te vinden. Intussen, zelfs wanneer hij aldus het eigenaardig karakter van zijn talent als 't ware vergeet, vloeit nog veel schoons en verdiensteliks uit zijn pen. De natuurschildering munt steeds uit door kleurenrijkdom en scherp afgetekende oorspronkelikheid.
Over de taal van Streuvels kan
| |
| |
ik, ook na de lezing van zijn jongste werk, geen gunstig oordeel uitspreken. Het aanwenden van hier en daar een gewestelik woord, wanneer dit door groter expressiviteit, door scherper omlijning, de algemene taal zou kunnen verrijken, is geen bezwaar. Daarover hoeft zeker geen schrijver - vooral niet iemand die beschikt over een zoo fors talent als deze West-Vlaming - verontschuldigingen aan te bieden. Maar of dit het geval is met al de West-Vlaamse woorden welke wij hier aantreffen, is zeer de vraag. Op dit punt kan men het licht oneens zijn. Het is allerminst twijfelachtig, dat vele van die woorden slechts door zeer weinigen, behalve de schrijver, worden begrepen. De niet-West-Vlaamse lezer moet er naar raden, en meest van al de Noord-Nederlander - de critici inkluis, welke tot nog toe zoo mild geweest zijn met lof voor die lokale woorden. Laat ‘goede taal’ voor Streuvels - en voor de Hollandsche Revue (zie Jan. 1901, p. 68) - een kwestie van ‘voelen’ zijn, ik heb er vrede mee. Doch laat waardering eveneens zijn een uitdrukking van ‘voelen’, van voelen nl. van het schone dat ligt in des kunstenaars gevoel, en laat de bewonderaar eerst eens kalm onderzoeken of hij dit schone wel begrijpt. Dat nu doet de lezer niet, bij de meeste van de gewestelike woorden waarmee Streuvels zo kwistig omgaat. De Spectator heeft het bekend met een openhartigheid die verdient op prijs te worden gesteld, en ook de N.R.C. wees op dit bezwaar, ter gelegenheid van de lezing van Stijn Streuvels in den Rott. Kunstkring. Wanneer het publiek voor een raadsel wordt gesteld, waar blijft dan het effekt dat de schrijver van die woorden verwacht? Dat er nu in West-Vlaamse of verouderde woorden meer pit, meer kleurigheid kan steken, niemand denkt er aan het te betwisten. Maar, wat hebben wij aan West-Vlaamse verdraaiingen van algemeen Nederlandse woorden, zoals
ip en dip voor opentop (z. Zomerland, p. 123), zonnesching voor zonneschijn en zovele andere? Waarin de hogere artisticiteit ligt bij zulke vormen, dat verklaar ik nederig niet te vatten.
Aug. Gittée.
| |
Steloefeningen voor de Lagere School, aansluitende aan de serie leesboeken: ‘In Woord en Beeld’ van Meerwaldt en Nijk, door H. Sasburg en L. de Vries, h.v.s. te 's-Gravenhage (I, II). - P. Noordhoff, 1901. Groningen.
Uit 'et ‘Voorbericht’:
‘Tot voor korten tijd werd het stelonderwijs vrij algemeen gegeven in aansluiting bij een daarvoor apart vervaardigde serie oefeningen. De bezwaren daartegen zijn ten duidelijkste aangewezen door den heer Schiphorst, die dan ook de voldoening heeft mogen smaken, dat op het gebied van
| |
| |
het stellen een geheele ommekeer is ontstaan: in de plaats van het slaafsch volgen eener stelmethode kwam een stelonderwijs, dat zich aansluit bij het overig onderwijs en de waarnemingen der leerlingen buiten de school.
Het komt ons voor, dat deze zwenking onder een te scherpen hoek heeft plaats gehad. Volgaarne stemmen we in met hen, die beweren:
1. dat stellen is het uitdrukken van gedachten;
2. dat deze laatste dus aanwezig en vooral zoo helder mogelijk moeten zijn; en
3. dat de onderwijzer hiervan dan zeker is, als hij het stelonderwijs doet aansluiten bij het overige onderwijs. Maar.... we vragen toch, of de taak, die alzoo op de schouders van den onderwijzer wordt gelegd, niet te zwaar is; - of het hem dikwijls niet zeer moeielijk valt, door de leerlingen een behoorlijk gesteld en goed afgerond relaas te laten geven naar aanleiding van een juist besproken onderwerp. We meenen, dat de theorie heel mooi, maar de practijk heel lastig is, en dat het niet ongewenscht mag heeten, met eerbiediging van de boven onder 1, 2 en 3 genoemde juiste beginselen van goed stelonderwijs, daarbij eenige leiding te geven in den trant van de hierboven veroordeelde methode.’
We zien in bovenstaande uitgave alweer 'n poging om 'n naam te redden. Men betuigt ‘dat het zaak- en spreekonderwijs goed moeten zijn om goede stellers te kunnen vormen’; men spreekt zelfs van ‘een drieëenheid weten-sprekenstellen, waarvan het derde lid zonder het eerste en tweede onbestaanbaar is’; maar ondanks de ‘drie-eenheid,’ voelt men het stelonderwijs tot een soort knechtschap verlaagd, nu het evenals het repetérend opzeggen bij navragen, 'n kontrole-middel is geworden voor de deugdelikheid voor iemands onderwijs, en dus uitteraard zèlf, in nagenoeg catechetiesen leervorm, geschiedenis-, aardrijkskundig-, enz. -onderwijs is gebleven. En waar blijft nu, denken er velen, het stelonderwijs? Stellen is stellen; 't staat op de rooster; en 't schrappen gaat ook niet; wat blijft er anders van 't taal-vak over, vooral nu wat vaak ‘eigenlik taal’ heet, de spelling en de buiging in miskrediet beginnen te raken! Komaan, dan maar weer stelboekjes! Maar stellen = weten; de leerlingen moeten dus eerst weten wat ze te schrijven hebben. Maar raakt 'et weten dan niet de wetenschap. En komen we op die manier niet weer bij 't zaakonderwijs terecht?.... De heren Sasburg en De Vries hebben er wat op gevonden. Ze hebben een weten ontdekt dat niets met de zaak heeft te doen. Ze hebben 'et rijk van de fiksie opgezocht in 'n serie belletristiese leesboekjes, en laten die leeslesjes door middel van vragen reproducéren; in plaats van hun toevlucht te moeten nemen tot 'n geschiedenis-boekje of 'n geschiedenis-les
| |
| |
over b.v. 'et verdrinken van Johan Willem Friso, - want dit zou overwegend zaak-onderwijs zijn, - geven ze er de voorkeur aan, lesjes te lezen en vragen te doen over jongetjes, die te water vallen, muisjes die van 't spek snoepen, en dergelijke. Niet dat dit af te keuren is, verre van daar. Vooral niet voor jonge kinderen. Maar we vrezen, dat de uitgevers van deze oefeningen te veel werk zullen maken, en niet genoeg in 't oog houden, dat in de hoogste leerjaren of wel het hoogste leerjaar, de eigenlike leeftijd van het ordenen en afmaken van wat er van school af wordt meegenomen, andere, zakeliker en tussen onderwijzer en leerling vooral rechtstreekser opgaven nodig zijn tot 'et duidelik en gemakkelik weergeven van wat 'n mondelinge of 'n geschreven les de kinderen voor belangrijks en degeliks aanbiedt. Voor n jongere leeftijd achten we ‘steloefeningen’ en ‘taaloefeninin 't algemeen, van weinig aanbelang.
Overigens is de keuze van de leesboekjes ‘Meerwaldt en Nijk’ geen slechte. De ‘oefeningen’ zijn even goed als die van anderen. Eén voordeel hebben ze noch, dat we noch niet elders vonden, Het raakt wel niet 'et ‘stellen’ dierekt, maar 't is toch 'n uitmuntend middel om de onderwijzers die dit boekje zullen gebruiken tot 'n geregelde exegese van hun leeslesjes te gewennen. De woorden en uitdrukkingen namelik, die voor 'et goed verstaan van de les 'n zorgvuldige behandeling vereisen, worden door afzonderlike, beknopte oefeningen, die er onmiddellik aan worden toegevoegd, noch eens verwerkt en vastgelegd, waarmee 'et vervliegen van 'et geleerde wordt voorkomen, ‘en aldus een niet onaanzienlijk voordeel wordt behaald voor het verstaan van de volgende leeslessen met dezelfde of soortgelijke moeielijkheden.’ (zie b.v. over de betekenis van sluipt, gretig, tuurt, voor 'tlapje houden, bekleed, gluurt, reppen, eensklaps, leerzaam, enz. blz. 1-20). Hierin de gebruikers van de boekjes enige wenken te hebben gegeven, achten we 'n gelukkige inval. Ook 'et zich rekenschap geven met eigen woorden komt de gemakkelike reproduksie te pas. En dan zouden we haast vergeten dat de bewerkers noch een goede paedagogiese kijk hebben gehad in zake de zogenaamde grammatiese zuiverheid. Zuiverder dan de stel-mannen, die hun leerlingen zonder dat deze iets van de de- en den-kwestie afweten, op goed gezag af noodzaken nu eens de en dan weer den te schrijven, laten de bewerkers van deze boekjes hun leerlingen in deze kwestie 'et oor raadplegen, en mogen ze ongestraft schrijven: die mand voor dien
mand (blz. 14), op de neus voor op den neus (blz. 19) onder de zware last voor onder den zwaren last (blz. 20). Natuurlik houdt dat zondigen op als de jaren der ‘zuiverheid’ komen. (Zie Voorbericht.) Waarom nu juist bij het 3de, en niet bij het 4de deeltje de buigingsuitgangen weer moeten
| |
| |
aangehecht, verklaren we niet te kunnen begrijpen. Tot 'et goed verstaan van de inhoud, - zo verstandig zijn de uitgevers wel, - doen die vormen niets toe of af. 't Is enkel 'n zaak van, en hoogstwaarschijnlik van 'n weldra te verdwijnen mode. En voor de kinderen des volks, die broodnodig andere en degeliker zaken voor hun leven mee hebben te nemen, is deze onnutte ‘mode’, die nergens toe dient en slechts 'n vals beschavings-cachet kan geven, 'n ding van de allerlaatste ‘zorg.’
J.K.
| |
Nieuwe boeken:
Voor den coupé. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90.
No. 90. Hanna, Gevonden. Novelle. (46 blz.). |
Tooneelstukjes voor dames. IIe serie. Culemborg, Blom & Olivierse. 8o Per nr. f 0.75.
No. 1. Mevr. Fabius Cremer-Eindhoven, Zijn portret. Tooneelspel in één bedrijf [5 d.]. - Eva Westenberg, De treurigste bladzijde. Tooneelspel in één bedrijf. [2. d.] -. (52 blz.).
No. 2. Fiore della Neve, De Pahli-paarlen. Tooneelstukje in één bedrijf. [7 d.]. (43 blz.).
No. 3. Melati van Java, Tante Betje. Tooneelstukje in één bedrijf. [5 d.]. (53 blz.). |
Dr. Jan ten Brink, Romans in Proza. 6e afl. - Boekhandel en Drukkerij voorheen E.J. Brill, Leiden. |
E. Glaser, Woher kommt das Wort ‘Kirche’? Neuerdings untersucht. Mit einer lautphysiologische Tabelle. München, Hermann Lukaschik. Gr. 8o. M. 1.20. |
F. Mauthner, Beiträge zu einer Kritik der Sprache. I. Bd.: Sprache u. Psychologie. Stuttgart, J.G. Cotta'sche Buchh. Nachf. Gr. 8o. M. 12. -; geb. M. 14. -. |
Johan Winkler, Studiën in Nederlandsche namenkunde. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. Gr. 8o. (VII, 328 blz.), f 2.90; geb. 3.25. |
A. Bastian, Die humanistischen Studien in ihrer Behandlungsweise nach comparativ-genetischer Methode auf naturwissenschaftl. Unterlage. Prolegomena z. einer ethn. Psychologie. Berlin, Ferd. Dümmler. Gr. 8o. M. 3. -. |
G. Saintsbury, History of criticism and literary taste in Europe. Vol. I: Classical and mediaeval criticism. London, Blackwood & Sons. 8o. 16 sh. net. |
Léon Levrault, Les genres littéraires. Paris, Paul Delaplane. In-18. Le vol. fr. 0.75. |
| |
| |
Anri Pol, De fouten der kinderen. Opvoedkundige nota's. Gent, Ad. Hoste. Gr. 8. f 1. -. |
H. Temmerman, Handboek voor de opvoed- en onderwijskunde. Gids voor onderwijzers, onderwijzeressen en normalisten. Gent, Ad. Hoste. Gr. 8o. f 3. -. |
H.L. van Weeren, Leiddraad voor de studie der letterkunde, examens hoofdacte. Hardinxveld, B.D.K. Busé. Gr. 8o. (147 blz.), f 0.90. |
| |
Inhoud van Tijdschriften:
De Nieuwe Gids, afl. 8, April 1901, o.a.: J.R. van Stuwe, Een Operatie. - Edward B. Koster, Verzen. - J. Hora Adema, Een Dissonant. - J. de Meester, Geertje, II.- Willem Kloos, Literaire kroniek. |
Tweemaand. Tijdschrift, 2e afl., 1901, o.a.: Stijn Streuvels, In de Weide. - J. Everts Jr., Onweer. - Aug. Peaux, Gedichten. - Adriaan van Oordt, April. - Albert Verwey, Poëzie in Europa. - |
Van Nu en Straks, 5e jrg., No. 1, Maart 1901, o.a.: J. Mac Leod, Nieuwe Wegen. - René de Clercq, De Linde. De Kobbe. |
De Gids, No. 4, April 1901, o.a.: G.H. Priem, De doode. - Prof. A.G. van Hamel, Fransche spraakkunst. I. Het tolerantie-edict. - Hélène Lapidoth-Swarth, Verzen. - P.C. Boutens, Thuiskomst in Holland. Twee sonnetten. - |
Elsevier's geïll. Maandschr., afl. 4, April 1901, o.a.: J.B. Schepers, Balders Bruidstrijd. - Richard de Cneudt, Nacht. Droom. - P. Valkhoff, Een weerzien. (Uit het leven van Marie Barnholt.) Vervolg. - Gerard van Eckeren, Aan de Vaart. |
Woord en Beeld, Maart 1901, o.a.: Ida Haakman, Twee Schetsen. - Augusta de Wit, Sinaasappelen. |
Boon's geïll. Magazijn, No. 21, Maart 1901, o.a.: F. Marion Crawford, In het paleis van den Koning, een roman uit het Oude Madrid (vervolg). - Dr. J. ten Brink, Een goede boerde van Meester Jéan van den Damme (slot). - Catharina W. Eck, Stenografie. - |
Nederland, April 1901, No. 4, o.a.: Ed. Thorn Prikker, De droom. - Cyriel Buysse, Mijn beestjes. - Mevr. La Chapelle-Roobol, Voor 't oog van de wereld. - Thérèse Hoven, Bezorgd. - |
Volkskunde, Tijdschr. v. Ned. Folklore, 13e jrg., afl. 7, 8, o.a.: Prof. dr. J.H. Gallée, Sporen van Indo-Germaansch ritueel in Germaansche lijkplechtigheden (slot). - A. van Werveke, De ontucht in het oude Gent (slot). - A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen, afkomstig van oude gebruiken en volkszeden (vrijen en trouwen). - Dr. Boekenoogen, De Dorhoed. - Virginie Loveling, Van de schoone Visioene (Vl. wondersprookje). - Dr. G.J. Boekenoogen, Nederlandsche Sprookjes en Vertelsels. |
De Navorscher, 51e jrg., afl. 2, o.a.; R.D. Nauta, Felis Catus en Mus Ratus. Waar zijn ze vandaan gekomen? |Ontbreekt wat in T. & L. III, 119-122 (Uhlenbeck) staat!| |
|
|