een geroutineerd fabrikant van kunstbloemen, die ze dan besprenkte met odeur van den kapper, de hortulaan ook bij uitnemendheid zijn.
O, die lieden - ik zeg dit niet ter lyrische smading, ik zeg het ter begrijpende kenschetsing slechts - die lieden hielden, in hun deftige wijsheid, het oppervlakkig-, het schijnbaar-kunstige voor de waarachtige, echte kunst, zij namen den groven, uiterlijken schijn, - die met wat handigheid, door oefening verkregen, o, zoo gemakkelijk! kan voortgebracht worden - voor het heusche, innerlijke wezen, voor het zacht-sterke, nooit vergankelijke, het eigenlijk-poëtische der poëzie.
Een grappig, maar op den duur verwarrend gevolg dier alleen naar het dadelijk-in-'t-oog-vallend uiterlijk ziende beschouwing-der-dingen was dan ook natuurlijk, dat wij dichterstoet kregen na dichterstoet, allen vast-zittend in het rhythmische zaêl, allen tooneelmatig-statiglijk stappend op der lederen, zenuwlooze schema's eentonigheid, op der ongevoeld-kort-lange iamben traaglijk-deunenden, zeurigen kadans. En brak er soms een enkele met de dorre traditie, golfde dan zijn kracht over 't afgebakend boord, zoodat er ten minste wat vaart kwam in de wetering, dan stak men de hoofden eerst schuddend tezamen en tierde hem tegen, maar, toen het toch zoo doorging, koos men allengskens voor zijn geld maar eieren, en proclameerde hem, met morrende emfase tot een de regels verschoppend genie.
Terwijl inderdaad toch Willem Bilderdijk - enkel en alleen hier als dichter beoordeeld - wèl het rhythmisch élan had, de zielskracht, die geweldig ging breken met den schoolschen sleur, maar niet de in haar oorsprongen onnaspeurlijke fijnheid van voelen en zien en hooren, die uitsluitend den waarlijk-genialen, den onsterfelijken dichter maakt.
Ach, men wist niet, dat de ziel van den dichter, den werkelijken dichter, iets ten-opperste bijzonders, iets hoogs en iets fijns, iets dieps en iets teêrs, iets zóó eigenaardig-superieurs is - het altijd geweest is, en 't ook zijn zal voortaan, - dat de klanken haar geen klanken blijven, geen doode symbolen, maar als levende wezens voor haar worden, vol individueele kracht en beweging, elk op zichzelf en allen met elkaêr.
Willem Kloos, Literaire Kroniek,
Nieuwe Gids, Des. 1900.