Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |||||||
De Nederlandsche letterkunde op het examen voor hoofdonderwijzer.
| |||||||
[pagina 192]
| |||||||
het een, noch het ander treft men bij Cats aan; de historische waarde vooral die zijne werken bezitten geeft ze hunne letterkundige beteekenis, en wat de zoo gevierde schilders dier eeuw: Jan Steen, Terniers, Ostade enz. met het penseel deden, deed hij met de pen; geen dichter van dezen tijd geeft ons zulk een uitvoerig en getrouw beeld weer van het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorvaderen. Daarenboven is de poëzie van Cats gemakkelijk te vatten; Hooft moge zangeriger, Huygens dieper zijn, hun taal en zinsbouw eischen voorbereiding; de dictie van Cats vergt niet zooveel inspanning als die van den Drost en Constanter, wier poëzie voor den oningewijde vol voetangels en klemmen is gelijk velen candi-daten wel gebleken zal zijn op het examen. De lyrische poëzie dezer eeuw komt heelemaal niet tot haar recht. Dit is te meer te betreuren, omdat deze soort in het algemeen niet zoo lastig te verstaan is als de andere genres, en zich daarenboven in zangerigheid van toon en natuurlijkheid van gevoel dichter aansluit bij de kunstprodukten van de beste schrijvers der 19de eeuw, voornamelijk van de auteurs nà 1880, die allen met Hooft en zijne evenknieën in de lyriek dwepen. Marnix' Psalmen, Bredero's Liedtboek, Starter's Friesche Lusthof en Vondel's Lyrische gedichten staan als kunstuitingen hooger dan hunne andere werken, (behoudens een enkele uitzondering), geven den beoefenaar onzer letteren eene betere opinie van de hoogte, waarop onze kunst van ‘mooi-zeggen’ in de 17de eeuw stond en doen hem duidelijk de onjuistheid van veler bewering inzien, dat de ‘taalmuziek’ in onze letterkunde van nà 1880 zou dateeren. De uitgave van Dr. Sabbe in de Pantheon-collectie heeft thans Joan Luyken's Duytse Lier voor geringen prijs onder het bereik van elken vriend onzer letteren gebracht; we bevelen den onderwijzers de kennismaking met dit werkje aan; ze zullen zien, dat de lyrische gedichten van dezen piëtist iets beters verdienen dan de verwaarloozing, waartoe totale onbekendheid ze in de onderwijzerswereld doemt. Niemand zal bij het nagaan van de gelezen werken willen beweren, dat de woorden: ‘voornaamste voortbrengselen’ te ruim door de candidaten worden opgevat; men kan het moeielijk met minder doen, vooral wanneer we hierbij niet vergeten, dat elk werk, als geheel op zich zelf staande, gelezen wordt. De heeren missen een globaal overzicht van het tijdvak dat ze bestudeeren en zijne in het oog vallende letterkundige verschijnselen, en krijgen dus ook geen totaal-indruk. Het is dan ook niet te verwonderen, dat velen in de meening verkeeren, dat er in onze ‘gouden eeuw’ geen ander proza geschreven is dan de Historiën van Hooft - in 't algemeen te zware kost voor hen - en dat zij van Schelmenromans, Arcadia's en de biografieën van G. Brandt nooit gehoord | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
hebben, evenmin als van de gevoelvolle gedichten van Camphuysen en de pittige poëzie van Revius. De 18de eeuw, die op letterkundig zoowel als op elk ander gebied, verre achterstaat bij haar voorgangster, wordt hierom zeker door de candidaten zeer stiefmoederlijk bedacht; kunne kennis gaat niet veel verder dan de namen van een paar auteurs en de titels van enkele werken. Van Poot kent men gewoonlijk slechts Het Akkerleven; de litteraire waarde van dit gedicht en het verschil tusschen de poëzie van de 17de en de 18de eeuw zal den examinandi te duidelijker in het oog vallen, wanneer ze eens Poot's werk vergelijken met Luyken's Buitenleven en met den keurigen rei van Euboeërs in het 3de Bedrijf van den Palamedes, die waarschijnlijk niet zonder invloed geweest is op de conceptie van Het Akkerleven. Indien men den zanger van Abtswoude wil leeren kennen en den verderfelijken invloed, dien de geest zijns tijds met zijn quasi-geleerdheid en zijn ballast van mythologische namen op hem had, men leze eenige van zijne vroegste (natuurlijke) gedichten en enkele uit zijn later leven; het verschil tusschen beide zal dadelijk in het oog springen en het onderscheid doen uitkomen tusschen natuurlijke poëzie en litterairen bombast. (Cf. Potgieter's: Folio-bijbel in zijn: Proza. De gebroeders Van Haren, eigenlijk de eenige representanten onzer letteren uit het tijdperk van verval in de 18de eeuw die het de poene waard is te lezen, deelen met hunne tijdgenooten in de algemeene onbekendheid. Het menschelijk leven van Willem en Onno's Geuzen verdienden wel iets beters; het eerste wordt dubbel aangrijpend en enkele passages van het laatste werk krijgen iets meer reëels en treffends, wanneer men ze leest in verband met het leven dezer zwaar beproefde edellieden. (Vgl. Halbertsma's: Het geslacht der Van Haren's of Polak's Studie over de beide broeders). Het ‘onbekend maakt onbemind’ geldt ook van de beide interessante vrouwen Wolf en Deken, die, ongeveer tijdgenooten van Van Effen, meer dan één punt van overeenkomst met hem hebben. Ook zij werkten onder Engelschen invloed, hadden een open oog voor de maatschappelijke feilen van haar tijd, welke ze met fijnen humor op de kaak stelden en verrieden in haar werken eene groote voorliefde voor degelijke, oud-Hollandsche typen (tante Martha); in fijn uitgewerkte schetsjes van het huislijk leven overtroffen zij den bovengenoemden essayist. Heur taal en stijl zijn pittig, piquant, geheel en al vrij van de soeperigheid, die zoovele werken harer tijdgenooten voor ons ongenietbaar maken. Het nieuwe, het frappante van hare wijze van zeggen en hare vaak ongemeene keuze van woorden verhoogen het genot van de lectuur | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
harer romans en verzoenen den lezer, die nog niet te veel te lijden heeft gehad van het zenuwachtig jagen onzer dagen, met de lijvigheid harer verhalen. Inderdaad, zoowel wat dictie als inhoud betreft, zal men te vergeefs de weerga harer werken zoeken onder de proza-voortbrengselen van de 30 eerste jaren der 19de eeuw en wij zijn van meening, dat de onderwijzers meer nut en genot kunnen trekken uit het lezen van Sara Burgerhart en Willem Leevend dan uit verscheidene ephemerische produkten van onze hedendaagsche litteratuur, waarvan er vele aan de markt gebracht worden, die onverstaanbaar van taal, onbegrijpelijk van inhoud en ongenietbaar ten opzichte van beide zijn. Met de twee laatstgenoemde auteurs zijn we de 19de eeuw binnengegaan, waarvan de verschillende tijdvakken vrij ongelijk door de candidaten bestudeerd worden. Uit de 30 eerste jaren heeft men gewoonlijk alleen iets van Staring, bij uitzondering een gedicht van Bilderdijk gelezen; de tweede periode, van 1840-1880, een tijdperk van herleving en bloei in onze letterkunde, dat zoo vruchtbaar in voortreffelijke werken, zoo rijk in litteraire verschijnselen is geweest, was door de examinandi wel wat meer in de breedte, doch niet in de diepte bestudeerd; een gevolg hiervan was, dat van sommige auteurs niet de belangrijkste, de beste werken waren gekozen. Van Schimmel werd b.v. zeer zelden Sinjeur Semeijns en de Kapitein van de lijfgarde opgegeven; ook van Mevrouw Bosboom-Toussaint bleef de lectuur bepaald tot kleinere werken en had niemand den moed gehad de schoone en voortreffelijke Leicester-trits en haar onmiddellijk vervolg: de Delftsche Wonderdokter te lezen. Wat ons wel het meest trof was, dat bijna geen enkel candidaat Potgieter's schoone, zangerige Liedekens van Bontekoe anders dan bij naam kende, noch zijn: Aan 't Vensterke van Elzemoer, noch 't Was maar een Weesje, die toch ieder kenner onzer 19de eeuwsche litteratuur rekent onder de beste en uitstekendste gedichten niet alleen van dezen auteur zelf, maar ook van de heele eeuw. Of men Florence gelezen had? Neen, en dit zouden we den candidaten ook niet durven aanraden te doen, voordat ze eens een paar maal eene goede vertaling van Dante's Divinia Comoedia gelezen hebben, en zelfs dan nog vergt de lezing van dit gedicht vrij wat inspanning. Slechts een uitgave met degelijke, exegetische aanteekeningen, zooals de Zwolsche Herdrukken er ons reeds eenige bezorgd hebben, kan dezen zwanenzang van Potgieter voor den candidaat-hoofdonderwijzer volkomen verstaanbaar en genietbaar maken.Ga naar voetnoot1) De voorliefde voor de jonge Priester en de | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
Zangeres onder de heeren, die gepaard gaat met geringe kennis van de overige poëzie van dezen grooten dichter, is waarschijnlijk toe te schrijven aan de behandeling dezer beide produkten in een of ander vakblad. De werken van het laatste kwart der 19de eeuw, dat een fellen strijd zag ontbranden tusschen de kunstbegrippen der ouderen en de nieuwerwetsche theorieën der jongeren, dat getuige was van de opkomst eener litteratuur, wier produkten om hun aard en strekking velen met verklaarbaren afkeer en begrijpelijke bezorgdheid vervullen, vinden onder de adspiranten enkele enthousiastische bewonderaars; het is evenwel jammer, dat deze geestdrift soms meer het resultaat is van napraten dan van eigen studie en gepaard gaat met een al te groote verwaarloozing van de vroegere tijdvakken onzer litteratuurgeschiedenis; dit maakt eene vergelijking van het heden met het verleden onmogelijk en doet eene partijdigheid ontstaan, die wel te begrijpen, doch niet te verdedigen en nog minder te rechtvaardigen is. Ofschoon eene vergelijking van onze litteratuur met die der ons omringende landen buiten het kader van de studie der candidaten valt en bij de meesten hiertoe ook de noodige kennis van de nieuwe talen ontbreekt, zou toch eenige bekendheid met de buitenlandsche invloeden, die op onze letteren hebben ingewerkt, ten goede komen aan de algemeene ontwikkeling der adspiranten en hun een beter inzicht verschaffen in sommige verschijnselen op het gebied onzer letterkunde. Deze inwerking, waarop we reeds de aandacht vestigden, toen we van Van Effen en de dames Wolf en Deken spraken, heeft zich vooral sterk doen gevoelen in de 19de eeuw. We zouden deze eeuw in drie tijdperken: het Duitsche, het Engelsche en het Fransche kunnen verdeelen naar den meerderen of minderen invloed, dien de letterkundige stroomingen in deze landen op onze vaderlandsche schrijvers geoefend hebben. In het begin der vorige eeuw zien we de sentimenteele richting van Klopstock en den Hainbund welig tieren in de werken van Feith c.s., die het, evenals Dolf van Brammen's zuster Amelie, zoo gaarne ‘op de maan gooiden.’ Ook in de Engelsche letteren van het begin der vorige eeuw heeft deze ziekelijke richting hare sporen nagelaten in de werken der Lakists, (cf.: Coleridge's Ancient Mariner), waaraan Hildebrand ons schijnt te willen herinneren, wanneer hij in zijn: Leidsche peuëraar een Engelschman doet optreden die met geschilderde vliegen vischt, ten einde geen dubbelen moord te begaan. Het tweede kwart dier eeuw wordt beheerscht door de RomantiekGa naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
‘den internationalen drang naar verandering’, die uit Engeland over Frankrijk ons land binnentrekt en waaraan onze litteratuur de renaissance van haar proza, het ontstaan en den bloei van den historischen roman te danken heeft; ook de wegsleepende gedichten van den misanthroop Byron vinden hier vele bewonderaars en navolgers onder onze jonge dichters: Beets, Ten Kate, Van den Bergh, en Potgieter die the Dream overzette, terwijl de staatkundige lierzangen van den Engelschen Lord onze letteren verrijken met de schoone en meesterlijke navolgingen van Da Costa: Vijfentwintig jaren, de Slag bij Nieuwpoort enz. In de laatste decennia der eeuw is het vooral de invloed der Fransche letteren, die zich krachtig doet gelden in ons vaderland. Daar ontwikkelde zich het sterkst uit het réalisme, dat tot krachtigen bloei kwam door de Romantiek, het naturalisme, welks priesters bovenal naar waarheid streven en helaas, maar al te dikwijls onsmakelijke vruchten aanbieden op zilveren schalen. Misschien vraagt menig candidaat bij het lezen dezer schets zich af, wie tot zulk eene breed opgezette studie in staat is. Hij make zich niet ongerust; wij hebben slechts de leemten in zijn letterkundige studie willen aantoonen en hem opmerkzaam maken op het onvoldoende van eene studie onzer letterkunde, wanneer niet elke schrijver beschouwd wordt in de lijst van zijn tijd, niet elk werk bestudeerd in verband met het leven van den dichter. Zoolang de huidige regeling van de examens blijft bestaan, d.w.z. zoolang de vakken niet in twee groepen gesplitst en vele adspiranten van alle leiding verstoken zijn, zullen de candidaat-hoofdonderwijzers het best doen, willen zij niet slechts wat oppervlakkige kennis voor het examen opdoen, niet veel te lezen, maar weinig voorname stukken goed en in het verband, zooals boven aangewezen is. Doch voor men zich tot detail-studie zet, trachte men zich met een overzicht onzer litteratuur-geschiedenis vertrouwd te maken. Men neme daarvoor geen uittreksel, doch excerpeere zelf. Een geschikt werkje van dezen aard is b.v. de kleine geschiedenis der Nederlandsche letteren door Dr. J. ten Brink (uitgave van de erven F. Bohn, te Haarlem).Ga naar voetnoot1) Nog beter ware het, wanneer de candidaten, die overzicht-capita lazen en bestudeerden, welke in de Geschiedenis der Nederlandsche letteren van denzelfden hoogleeraar aan elk tijdvak voorafgaan. Zij, die aan cursussen met het onderwijs in de letterkunde belast zijn, mogen hierin een wenk zien om toch niet dadelijk met een afzonderlijk werk van een auteur te beginnen, doch eerst in groote trekken een overzicht te geven van de voor- | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
naamste verschijnselen op het gebied onzer letteren en ook de bespreking van een afzonderlijk werk te laten voorafgaan door een aperçu van het leven des schrijvers en door een kort schetsje van den tijd, waarin het produkt ontstaan is. Zal evenwel de studie onzer letterkunde zijn, wat ze behoort te wezen voor mannen aan wie de opvoeding van het opkomende geslacht, d.i. van het Nederlandsche volk der naaste toekomst is toevertrouwd, dan is het onzes inziens wenschelijk, dat:
Kampen. Dr. S.S. Hoogstra. |
|