Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |||||||||
Geslacht in taal.Wanneer men dageliks kan opmerken, dat in de beschaafde nederlandse omgangstaal niemand het bekende manlik en vrouwlik geslacht van de Vries en te Winkel in de vorm van het lidwoord - het kenmerk bij uitnemendheid voor die geslachtsbepaling - onderscheidt; en wanneer men daarbij nagaat, hoeveel er in allerlei schrifturen tegen die (door de Vries en te Winkel in hun bekende ‘Woordenlijst’ opgegeven) onderscheiding gezondigd wordt; dan zou men wel horende doof en ziende blind moeten zijn, om bij 't begin van de 20ste eeuw nog te kunnen beweren en te willen volhouden, dat in het onverschoolde taalbewustzijn van de nederlandse ‘spraekmakende gemeente’ die gecodificeerde onderscheiding zou bestaan. En na de verschillende uiteenzettingen in vroegere jaargangen van dit tijdschrift en elders ter bevestiging van de waarheid, dat we in onze taal metterdaad alleen de- en het- zelfstandige naamwoorden onderscheiden,Ga naar voetnoot1) zou 't met recht water in zee dragen kunnen heten, wanneer ik deze waarheid opnieuw met argumenten trachtte te staven. Evenmin zou 't meer pas geven, over de waarheid met een vertoon van nieuwheid te spreken: 't is nu wel aan te nemen, dat tenminste in wetenschappelike kringen hieromtrent geen verschil van mening meer bestaat. Onze taal is dus in dit opzicht vrijwel in eenzelfde doen als de verwante noorse talen en komt in zekere zin overeen met 't frans, waarin ook maar twee lidwoordsvormen ter geslachtsonderscheiding voorkomen.Ga naar voetnoot2) En het engels heeft zelfs deze | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
simpele onderscheiding niet meer: dat kent maar één lidwoordsvorm, waarmee dus bij de zelfstnw. elke geslachtsonderscheiding van vroeger heeft opgehouden. Eèn taal, aan de onze naverwant, is er intussen, die werkelik nog drie geslachten onderscheidt, d.w.z. nog drie vormen van 't bepalend lidwoord bij de zelfstandige naamwoorden kent; en wel 't duits, waarin der, die en das nog in kracht en bloei staan. En gaan we terug naar hetgeen ons door schriftelike overlevering bekend is van vroegere taalperioden op 't gebied van het germaans, dan vinden we daar overal hetzelfde verschijnsel, dat nu nog in het duits bestaat, namelik de onderscheiding van de zogenaamde drie geslachten, al werden deze ook niet juist zo biezonder kenmerkend door lidwoordenGa naar voetnoot1) aangeduid. En niet alleen aan 't germaans, maar aan het gehele indogermaanse talencomplex was of is dit verschijnsel eigen, waarbij 't voor de algemeenheid van de eigenschap om 't even is, of lidwoorden, voornaamwoorden of buigingsvormen van zelfstnw. of bijvoeglnw. die drie geslachten in taal uitdrukken.
* * *
Na deze inleidende opmerkingen kan worden overgegaan tot een verklarende behandeling van het begrip ‘geslacht’ in taal, tot een onderzoek naar het al of niet bestaan van samenhang tussen taalgeslacht en seksueel geslacht, en eindelik tot een uiteenzetting van de hypotheze, resp. de hypothezen over het zgn. ontstaan van 't geslacht in taal. 't Een zomin als 't ander is tot nu toe met enige uitvoerigheid in dit tijdschrift gedaan, waardoor, hetgeen ik laat volgen, z'n recht van bestaan mag hebben. En dat ik niet voor vakgeléérden schrijf, zal wel het karakter van m'n uiteenzettingen rechtvaardigen. Mijn doel is alleen het begrip ‘geslacht in taal’ in z'n algemeenheid tot geestelik eigendom te doen worden van wie in taal belangstelt Ik hoop daarbij alle holle wijsheid te vermijden, maar mag zeker wel enige ‘Vorkenntnisse’ veronderstellen. Wie met de litteratuur over het onderwerp zelf wil kennis maken, kan zijn voordeel doen | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
met de desbetreffende oriënterende opgaven op de volgende bladzijden.
‘Geslacht’ is een woord, dat ieder uit het dageliks leven kent. In de registers van de burgerlike stand heet het: Een kind geboren van 't manlik of van 't vrouwlik geslacht. In die zin is elk kind òf van 't manlik òf van 't vrouwlik geslacht. In diezelfde zin zijn van 't manlik geslacht: de man, de koning, de graaf, de leraar, de onderwijzer, enz.; en ook: de hengst, de reu, de haan, enz.; - en van 't vrouwlik geslacht: de vrouw, de koningin, de gravin, de lerares, de onderwijzeres, enz.; en eveneens: de merrie, de teef, de hen, enz. Maar ook zijn in diezelfde zin van 't manlik geslacht: het mannetje, jongetje, ventje, koninkje, het haantje; - en van het vrouwlik geslacht: het vrouwtje, meisje, koninginnetje, het wijf, het hennetje, enz. In dezelfde betekenis is van 't manlik òf van 't vrouwlik geslacht, zoals zoëven al werd opgemerkt: het kind; en evenzo: het veulen, het kalf, het rund, het schaap, het hert, het varken, het paard, het hoen, enz. Eveneens: de mens, de hond. Ook de kat, de geit, de koe, de kip, de wolf, als deze begrippen niet in tegenstelling met de kater, de bok, de stier, de haan, de wolvin worden bedoeld. En zo zouden vrijwel alle verdere diersoorten te noemen zijn, net gelijk of de diersoortnaam het of de voor zich heeft. Dit is een waarneming uit het dageliks leven, die, nog uitgebreid tot de planten, zou voeren op het wetenschappelik gebied van de natuurlike historie. 't Is dan namelik 't begrip-zelf, door het zelfstnw. genoemd, waarom we spreken van manlik en vrouwlik geslacht; m.a.w. we hebben tot nu toe voorbeelden en gevallen van seksuele geslachtsonderscheiding opgegeven. ‘Geslacht’ in deze betekenis komt overeen met het latijnse begrip sexus en met het franse sexe, nederlands sekse.
Nu is intussen ‘geslacht’ niet alleen een alledaags begrip, dat presies zo op 't wetenschappelik gebied van de natuurlike historie z'n uitlopers en vertakkingen heeft. Maar ‘geslacht’ is ook een begrip in de taalkunde, een techniese term in de taalwetenschap, of om 't zo begrensd mogelik uit te drukken: in de spraakkunst, in de grammatica.Ga naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
't Mag zeker wel als bekend worden verondersteld, dat het objekt van waarneming in de spraakkunst de taal is, en voor zover het geslacht betreft, het woord, en niet, zoals in de natuurlike historie, het ding, het voorwerp-zelf. En wat in wetenschappelike zin van de natuurlike historie geldt, is ook toepasselik, maar nu vanzelf in niet-wetenschappelike zin, op het dageliks leven: ook hier gaat 't om de dingen, de voorwerpen zelf. En, met uitzondering van enkele geluidnabootsende (onomatopoietiese) uitingenGa naar voetnoot1), is er niet de minste wezenlike overeenkomst tussen de begrippen en de weergeving ervan in taal. Of men zegt: tafel, Tisch, table; zoon, son, fils; tong, Zunge, langue; taal, Sprache, language; - de vierderlei begrippen, die met dit dozijn woorden worden weergegeven, zijn als zodanig door het verschil in taalweergeving niet in 't minst anders geworden. En geen enkel van deze woorden bezit ook maar één enkele kenmerkende eigenschap, die aan de genoemde dingen zelf eigen zou zijn. Evenmin bestaat er de geringste wezensovereenkomst tussen de begrippen ‘man’ en ‘vrouw’, die volgens hun seksueel geslacht te onderscheiden zijn, en der Mann en die Frau als taalkundige begrippen, die van de kenmerken van taalkundige geslachtsonderscheiding zijn voorzien. We zouden dus in de taalkunde kunnen spreken van het taalkundig geslacht of korter: van 't taalgeslacht; in de spraakkunst van het spraakkunstig of grammaticaal geslacht; ten laatste zouden we nog kunnen spreken van het geslacht van 't woord of van 't woordgeslacht. Dit alles gebeurt ook inderdaad. Ook eenvoudig weg geslacht wordt gebruikt, als 't verband onduidelikheid buitensluit. En 't is uit het voorafgaande duidelik, dat met deze termen telkens presies hetzelfde bedoeld dient te worden. Dit zal ook door mij gebeuren, tenzij opzettelik, maar dan met opgaaf van de reden, ervan afgeweken wordt. Tegelijk moet het, voor wie 't voorafgaande goed in 't oog heeft gevat, evenzeer duidelik zijn, dat het, zelfs in 't geval, dat 't seksueel of natuurlik geslacht van levende wezens volkomen korrespondeerde met het taalgeslacht - wat echter volstrekt niet waar is -, dat het zelfs dan nog onvoorwaardelik zou zijn af te keuren, om in de spraakkunst van een ‘natuurlik’ (= seksueel) geslacht te spreken. Deze benaming kan alleen op z'n plaats zijn in 't dageliks leven of in de natuurlike historie. | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
‘Geslacht’ (= seksueel geslacht) in 't dageliks leven (resp. in de natuurlike historie) is een heel ander begrip dan ‘geslacht’ in de spraakkunst oftewel dan ‘geslacht’ in taal. Ter verdere bevestiging hiervan mag dienen, dat in de spraakkunst niet alleen van een manlik en vrouwlik geslacht wordt gesproken, maar ook van een derde, het onzijdigGa naar voetnoot1)) geslacht, wat seksueel opgevat, dus in 't dageliks leven, niet mogelik zou zijn. Dat er bij de voornaamwoorden ook van geslachtsonderscheiding sprake is, kan, voor zover ze zelfstandige naamwoorden vervangen, niet bevreemden. En ook hier geldt vanzelf van het begrip ‘geslacht’, wat al op 't gebied van de zelfstnw. er over gezegd is.Ga naar voetnoot2)) Nog wil ik op 't volgende wijzen, om zo krachtig mogelik te doen uitkomen, dat ‘geslacht’ in de spraakkunst een techniese term met genuanceerde of variërende betekenis is, maar waarvan 't begrip niets gemeen heeft met het begrip (seksueel) ‘geslacht’ in 't dageliks leven. Het begrip ‘geslacht’ bij de bijvoeglike naamwoorden, voor zover het te onderscheiden was of nog is, is in één opzicht van geheel andere aard als bij de zelfstnw. en heeft meer overeenkomst met dat van sommige voornaamwoorden (: duits guter, gute, gutes vergeleken met welcher, welche, welches). In 't algemeen kan namelik een en hetzelfde bijvoeglnw. (en van sommige voornw. geldt hetzelfde) in drie geslachten voorkomen! Hieruit blijkt toch wel zo duidelik mogelik, dat ‘geslacht’ een techniese benaming is. Want niet alleen hebben we nu niet meer met (seksueel onderscheidbare) dingen te doen, maar met eigenschappen; en bovendien zou een dergelijke geslachtelike metamorfoze tegen elk begrip van seksualiteit indruisenGa naar voetnoot3)), om niet te spreken van de ook hier voorkomende seksueel onmogelike drievoudigheid van geslacht. | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
‘Geslacht’ in spraakkunstige zin is niets dan een vertaling van de latijnse techniese term genus. In 't duits is ‘Geschlecht’ sedert de 17e eeuw in gebruik.Ga naar voetnoot1) En 't mag voor wie wetenschappelik heeft leren denken bijna onnozel klinken, maar 't is toch niet anders: Dat één en hetzelfde inheemse woord voor twee geheel verschillende soorten van begrippen - een alledaags en een wetenschappelik begrip - in gebruik kwam, heeft aan de wetenschap heel wat kwaad gedaan, evenals ook elke techniese benaming, die schijnbaar voeling houdt met de levende taal, aan 't gevaar bloot staat, verkeerd te worden opgevat.Ga naar voetnoot2) In Duitsland heeft blijkbaar Jacob Grimm het gevaar voor vermenging van ‘Geschlecht’ als sexus met ‘Geschlecht’ als genus al gekend,Ga naar voetnoot3) tenminste hij zegt dadelik bij 't begin van de ‘Genus’-behandeling in z'n Deutsche Grammatik, 3. Teil (1831), blz. 311 noot: ‘vorteilhafter waäre es, wenn wir für genus das dem lat. und griech. ausdruck ganz entsprechende goth. kuni, ahd. chunni gebrauchen und geschlecht auf den begriff von sexus einschränken könnten’.Ga naar voetnoot4) Inderdaad, 't komt me zeer waarschijnlik voor, dat een gelukkiger weergeving van 't latijnse genus in de taalkunde zou hebben voorkomen de wetenschappelik heilloze vermenging van de begrippen ‘seksueel geslacht’ en ‘woordgeslacht’, zoals die in werkelikheid nog in allerlei taalboeken van lager en hoger orde, al is 't dan ook niet meer in alle, voorkomt. Intussen, is 't al vaak moeilik nieuwe techniese termen te scheppen, eenmaal ingevoerde door andere te vervangen behoort vrijwel tot de onmogelikheden. Jacob Grimm, de schepper van techniese namen als ‘Ablaut’ en ‘Umlaut’, heeft geen poging gedaan, om de spraakkunstige term ‘Geschlecht’ door een ‘vorteilhaftere’ te vervangen. En in 't nederlands zal men zich van een dergelijke poging ook wel moeten onthouden. Des te nadrukkeliker mag er daarom zeker nog wel eens op worden gewezen, dat men zich op elk gebied van wetenschap heeft te hoeden voor begripsafleiding uit de benaming; dat men bijgevolg goed zal doen, steeds wetenschappelik begrip en weten- | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
schappelike benaming als volmaakt heterogene dingen te beschouwen, waardoor men te gemakkeliker en te eerder zal doordringen tot het begrip, - waarom het toch alleen te doen is.Ga naar voetnoot1))
Uit het voorafgaande zal 't nu wel duidelik zijn geworden, dat het verkeerd is, in een spraakkunst, in de taal te onderscheiden een ‘natuurlik’ en een ‘spraakkunstig’ geslacht. Woorden kunnen geen natuurlik, d.i. seksueel geslacht hebben, waarmee de genoemde onderscheiding vanzelf vervalt.
* * *
Iets anders is 't, of we niet soms enig verband waarnemen tussen taaluiting en seksueel geslacht; of, om ook psychologies de vraag juist te stellen: bestaat er met betrekking tot het woordgeslacht niet enig verband met het seksuele geslacht van 't begrip, heeft het seksuele begripsgeslacht niet soms die karakteristieke taaluiting ten gevolge, die in de taalkunde als woordgeslacht bekend staat, zodat b.v. aan seksueel vrouwlik geslacht taalkundig vrouwlik geslacht beantwoordt? Dit nu schijnt voor enkele gevallen niet te kunnen worden ontkend. B.v. we zullen steeds van een man zeggen hij, van een vrouw zij;Ga naar voetnoot2) in 't duits der Mann en die Frau. Hiermee in overeenstem- | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
ming zeggen we ook steeds hij van een broer en zij van een zuster, en heet 't in 't duits der Bruder en die Schwester. Hetzelfde merken we op bij koning, graaf, onderwijzer, dierekteur tegenover koningin, gravin, onderwijzeres, dierektriceGa naar voetnoot1), of bij König, Graf, Lehrer, Direktor tegenover Königin, Gräfin, Lehrerin, Direktorin, e. dgl. m. Maar men kan niet zeggen in 't duits der Knäbchen en die Mädchen (vgl. der Mann en die Frau), maar moet steeds in beide gevallen das gebruiken, waarmee dus alle verband tussen het seksueel begripsgeslacht en 't taalkundig geslacht van 't zelfstnw. is verbroken.Ga naar voetnoot2) Ook pronominaalGa naar voetnoot3) bestaat er hier weinig samenhang en ze is beperkt tot het persoonlik vnw. van de 3e persoon, dat in 't algemeen nog 't meest verband houdt met 't seksueel geslacht;Ga naar voetnoot4) dit is mutatis mutandisGa naar voetnoot5) ook op 't nederlands van toepassing. We zeggen: Het jongetje (meisje), dat gisteren bij ons was, heeft een ongeluk gehad: het of, zeldzamer mischien, hij (zij) is van de trap gevallen. En in 't duits: Das Knäbchen (Mädchen), das gestern bei uns war, hat ein Unglück gehabt: es, of wellicht zeldzamer, er (sie) ist von der Treppe gestürzt. Wat is nu wel de enig mogelike verklaring voor dit gehele of gedeeltelike ontbreken van verband tussen seksueel en grammaticaal geslacht? Niets anders als de woordvorm. De zogenaamde | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
verkleiningsuitgang heft bij 't zelfstnw. - blijkende uit 't lidwoord en dikwels ook uit 't voornaamwoord - het onderscheid, waar dit zonder die uitgang bestaat, tussen manlik en vrouwlik geslacht in taal op.Ga naar voetnoot1) Nemen we nu aan, dat er in enkele gevallen psychologies verband bestaat tussen seksueel en taalkundig geslacht, dan zullen we, blijkens de gegeven voorbeelden, ook wel moeten aannemen, dat er psychologies verband bestaat tussen kleine (of jonge) levende wezens en de wijze, waarop de taal dat ‘kleine’ (of ‘jonge’) uitdrukt (namelik door de verkleiningsuitgang benevens het zgn. onzijdig geslacht); ja, dat dit verband veel hechter is dan het (kortweg genoemd) geslachtelik verband en wel 1o omdat de verkleiningsuitgang veel en veel geregelder aan het begrip ‘het kleine’ (of ‘het jonge’) beantwoordtGa naar voetnoot2) dan het taalkundig geslacht aan het seksueel geslacht, en 2o omdat het onderscheid van seksueel geslacht in taaluiting er geheel of nagenoeg geheel door wordt opgeheven, wat toch in werkelikheid, dus als werkelik seksueel begrip, vanzelf geensins 't geval is.Ga naar voetnoot3)
Hieruit blijkt dus al, dat het begrip ‘seksueel geslacht’ geen biezonder krachtige sporen in de taaluiting heeft gedrukt, als ik 't zo noemen mag. En als we ons herinneren de voorbeelden op blz. 147, die nog met heel vele, 't duidelikst weer in 't duits, zouden te vermeerderen zijn, dan kunnen we er wel bijvoegen, dat 't aantal sporen bovendien heel gering is. De volgende voorbeelden en gevallen mogen 't een zowel als 't ander nader bevestigen. 't Woord wijf is evenals 't duitse Weib onzijdig, dat wil dus zeggen, tenminste in 't duits, dat het in z'n woordgeslacht vol- | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
strekt niet aan 't begripsgeslacht beantwoordt. 't Begrip ‘verachting’, dat in 't moderne nederlands met het woord is verbonden, heeft 't niet onzijdig gemaakt (vgl. de laatste noot): 't is altijd onzijdig geweest. En 't is ook in nederlandse dialekten onzijdig zonder verachtelike bijbetekenis. Hetzelfde geldt van 't duitse Weib. Zelfs op uitsluitend taalkundig gebied, b.v. door overeenkomst in vorm met andere onzijdige woorden - denken we o.a. aan verkleiningsuitgangen! -, is er geen reden op te geven voor 't niet taalkundig vrouwlik zijn van dit woord. En dat het seksuele begrip het na zoveel eeuwen, als 't woord bestaat, niet heeft kunnen doen overstappen in de taalkundige kategorie van die Frau,Ga naar voetnoot1) bewijst Ongetwijfeld, hoe gering al eeuwen lang de invloed van het begripsgeslacht op 't woordgeslacht is. Ook mag hier worden herinnerd aan: le poète, le grand poète (van een dichteres), le grand auteur (van een schrijfster); aan Cathérine le Grand. En omgekeerd aan die Schildwache, la sentinelle, aan die Waise (ook van een weesjongen), aan Ihre Majestät, zelfs nederlands nog Uwe Majesteit uit de ‘officiële taal’ (van een vorst, zogoed als van een vorstin.) Ook hieraan: Als een oude, arme vrouw op straat is gevallen, kan iemand uit de omstanders zeggen: Laten we dat arme mens ophelpen.Ga naar voetnoot2) En dan: 't meervoud van de zelfstnw. Daar bestaat in de moderne talen helemaal geen onderscheiding van taalgeslacht. 't Heet b.v. de mannen, de vrouwen, de kinderen, die Männer, die Frauen, die Kinder, les hommes, les femmes.Ga naar voetnoot3) Ed dit is, ten minste op germaans gebied, ook nagenoeg geheel of geheel 't geval met die voornaamwoorden, die in 't enkelvoud | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
nog taalkundige geslachtsonderscheiding - hetzij dan eventueel met of zonder beantwoording aan seksueel begripsgeslacht - hebben, zoals bij 't personale van de 3e ps. of bij 't demonstrativum en relativum. B.v. Ze zijn er geweest. Sie sind da gewesen. They have been there. Andere voorbeelden zijn aan ieder bekend.Ga naar voetnoot1) Ook bestaat er geen taalkundige geslachtsonderscheiding in 't nederlandse Wie is dat? 't duitse Wer ist das? 't franse Qui (est-ce qui) te l'a dit? - vragen, die betrekking kunnen hebben op man, vrouw of kind. Of, al weet ik, dat er een vrouw binnengelaten is, toch heet 't in 't duits: Es ist jemand im Zimmer, der 's auch nicht reich hat. En dit, niettegenstaande het relativum in 't duits drie geslachtsvormen in 't enkelv. heeft, wat met 't zoëven genoemde interrogativum (wer) niet 't geval is. En dan ook 't voornaamwoord van de 1e en 2e persoon kent helemaal geen geslachtsonderscheiding. Logies redenerend zou het toch onbegrijpelik zijn, waarom hier 't seksueel geslacht niet evengoed op de taaluiting moest inwerken als bij de 3e persoon, of zoals in zinnen als: Ich, der ich das gethan habe; ich, die ich das gethan habe; du, der du das gethan hast: du, die du das gethan hast, - waar toch ook der en die gebruikt worden, al naar gelang ich of du een seksueel manlike of vrouwlike persoon is. Maar, in 't voorbijgaan, de taal is niet logies, is m.a.w. geen denkprodukt, maar psychologies, m.a.w. een zielsprodukt. Taaluiting is een functie van de ziel, of wel juister: een komplex van zielsfuncties.Ga naar voetnoot2) Wie dit niet steeds in 't oog houdt, zal niet de ware kijk op taalverschijnsels hebben en telkens maar weer grammaire raisonnée leveren. Nog éen voorbeeld ten slotte als vervolg op de voorgaande: Der Taugenichts, op een jongen toegepast, schijnt z'n taalkundig geslacht door vergelijking met der Junge makkelik te laten verklaren. Maar men zegt evengoed der Taugenichts, toegepast op een meisje, zodat: Du bist der grösste Taugenichts von der Welt zowel tegen een meisje als tegen een jongen kan worden gezegd. Nu ligt het toch voor de hand - al weer logies redenerend en in de veronderstelling, dat het seksueel geslacht lichtelik op het grammaticaal geslacht zou inwerken -, hoe gemakkelik men | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
tegen een meisje die Taugenichts zou kunnen zeggen. Immers de substantievering Taugenichts heeft als woordvorm geen enkele eigenschap, die verklaarbaar zou maken, dat het alleen in de kategorie van woorden met manlik taalgeslacht voorkomt. Zo is 't ook gesteld met Springinsfeld, Tausendsasa, Guckindiewelt, e.a.m.
Uit deze voorbeelden - waarin alleen begrippen met duidelik sprekend seksueel geslacht ten opzichte van hun geslacht werden vergeleken met het taalkundig geslacht van de woorden voor die begrippen - blijkt dus, hoe vaak woordgeslacht niet aan begripsgeslacht beantwoordt En hieruit volgt dus, dat duidelik sprekend seksueel geslacht in bepaalde gevallen (vooral bij gemoveerde feminina, zoals Gräfin, Botin, Wolfin!) wel op 't taalgeslacht schijnt in te werken; maar dat die invloed - voor 't minst bij 't zelfstnw. - geringer is als andere, meestal formele (dus zuiver taalkundige) invloeden (b.v. verkleiningsuitgangen!), waardoor dus die invloed in z'n totaliteit vrij zwak mag worden genoemd.
* * *
We komen nu tot begrippen zonder duidelik sprekend seksueel geslacht, hetzij dat die begrippen, ofschoon indieviedueel van een duidelik sprekende sekse, in hun algemeenheid, d.w.z. met verwaarlozing van hun seksualiteit, worden genomen en benoemd, zoals der Mensch, das Kind, das Pferd, hetzij dat van die begrippen de seksualiteit bij de gewone alledaagse waarneming niet in 't oog springt of in 't algemeen van geen belang is, zoals die Maus, der Spatz, der Hecht, das Wiesel. Zo goed als zonder uitzondering - 't franse un aide naast une aide! - behouden de zelfstandige naamwoorden voor zulke begrippen hun geslacht, net gelijk of 't indievieduele wezen van 't manlik of van 't vrouwlik geslacht is. M.a.w. er bestaat geen verband tussen het seksuele begripsgeslacht en 't taalgeslacht. Alleen kunnen van sommige van deze zgn. ‘gelijkslachtige’ zelfstnw. andere worden afgeleid, om in 't biezonder het seksueel manlik of vrouwlik geslacht van 't begrip aan te duiden. Zo kan in 't duits van Gans worden gevormd Gänserich voor 't begrip van de manlike gans; en van Spatz komt wel eens (in de litteratuur) Spätzin voor, om 't begrip van de vrouwlike mus te benoemen. Maar we staan dan voor 't taalverschijnsel, dat ‘Motion’ of ‘movering’ heet: van de grondwoorden zijn ter aanduiding van een bepaald seksueel geslacht gemoveerde manlike of vrouwlike woorden | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
gevormd,Ga naar voetnoot1) en we hebben dus in werkelikheid met andere woorden te doen. En dit taalverschijnsel heeft tot enige psychiese oorzaak: inwerking van seksueel begripsgeslacht op taaluiting (woordvorming!); en in talen, die manlik en vrouwlik woordgeslacht onderscheiden, beantwoordt dit dan aan het respektievelike begripsgeslacht. Dat in zulke gevallen de aard van de movering zich richtte naar het grondwoord, d.w.z. dat er een manlik woord voor 't manlike dier ontstond, omdat die Gans een vrouwlik woord is, en omgekeerd een vrouwlik woord voor 't vrouwlike dier, omdat der Spatz een manlik woord is, kan zeker niet bevreemden. En evenmin, dat daarmee onvermijdelik gepaard ging een spesializering van de betekenis van die Gans en der Spatz, die anders de algemene diersoortbegrippen noemden, tot het biezondere vrouwlike (Gans) of manlike (Spatz) dierbegrip. Zo kan dus Gans 't diersoort in 't algemeen en ook 't vrouwlike dier aanduiden en Spatz 't diersoort in 't algemeen en ook 't manlike dier. Vgl. nog: der Löwe en die Löwin, der Wolf en die Wölfin e.a.m. Of ook: de seksueel verschillende begrippen kunnen in enkele gevallen met verschillende, niet door movering ontstane woorden worden benoemd, waarmee dan weer in talen, die manlik en vrouwlik woordgeslacht onderscheiden, beantwoording hiervan aan het respektievelik begripsgeslacht gewoonlik gepaard gaat. Zo onderscheidt men bij der Mensch der Mann en die Frau, bij das Kind der Junge of Knabe (en das Mädchen; maar dit zonder geslachtsbeantwoording), bij das Pferd der Hengst en die Stute, bij das Schwein der Bär en die Bache.Ga naar voetnoot2) Maar in de meeste gevallen bestaat die mogelikheid niet en kan alleen het verschillend seksueel geslacht zonder overeenstemming met het woordgeslacht aangeduid worden, b.v. door te spreken van de mannetjes-arend en de wijfjes-arendGa naar voetnoot3) of, wetende over welk diersoort men spreekt, eenvoudig door het mannetje en het wijfje,Ga naar voetnoot3) duits: das Männchen en das Weibchen. In een zeer enkel geval, zoals in der Hirschbock en die Hirschkuh, is er door het tweede lid van de samenstelling nog overeenstemming tussen 't seksuele begripsgeslacht en 't woordgeslacht. | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
Hier kan nog ten slotte de opmerking worden gemaakt, dat de term ‘gelijkslachtig’ (genus epicoenum) al evenmin in de spraakkunst thuis hoort als 't vroeger gewraakte ‘natuurlik geslacht’ (zie blz. 148 en 151); en wel om overeenkomstige reden.
* * *
In de derde plaats de talloze begrippen zonder seksueel geslacht: de levenloze dingen. Die laten vanzelf helemaal geen onmiddelike vergelijking met de daarvoor gebruikelike woorden ten opzichte van 't geslacht ervan toe. Hier zou alleen van middelike vergelijking sprake kunnen zijn, b.v. door aan te nemen, dat die begrippen langs metaforiese weg in onze voorstelling met seksueel geslacht zijn bedeeld geworden. Nu is dit inderdaad verondersteld, zoals we later zullen zien, en wel door niemand minder dan Jacob Grimm, die niet alleen 't geslacht van de woorden voor levenloze dingen, maar ook dat van de woorden voor levende wezens (dieren), waarvan de tweeërlei sekse niet door tweeërlei woorden (hetzij suppletiefwoorden of gemoveerde woorden) werd uitgedrukt, op die wijze trachtte te verklaren. Maar waar we in de voorafgaande voorbeelden zagen, hoe weinig invloed het seksuele geslacht van levende wezens (mens en dier) op het woordgeslacht heeft, kunnen we wel a priori aannemen, dat in 't geheel niet bestaand, maar alleen metafories opgevat seksueel geslacht zeker nog veel minder - dus het ‘in 't geheel niet’ dicht nabij komend of mischien wel bereikend - op 't woordgeslacht zal hebben ingewerkt. Intussen, de onhoudbaarheid van de veronderstelling van Jacob Grimm zal, hoop ik, later nog duidelik blijken, bij de uiteenzetting van zijn teorie over het zgn. ontstaan van 't ‘spraakkunstig’ (tegenover ‘natuurlik’)-geslacht en bij de behandeling van de teorie van Karl Brugmann over dat ontstaan. En is dat aangetoond, dan is daarmee tevens bewezen, dat het taalgeslacht van de woorden voor levenloze begrippen het rezultaat is van een zuiver taalproses,Ga naar voetnoot1) waarmee de mogelikheid van enige seksualiteitsinvloed tevens vervalt. Bij voorbaat mag wel worden gezegd, dat ook het taalgeslacht van de benamingen van de meeste levende wezens uit een zuiver taalproses is ontstaan en dat de tegenwoordige indogermaanse | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
talen haast geen andere seksuele geslachtsonderscheiding in taaluiting kennen dan door 't woord zelf, zoals b.v. 't nederlandse man en vrouw, koning en koningin, hengst en merrie, 't engelse man-servant en maid-servant, turkey-cock en turkey-hen in taal beantwoorden aan wezens met resp. manlik en vrouwlik seksueel geslacht. Ditzelfde is ook voor de vroegere perioden van de indogermaanse talen aan te nemen, waarop nog licht zal vallen bij de behandeling van de teorie van Brugmann. Deze vooropstellingen mogen tevens als doel worden aangemerkt, dat door de verdere behandeling van ons onderwerp steeds meer moet worden genaderd. Nog dit: De term ‘spraakkunstig’ of ‘grammaticaal geslacht’, zoals die door Jacob Grimm en tot op de huidige dag algemeen wordt gebruikt als tegenstelling tot ‘natuurlik geslacht’, heeft voor ons, zoals we op blz. 148 hebben duidelik gemaakt, de ruimere betekenis van ‘woordgeslacht.’ Voor 't gemak kan ik er intussen nog gebruik van maken, maar zal 't dan tussen aanhalingstekens doen of er ‘zogenaamd’ (‘zgn.’) aan laten voorafgaan. In 't voorafgaande, waar alleen werd getracht, 't begrip ‘geslacht in taal’ door vergelijking met seksueel geslacht zo duidelik mogelik te doen uitkomen, moest wel het meeste licht vallen op de namen voor levende wezens. In 't volgende, waar zal worden getracht het wezen van ‘geslacht in taal’ in z'n volle omvang te doen begrijpen door de wording ervan na te sporen, zal vooral aandacht worden geschonken aan 't ‘geslacht’ van de woorden voor levenloze dingen (resp. voor levende wezens, waarvan de tweeërlei sekse niet door tweeërlei woorden met korresponderend ‘manlik’ of ‘vrouwlik’ geslacht wordt uitgedrukt). Want juist dat was - voor wie 't als een axioma goldt, dat seksueel begripsgeslacht met woordgeslacht korrespondeerde - het opvallende in de indogermaanse talen, dat deze woorden niet alle neutra zijn, d.w.z. volgens die verkeerde overbrenging van begripsgeslacht op woordgeslacht: geslachtsloos.Ga naar voetnoot1)
* * *
En hiermee ben ik genaderd tot de vraag: Hoe heeft men zich 't ontstaan, of juister de wording van 't taalgeslacht te denken? Welke teoriën bestonden of bestaan er daaromtrent? Zekerheid omtrent het ontstaan van 't taalgeslacht bestaat er niet en is uit de aard van de zaak ook nooit te verkrijgen. Men kan alleen met behulp van het daartoe vereiste materiaal en met | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
toepassing van de psychologies-philologiese metode voor de verklaring van de wording van 't woordgeslacht een zekere graad van waarschijnlikheid bereiken, die, zolang er geen hogere graad bereikt is, in wetenschappelike zin als waarheid mag gelden, maar waarop bescheidenlik de naam ‘teorie’ of ook wel ‘hypotheze’ toch juister past. En ‘welchen andern prüfstein haben wir für den wert oder unwert einer wissenschaftlichen hypothese, als den grösseren oder geringeren grad, in dem sie durchführbar ist und einzeltatsachen gleichmässig erklärt?’Ga naar voetnoot1)
* * *
Strikt genomen zouden er maar twee geleerden te noemen zijn, die als de eersten en voornaamsten hebben getracht het zgn. ontstaan van het ‘geslacht in taal’, of wil men juister: dat van 't zgn. ‘spraakkunstig’ geslacht, wetenschappelik te verklaren. 't Zijn Jacob Grimm en Karl Brugmann. Doch vóór dat hun teoriën worden besproken, is 't wellicht niet ongepast, even stil te staan bij de Nederlander, die in de voorgrimmse tijd van de germaanse philologie een zeer eervolle plaats inneemt, namelik onze amsterdamse schoolmeesterGa naar voetnoot2) Lambert ten Kate Hermansz. († 1731). In het eerste deel van zijn hoofdwerk: Aenleiding tot de Kennisse van het Verhevene deel der Nederduitsche Sprake, in 1723 verschenen, komt o.m. een verhandeling voor, in de vorm van een ‘redewisseling’, over ‘'t Genus of de Geslagten der Substantiva’ (blz. 396/410), waarop een ‘Geslacht-toetse van ruim 750 woorden’Ga naar voetnoot3) volgt (blz. 411/68). In die samenspraak zegt N. (blz. 396): ‘'t Is lichtelijk te begrijpen waerom of men Vader, waerom Moeder, en wijders alle die van de natuer door de Kunne onderscheiden worden, ook bij de Taelen in Manlijk en Vroulijk verdeelt; maer waerom of alle anderen die buiten dien rang zijn, niet op een Onzijdige manier, naemlijk in 't Genus Neutrum behandelt worden, is mij te duister, en nogtans heeft het zijn oorzaek, en, dat te verwonderlijker is, men vind het bij meest alle Talen van aenzien.’Ga naar voetnoot4) | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
Daarop wordt door L. geantwoord ‘met een gissing’Ga naar voetnoot1) en wel in dezer voege: De dichters zijn ‘op Verhevene vinding uit’, ‘bestaende grootelijks daer in, dat men aen levenlooze dingen een aerdige en Verbloemde Persoonverbeelding toepast, om alzo onder een schilderagtige gedaente zijn gezeg een luister, kragt, leven, en gevalligheid bij te zetten. Onder deze Persoonverbeeldingen was 't niet even veel aen wien men een Manlijke, of aen wie men een Vroulijke Gadaente toepaste, en schoon de Rede leert, dat uit de Gelijkheid van Eigenschappen, als sterkheid of zwakte of iets diergelijks, dit moest ontleent worden, die Konst nogtans was zo gering niet, dat elk 'er even hebbelijk in zijn kon: dog eindeling moest als een vast gebruik en gewoonte worden de Keuren van die genen, die in deze Vindingen de kroon spanden, en door hun agting anderen dit Voetspoor deden volgen. Op diergelijke manier, agt ik, dat de Geslagtverbeelding tot de Naemwoorden, die uit haer natuer geene Kunne erkennen, overgegaen, en metter tijd een algemeen Taelgebruik geworden zij; 't welk, zo drae 't door lang verloop van Jaren vast gewortelt raekt, als een Onwraekbaer Taeleígen geschat en ingevolgt moet worden, bij aldien men niet zondigen wil tegens den meergemelden Grondslag van De Tael-wetten, even als de Land-wetten, nu van agteren te vinden en niet te maken.’ (blz. 397/8). Dus: de dichters zouden bij wijze van ‘Persoonverbeelding’ oftewel ‘Geslagtverbeelding’ veel onseksuele zelfstandige begrippen seksueel hebben onderscheiden; en wat van die in taal geuite seksuele onderscheiding door de beste dichters was ingevoerd en daardoor algemeen bijval vond, werd door 't volk nagepraat en is zo ‘metter tijd een algemeen Taelgebruik geworden’. Dat in verschillende talen dezelfde onseksuele begrippen met verschillend taalgeslacht worden benoemd, wordt zo verklaard, ‘dat die Volkeren, die ten tijde van de Toepassing der Geslagten en Persoonverbeeldingen reeds verdeelt waren, zeer ligtelijk verschilligen weg kunnen ingeslagen hebben.’ (blz. 398). En niet alleen vond er ‘onder een zelfde Volk’ in verloop van jaren vastworteling van taalgebruik plaats, maar ook ontworteling, namelik ‘eenig Verloop van Gebruik’ (blz. 399); en dit ‘is zeker niet te verwonderen’; want ‘wat is 'er tog bestendig onder de Maen?’ vraagt L. met beminnelike naïeveteit. Nu, dat eenmaal de dichters zoveel onseksueels in hun verbeelding zouden geseksualizeerd hebben, b.v. die Haut en der Staub, | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
die Freude en der Verdruss is psychologies ondenkbaar, om de eenvoudige reden, dat zoveel levenloze begrippen ‘ondichterlike’ begrippen zijn, als ik 't kortweg zo noemen mag.Ga naar voetnoot1) Maar aangenomen zelfs, dat alle begrippen op z'n tijd als ‘dichterlik’ konden voorkomen, dan zouden er daaronder toch zeker heel wat zijn, die slechts bij hoge uitzondering eens ‘verdichterlikt’ werden. Hoe zou het geslacht van de woorden voor zulke begrippen tot ‘een vast gebruik en gewoonte’ hebben kunnen worden? En dat een volk de personificaties van zijn dichters, zelfs ook maar de meeste, klakkeloos zou hebben nagepraat - wat toch voor de wording van ‘een algemeen Taelgebruik’ noodzakelik zou zijn -, is een opvatting, die wel alleen kon ontstaan in een tijd, waarin geleraard werd, dat de mensen hun dichters moesten napraten; want dat zijn immers de taalkunstenaars en taal is immers kunst! Eerst een halve eeuw later, in 1770, zou de grote Duitser Herder in zijn (door de koninkl. Akademie van Wetenschappen te Berlijn) bekroonde en in 1772 verschenen prijsvraag-beantwoording ‘Über den Ursprung der Sprache’ de fundamentele en bijna geheel modern klinkende uitspraken doen: Sprache ist eine ‘Production menschlicher Seelenkräfte’Ga naar voetnoot2), en: So ‘gebar sich Sprache mit der ganzen Entwicklung der menschlichen Kräfte.’Ga naar voetnoot3) Maar, om op Lambert ten Kate terug te komen: het zal, na 't voorafgaande, wel niet al te zeer kunnen verwonderen, dat hij niet afkerig was van de mening, dat de geslachten, van wege ‘de groote Eenstemmigheid van onze Voornaemste Schrijvers’ in 't gebruik daarvan, wel bij ‘besluit’ ‘van een vergaderd Lichaem’ van die schrijvers konden zijn tot stand gekomen. 't Hoofdbezwaar tegen deze opvatting schijnt voor hem alleen te zijn geweest, dat ‘daer uit eerder verdeeltheid als eendragt geboren stond te worden, om dat meest elk [- in “een vergaderd Lichaem, 't welk geen wezendlijk gezag had” -] zo gaerne wil, dat zijn Haentje Koning zij’. - En hiermee kunnen we wel van deze rationalistiese verklaring, | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
of om volkomen eerlik te spreken, van deze rationalistiese ‘gissing’ omtrent het ontstaan van het geslacht van woorden, die levenloze dingen noemen, afstappen. De ‘geslacht-toetse’ kan nu vanzelf met stilzwijgen worden voorbijgegaan.
Als ten Kate geen Nederlander was van overigens hele grote verdienste op taalwetenschappelik gebied - beperkter gezegd: op 't gebied van de vergelijkende germaanse philologie -, als hij niet de scherpzinnigste taalman uit de voor-grimmse periods was geweest, dan zou hij hier onvermeld hebben kunnen blijven. Doch nu, ofschoon zijn ‘gissing’ waardeloos is en dan ook geen spoor in de taalwetenschap heeft achtergelaten, was 't mischien niet geheel van belang ontbloot, te laten zien, hoe een van de beste taalmannen vóor Grimm over ‘geslacht in taal’ heeft gedacht.
* * *
De eerste, die in waarheid heeft getracht het ontstaan van 't zgn. ‘spraakkunstig’ geslacht wetenschappelik te verklaren en die dan ook niet met een ‘gissing’, maar met een teorie voor de dag kwam, is geweest Jacob Grimm, de grondlegger van de germaanse taalwetenschap. In 't 3e deel van zijn Deutsche Grammatik, dat in 1831 verscheen, behandelt hij op een goeie 250 blzz. 't Genus; daaronder zijn een kleine 220 blzz. meer bepaaldelik aan het ‘spraakkunstig’ geslacht - in tegenstelling tot het ‘natuurlik’ geslacht - gewijd.Ga naar voetnoot1) En niet ten onrechte zegt Wilhelm Scherer in zijn biografie van Jacob Grimm (18852, blz. 217), dat ‘die Lehre vom grammatischen Geschlecht für den Höhepunct von Jacob Grimms Buche’ is te beschouwen. Jacob Grimm leefde in de bloeitijd van de duitse Romantiek en zijn gemoed, zijn poëtiese zin en zijn neigingen stempelen hem ten volle tot een ‘Romantiker’ onder de geleerden. Laat me dit vooropzetten. En nu beknopt zijn teorie over 't ontstaan van 't ‘spraakkunstig’ geslacht weergegeven, waarbij, als een axioma voor Grimm, verder zonder vermelding blijft, dat het seksuele begripsgeslacht van enkele levende wezens korresponderend woordgeslacht heeft bewerkt; dit heet dan 't ‘natuurlik’ geslacht. ‘Das natürliche geschlecht,’ zo zegt Grimm op blz. 344, ‘umfasst eine, im vergleich zu den übrigbleibenden, sehr geringe anzahl von wörtern’. En | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
al die andere, of ze levende of levenloze dingen benoemen, vallen onder 't ‘spraakkunstig’ geslacht. Grimm meende nu, dat door de fantazie het natuurlik (d.i. seksueel) geslacht op alle begrippen was overgebracht, die anders niet seksueel worden onderscheiden of waarbij van geen sexus sprake is. ‘Das grammatische genus’, zo staat er op blz. 346, ‘ist demnach eine in der phantasie der menschlichen sprache entsprungene ausdehnung des natürlichen auf alle und jede gegenstände.’ Deze opvatting sluit zich onmiddelik aan bij die van Wilhelm von Humboldt, die 't spraakkunstig geslacht ‘aus dem einbildungsvermögen der sprache erklärt.’Ga naar voetnoot1) We merken hier al dadelik op, dat Grimm - evenals Wilhelm von Humboldt deed - op bedenkelike wijze aan de taal toeschrijft, wat alleen aan de mens, in 't biezonder aan de menselike ziel, is toebedeeld.Ga naar voetnoot2) Zo en niet anders, heeft hij ook gehandeld met het geslacht: wat alleen aan zekere objekten is te onderscheiden, namelik sexus, heeft hij als een eigenschap van woorden genoemd.Ga naar voetnoot3) Afgezien van enkele woorden, zoals god, duivel, zon, maan, dag, nacht en nog een paar andere,Ga naar voetnoot4) waarvan het geslacht ‘nicht wie das der übrigen wörter [met “grammaticaal” geslacht] nach einer allgemeinen phantasie, sondern nach einer wirklichen personification’ bepaald is, zodat deze ‘zwischen natürlichem und gramma- | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
tischem geschlecht gleichsam die mitte halten und streng genommen weder jenem noch diesem zugezählt werden dürfen’ (blz. 348) - afgezien van deze woorden, zouden dus, als daarmee Grimms bedoeling goed wordt weergeven, langs metaforiese weg zijn ontstaan die Maus en der Hecht, ook der Korb en die Bank, die Linde en der Tisch, enz., enz; zelfs ook die Tugend en der Fleiss - maar wat abstracta betreft, met grote restricties, zoals we later zullen opmerken. En in laatste instantie ook das Wiesel, das Brett, das Zeug, das Laster, enz., enz. Grimm poogt van blz. 357/563 een groepering van woorden te geven, die hun geslacht aan de bovengenoemde ‘phantasie der menschlichen sprache’ zouden te danken hebben. Het heeft er voor Grimm alle schijn van, alsof 't masculinum uitdrukt: ‘das frühere, grössere, festere, sprödere, raschere, das thätige, bewegliche, zeugende’, 't femininum: ‘das spatere, kleinere, weichere, stillere, das leidende, empfangende’; 't neutrum ‘das erzeugte, gewirkte, stoffartige, generelle, unentwickelte, collective.’ Maar hij kan niet nalaten, behoedzaamheid in de toepassing van deze ‘grundsatz’ aan te raden; m.a.w. 't klopt niet altijd. Deze kenmerken, die Grimm meent waar te nemen bij 't ‘grammaticale’ geslacht in 't duits, d.w.z. voor Grimm 't germaans,Ga naar voetnoot1) vormen dus volgens hem de grote overeenkomst van dit geslacht met het seksuele geslacht. Maar of die zienswijze met de werkelikheid overeenkomt en psychologies houdbaar is? Zeer zeker niet. En wel 1o niet, omdat - afgezien van het seksueel onbestaanbare ‘onzijdig’ - niet van al de genoemde eigenschappen kan worden gezegd, dat ze op het respektievelike seksuele geslacht passen; zo b.v. heeft toch ‘het vroegere’ zeker wel niets met het manlike en ‘het latere’ niets met het vrouwlike begripsgeslacht gemeen; 't zou zeker een merkwaardige interpretatie worden, als we het grimmse prinsiep gingen toepassen op der Hecht, die Maus en das Wiesel, op der Korb, die Linde en das Brett of op der Fleiss, die Tugend en das Laster, om 't even welke eigenschappen van de bovengenoemde men daartoe meer in 't biezonder zou willen laten dienen; - 2o niet, omdat, al bestond in werkelikheid de door Grimm gevindiceerde over- | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
eenkomst, er geen analogon voor een dergelijke alomvattende veelvertakteGa naar voetnoot1) metaforiese zielswerkzaamheid bestaat; 't is inderdaad opvallend, dat Grimm bij zijn kwalieficatie van ‘personification’ in tegenstelling tot ‘allgemeine phantasie’Ga naar voetnoot2) en bij z'n opsomming van de weinige sporen van personificatie, vergeleken met de ontelbare gevallen van metaforizeringGa naar voetnoot3) (blz. 348), niet de onhoudbaarheid van zijn teorie heeft opgemerkt. Maar, om die teorie nader weer te geven: ‘Das grammatische geschlecht’, zo lezen we op blz. 317, ‘ist eine, aber im frühsten zustande der sprache schon vorgegangene anwendung oder übertragung des natürlichen auf alle und jede nomina’. En deze verklaring geldt niet alleen voor 't ontstaan van manlik en vrouwlik ‘grammaticaal’ geslacht, maar ook voor 't ontstaan van 't onzijdig geslacht. Grimm zegt daaromtrent op blz. 317/8: ‘Es scheint bedenklich, ob man auch schon dem neutrum, das in dem grammatischen genus eine so grosse rollespielt, natürlichen anfang zuschreiben könne, mit andern worten, ob sein ursprung in dem begriff von foetus oder proles lebendiger geschöpfe gesucht und daraus eine übertragung auf andere wörter geleitet werden dürfe? Ich bin dazu geneigt, weil ich mir sonst die entstehung des grammatischen neutrums gar nicht zu erklären weiss, da es schwer zu begreifen wäre, warum man nicht alle jetzt neutrale wörter dem grammatischen masc. oder fem. überwiesen haben sollte (wie in der that auch einige sprachen [b.v. de romaanse] thun), wenn nicht schon ein entwickeltes natürliches neutrum dazu genöthigt hätte.’ Hoe verlegen Grimm met het ‘spraakkunstige’ neutrumGa naar voetnoot4) zat en hoe zwak zijn verklaring ervoor is, zal zeker wel ieder onbeveroordeelde in 't oog springen. Voor Grimm was in de taal 't manlik geslacht de belangrijkste en oorspronkelikste vorm; daaruit is afgeleid 't vrouwlik | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
geslacht; terwijl als een vermenging en verbinding van manlike en vrouwlike vormen 't onzijdig geslacht optreedt.Ga naar voetnoot1) (zie blz. 311). Uit Grimms opvatting van ‘geslacht in taal’ moest wel volgen, dat hij naar de betekenis van de woorden, dus strikt genomen naar de begrippen, m.a.w. eigenlik buiten de taal om ging groeperen - ten minste van ons standpunt kan er dadelik deze krietiek op volgen. Maar Grimm zat zelf soms al met zijn betekenis-groepen verlegen. B.v. op blz. 368v. moet hij al bekennen: ‘Bei den einzelnen bäumen lässt sich der im thierreich deutliche grundsatz nicht geltend machen, dass grösse und stärke für männliches, kleinere gestalt für weibliches genus entscheide; gerade die höchsten und mächtigsten bäume sehen wir feminina. Auch den Griechen und Römern waren die meisten bäume weiblich.’Ga naar voetnoot2) En nu zocht Grimm de reden daarvoor òf ‘in der beschränkteren lebensthätigkeit der unbeweglichen bäume im gegensatz zu den thieren’ òf - en hier past hij een vroeger door ons nog niet genoemd prinsiep toe - ‘wieder in volksmythen, die zusammenhang der bäume mit geisterhaften weiblichen wesen annahmen. Man erinnere sich der Dryaden, der deutschen holzweibchen und der heiligen frauenbilder aus baumstämmen.’ Nu kan men ten opzichte van dit laatste prinsiep wel met Scherer zeggen, dat de ‘mythologische Vorstellungen.... in ihrem letzten Grunde zusammenfallen mit den Vorstellungen, aus denen die Genusbezeichnung [volgens Grimms opvatting] entsprang’.Ga naar voetnoot3) Maar of we daaruit mogen gevolgtrekken, dat daarom die ‘Vorstellungen’ zelf te identificeren zijn, zal toch wel ontkennend moeten worden beantwoord. Zodat er niets anders overblijft, dan te konstateren, dat Grimm in plaats van zijn metafories prinsiep soms een ander, 't mythologiese, toepast; m.a.w. het eerste prinsiep is niet voldoende ter verklaring van 't ‘grammaticaal’ geslacht. En erger nog: Grimm kon de groepering naar de betekenis van | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
de zelfstnw. niet eens ten einde brengen, waaruit volgt, dat zijn indelingsprinsiep verkeerd is, waarmee implicite zijn hele teorie buitelt. Hij kon namelik deze indeling volgens de betekenis alleen maar op de concreta toepassen; bij de abstracta - nauwkeuriger gezegd, bij de namen van onstoffelike begrippen - is hij genoodzaakt te erkennen: dierekt de betekenis van de afleidingen, indierekt de kracht van de analogie. Hij zegt zo (op blz. 357): ‘Für das [genus] abstracter wörter mögen gewisse ableitungen besondere dienste leisten, weil dergleichen wörter oft nach der analogie gebildet und vermehrt werden und damit in der ganzen classe dieser formation das geschlecht bestimmt ist.’ Dienovereenkomstig deelt Grimm de abstracta in naar de vorm (vorming) van de zelfstnw. En, merkwaardig: Was bij de concreta ‘im ganzen das genus weit unsicherer, weil die phantasie der sprache fast bloss mit den sachen spielte; hier [bij de abstracta] wird sieGa naar voetnoot1) schon durch die formen und ableitungen gezügelt und gehalten.’ (blz. 478).
En zo kunnen we nu wel met volle overtuiging het oordeel van Delbrück over de teorie van Grimm onderschrijven, namelik ‘dass Grimm zu fassbaren und auch für andere überzeugenden Ergebnissen nicht gelangt ist.’Ga naar voetnoot2)
Ofschoon men zou menen, dat reeds door de belangrijke tegenspraak met zich zelf aan de grimmse teorie geen al te lang leven kon zijn beschoren, toch duurde het nog vrijwat jaren, namelik een goeie halve eeuw, vóordat de eerste krachtige wetenschappelike stoot ertegen zou worden uitgebracht. Deze vrij lange tussentijd kan echter niet al te zeer verwonderen. In de eerste plaats was Jacob Grimm terecht een autoriteit van de eerste rang; en autoriteitsgeloof is zo iets menseliks, dat het ook in wetenschappelike kringen niet onbekend is. En dan ook: dat dichterlik overdragen van seksueel geslacht op alle onseksuele dingen (minus de abstracta!) en dit in taal uiten, en daarbij zo nodig nog wat mythologie te pas gebracht, was een al te verleidelike teorie voor geleerd en ongeleerd. Sedert een jaar of 15 zijn intussen veler ogen open gegaan en is hoe langer hoe meer de mening gaan doordringen, dat de | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
hypotheze van Jacob Grimm over 't ontstaan van 't ‘grammaticaal’ geslacht ‘ein schöner Wahn’ is, zoals meer overigens aantrekkelike hypothezen van dezelfde Grimm, b.v. zijn tierfabel-hypotheze. En nu mag dan de jongste teorie er wat nuchter uit zien, ze zal toch, daarvan houd ik me overtuigd, de poëtiesere grimmse teorie eenmaal geheel verdrongen hebben in de wetenschappelike en daarna ook in de niet-wetenschappelike wereld.
* * *
In 't jaar 1888 stelde de leipziger professor Karl Brugmann in de Internationale Zeitschrift für allgemeine Sprachwissenschaft, hrg. von F. Techmer, IV (1889) blz. 100/9 zijn teorie over ‘Das Nominalgeschlecht in den indogermanischen Sprachen’ op, een teorie, die zich al sedert 1875 of '76 bij hem had gevormd, zoals hij in 1891 in de 15e bd. van Paul en Braunes Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur op blz. 524 meedeelt. 't Is waar, dat Brugmann meende, door z'n verhandeling slechts de richting te hebben aangeduid, die tot oplossing van het vraagstuk zou voeren, of, zoals hij in de BeiträgeGa naar voetnoot1) 't noemt, dat hij zijn opstel ‘nur erst für den anfang einer discussion ansehe’. Maar dit neemt niet weg, dat, al mag er op de door Brugmann voor 't indogermaans gelegde grondslagen geen gebouw zijn opgetrokken, zoals Grimm dit voor 't duits (resp. germaansGa naar voetnoot2)) heeft gedaan, ja al moet ‘ein solches Unternehmen.... so gut wie resultatlos verlaufen’, zoals Delbrück meent,Ga naar voetnoot3) - dat het ferment uit zijn eerste verhandeling heeft gewerkt met de kracht van een nieuwe teorie, zodat tegenwoordig bijna algemeen het vraagstuk ‘geslacht in taal’ prinsiepiëel op de wijze van Brugmann wordt beoordeeld en behandeld. In dit opzicht heeft Brugmann nagenoeg bereikt, wat hij zich met het publieceren van zijn artiekel had voorgesteld, t.w. ‘die überzeugung zu schaffen, dass die übliche herleitung des maskul. und femin. grammatischen geschlechts aus dem natürlichen ein unglaubwürdiges axiom ist.’Ga naar voetnoot4) Zelf heeft hij aan 't slot van z'n opstel ‘Zur Frage der Entsteh- | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
ung des grammatischen Geschlechts’ in de reeds genoemde Beiträge van Paul en Braune (blz. 523/32) een kleine koncessie aan de oude (grimmse) genusteorie gedaan. En anderen mogen nog iets verder of ook minder ver in dit opzicht gaan. Maar over 't geheel is verwezenlikt, wat in z'n Grundriss der Vergleichenden Grammatik II (1892) op blz. 101Ga naar voetnoot1) in deze woorden is vervat: ‘Die Meinung, der Urmensch habe, mit einem wunderbaren Maass von Einbildungskraft begabt, so ziemlich alles Unbelebte und Unsinnliche nicht nur als Person überhaupt, sondern auch nach einer bestimmten Seite hin sexualisiert angeschaut und daher stamme das ganze Nominalgeschlecht, diese Vorstellung sollte doch heutzutage abgethan sein.’ Dat Brugmanns teorie in de meer genoemde Grundriss van Brugmann en Delbrück is opgenomen, spreekt wel vanzelf; en tegelijk is hiermee opgegeven, dat Delbrück de opvatting van Brugmann over het ontstaan van 't ‘Nominalgeschlecht’ deelt. Hier mag niet onvermeld blijven, dat Victor Michels in Zum Wechsel des Nominalgeschlechts im Deutschen I (1889), ofschoon ‘im Wesentlichen vor dem Erscheinen des Brugmann'schen Aufsatzes [in Techmers Internat. Zs. IV] geschrieben’, ‘das Problem von vornherein in derselben Weise ins Auge fasste’Ga naar voetnoot2); en dat hij in 1891 uitvoerig op de ‘zuerst von Brugmann ausgesprochene und von [ihm] acceptierte Hypothese’ terugkomt in 't opstel: ‘Zur Beurtheilung von Jacob Grimms Ansicht über das grammatische Geschlecht’ in Germania 36 (1891), blz. 121/36. Verder dient hier te worden genoemd Rudolf Henning, die in z'n verhandeling ‘Über die entwicklung des grammatischen geschlechts’ in Kuhns Zs. (= Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung, begründet von A. Kuhn) 33 (1894), blz. 402/19 een vergelijk tracht te treffen tussen de teorie van Jacob Grimm en die van Brugmann. Het karakter van 't geslacht en z'n ontwikkeling in enkele afrikaanse talen en vooral in de hamitiese en semitiese taalfamielies wordt daarbij nagegaan, en wel met het volgende rezultaat: ‘wie viele fragen ungelöst bleiben mögen, so viel scheint mir klar zu sein, dass wir keinen grund haben, die arischen [= indogermaanse] geschlechter mit anderen augen als die hamitischen und semitischen anzusehen. Darauf hinzudeuten war der zweck dieser zeilen.... Die männlichen wesen sind wohl immer als männlich, die weiblichen als weiblich empfunden, obschon | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
dies in der grammatik erst sehr allmählich zum ausdruck kam. Andrerseits aber ist es nicht zu glauben, dass auch alle leblosen nomina von anfang an einem schrankenlosen und doch so inconsequenten personificationstrieb unterlagen. Wohl dachte der mensch der urzeit sinnlicher, und wenn er sinnliche vorgänge in seiner phantasie persönlich belebte, belebte er sie vermuthlich geschlechtlich, das bestätigen sprache und mythologie seit unseren ältesten überlieferungen. Aber schliesslich war eine grenze des zu belebenden vorhanden, welche zu fixiren wir ausser stande sind. Anzunehmen ist wohl, dass auch im Arischen das nominale genus von den natürlichen grundworten aus sich zum theil mittels pronominalerGa naar voetnoot1) kennzeichen etappenweise weiter verbreitet hat. Und zwar sind innere beziehungen für die auftheilung mindestens ebenso wirksam gewesen als die grammatischen endungen. Einiges davon liesse sich auch jetzt wohl noch nachfinden. Jedenfalls vermag die analogie, an die Brugmann sich hält, den vorgang allein nicht zu erklären.’ (blz. 418/9). Opdat ieder zich enigsins met het bemiddelend standpunt zou bekend kunnen maken, is dit rezultaat in extenso meegedeeld en verwijs ik nog naar het rezumee met daaropvolgende korte krietiek van Kollewijn in dit tijdschrift jg. V (1895) blz. 217/8. Men zal 't opstel-zelf niet zonder nut lezen; maar of de bewijsvoering met z'n omhaal van niet-indogermaanse talenGa naar voetnoot2) overtuigen zal; en of men de rezultaten niet te vaag zal vinden, om de gewenste opheldering te geven over hetgeen op indogermaans gebied omtrent het ‘grammaticaal’ geslacht en z'n wording valt waar te nemen?..... Eindelik mag hier niet worden verzwegen de kampioen voor de teorie van Jacob Grimm, namelik Gustav Roethe, de wederuitgever van Grimms Deutsche Grammatik. In de voorrede van de 3e bd. van deze herdruk, blz. XXI/XXXI, verdedigt Roethe ‘nicht ohne Geschick und Eifer’Ga naar voetnoot3) de grimmse teorie tegen Brugmann. En naar aanleiding van Brugmanns | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
wederwoord in de reeds meergenoemde Beiträge van Paul en Braune laat Roethe ‘Noch einmal das indogermanische genus’ in de Anzeiger für deutsches Alterthum und deutsche Litteratur 17 (1891) blz. 181/4 als nadere verdediging van die teorie volgen. Dit mag volstaan ter aanduiding van de plaats, die de teorie van Brugmann in de tegenwoordige wetenschappelike wereld inneemt; terwijl er tevens uit blijken kan, dat de rumor in casa van voor een tiental jaren voor 't minst in geschrifte bedaard is. Wie dan ook tegenwoordig nog betogend in de zin van pleitend voor de teorie van Brugmann optreedt, doet dit tegenover de populaire, nauwliks meer tegenover de wetenschappelike opvatting van ‘geslacht in taal’.
In 't volgende zal nu worden getracht, een voorstelling te geven van de teorie van Brugmann, om daarop verder voort te bouwen, zo nodig met hulp van geschriften, die eveneens op die teorie steunen.
In historiese tijd zijn op 't hele indogermaans gebied in de gewone (niet dichterlike) taal manlik en vrouwlik als zgn. spraakkunstige geslachten, - dus, al is 't niet uitsluitend, zo toch in de eerste plaats bij substantiva voor levenloze dingen - een nietsbetekenende vorm, die met de begripskategoriën ‘sterker, groter, enz.’ voor 't manlik en ‘zwakker, kleiner, enz.’ voor 't vrouwlikGa naar voetnoot1) niets te maken heeft.Ga naar voetnoot2) Wilde men werkelik een betekenis, in plaats van een secundaire functie aannemen in uitgangen, dan zou men uit konsekwentie van een ‘dier- of dierlike betekenis’ moeten spreken bij de griekse uitgang -phos in woorden als kólaphos ‘oorvijg’ of krótaphos ‘slaap aan 't hoofd’, omdat -phos min of meer produktiefGa naar voetnoot3) is geworden voor de vorming van diernamen (zoals élaphos ‘hert’, askálaphos ‘een soort van uil’, kóssuphos of kóttuphos ‘merel’); of van een ‘verwantschapsbetekenis’ bij de uitgang -er in bakker, arbeider, baker, akker, snipper, beker, polder, omdat -er min of meer | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
produktief is geweest ter vorming van verwantschapsnamen (vader, moeder, broeder, zuster, zwager; in 't duits nog: Vetter, Schwieger). Natuurlik denkt niemand aan zo'n konsekwentie. Neen, de oerbetekenis van alle suffixen is ons onbekend. Maar de woorden zelf - in hun geheel - hebben een betekenis. En de suffixen in 't indogermaans zijn als taalelement - als ik 't zo noemen mag - tot op de huidige dag van een zeer biezondere belangrijkheid. Zo zijn er, zover kan worden waargenomen, altijd suffixen geweest, die iets van de betekenis van 't hele woord en daarmee tevens natuurlik de taalkundige eigenschappen van 't hele woord - omdat deze meestal in de suffixen alleen waarneembaar vervat zijn - functioneel in zich als iets zelfstandig levends opnamen. Zo betekent tafeltje ‘een kleine tafel’. Het begrip ‘klein’, dus iets van de betekenis van 't hele woord, is functioneel vervat in het suffix -tje, zodat we ook kunnen spreken van een stoeltje voor ‘een kleine stoel’; en tevens heeft stoeltje door z'n suffix presies dezelfde taaleigenschappen als tafeltje (b.v. ze zijn onzijdig en vormen hun meervoud op s.). Welnu, zo zijn er wel steeds woorden geweest, die namen waren van wezens, waarvan 't seksuele geslacht meer of min levendig in 't bewustzijn van 't sprekend indieviedu was. We hoeven maar te noemen man en vrouw. Zo kunnen als dikwels gebruikte woorden worden verondersteld in de oerindogermaanse periode mamā ‘moeder’ of genā ‘vrouw’ (vgl. got. qinô),Ga naar voetnoot1) twee woorden voor begrippen, waarvan 't seksuele geslacht levendig in 't bewustzijn van 't sprekend indieviedu was. | |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
Secundair kan zich nu met de uitgang -ā van deze woorden - en alleen bij indievieduen boven de puberteitsjaren; zie de laatste noot - de functie hebben ontwikkeld, dat ermee seksueel vrouwlike begrippen werden benoemd, omdat die woorden in hun geheel namen van seksueel vrouwlike wezens zijn. Toen kon b.v. van een woord *ekuo(-s) ‘paard’, dat eerst alleen een diersoortnaam was, dus geen seksueel geslacht uitdrukte, naar analogie van mamā en genā, gevormd worden *ekuā voor ‘merrie’. Vergelijk echtgenoot, dat voor ‘man’ en voor ‘vrouw’ kan worden gebruikt, dus geen seksueel geslacht hoeft uit te drukken, en het daarvan gevormde echtgenote voor de ‘vrouw’ alleen. Zo kan er nu een reeks van woorden zijn ontstaan naast een paar al bestaande, waarmee inderdaad door de ontstane functie van 't suffix seksueel vrouwlike begrippen benoemd werden. 't Suffix ā was nu, zoals 't in de taalwetenschap heet, ter vorming van namen van seksueel-vrouwlike begrippen, produktief geworden, evenals - afgezien van de mate van produktieviteit - in 't nederlands de uitgang -tje (-je, -pje) en in 't duits -chen (-lein) produktief is ter vorming van verkleinwoorden. Maar tevens kunnen er al heel wat woorden met dezelfde uitgang hebben bestaan, die geen seksuele begrippen uitdrukken, | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
dus b.v. voor levenloze begrippen. Die konden dus niets seksueelvrouwliks uitdrukken, noch in hun geheel, noch - secundair zomin als primair - in de uitgang. Maar die konden toch dezelfde taaleigenschappen hebben als de zoëven genoemde, evengoed als b.v. in 't nederlands (de) vreugde, (de) belofte, en dgl. dezelfde taaleigenschappen (van de Vries en te Winkel, b.v. de genitief enkv. (der) vreugde, belofte, echtgenote!) hebben als 't reeds genoemde (de) echtgenote.Ga naar voetnoot1) En ook kon de uitgang van deze woorden min of meer produktief zijn geworden, nu vanzelf niet om iets seksueels uit te drukken, maar b.v. om onder de levenloze begrippen een zekere kategorie van abstracta te benoemen; laten we b.v. maar eens denken aan 't duitse suffix -ung - al vinden we dit ook niet bij woorden voor seksueel vrouwlike begrippen; dat doet er hier niets toe - en z'n ontzachlike functionele en woordvormende produktieviteit: (die) Erwartung, Hoffnung, Beseligung, Wirkung, Verbreitung, Wallung en honderde zo gevormde verbaalabstracta meer, die nog dageliks kunnen ontstaan, als ze er al niet zijn. Uit het voorafgaande volgt, dat er dus eenmaal 4 groepen van zelfstnw. kunnen hebben bestaan, die dezelfde uitgang en daardoor dezelfde taaleigenschappen hadden; en wel:
Als we de scheiding in prototypen en nieuwvormingen verwaarlozen, komen we tot een samenvatting van de beide eerste en van de beide laatste groepen, en kunnen we dus kortweg zeggen, dat er voor twee verschillende kategoriën van begrippen | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
woorden van presies dezelfde vorming, en daardoor - ten minste in 't algemeen genomen - met presies dezelfde taalkundige eigenschappen bestonden, in casu voor de kategorie van vrouwlike wezens en voor een kategorie van levenloze begrippen. En houden we rekening zowel met de (schriftelike) overlevering op indogermaans gebied als met de nog levende indogermaanse talen, dan kunnen we er nog bijvoegen, dat de tweede groep woorden - in historiese tijd altijd! - heel wat groter is geweest dan de eerste. Dat nu in de spraakkunst al deze woorden vrouwlik zijn genoemd, welke term wel waarschijnlik onder associatieve invloed van de begripsbetekenis van de eerste groep woorden (namelik die voor vrouwlike mensen en dieren) zal zijn ontstaan, kan niet bevreemden.Ga naar voetnoot1) En deze term was niets dan de naam voor een ‘Begleiterscheinung des Nomens’,Ga naar voetnoot2) dus een spraakkunstige term, waarmee zekere taalkundige eigenschappen van die woorden werden samengevat - en niet seksuele eigenschappen van de begrippen, die maar door een (klein) gedeelte van die woorden werden benoemd.
Toen nu eenmaal * equā met de betekenis ‘merrie’ in gebruik was, kan licht * equo(-s), dat eerst ‘paard’ betekende, dus de naam voor 't diersoort in 't algemeen was, als tegenstelling tot * equā ter benoeming van 't begrip ‘hengst’ in gebruik zijn gekomen, waarnaast de oude betekenis voor ‘paard in 't algemeen’ niet in onbruik behoeft te zijn geraakt (vgl. lat. equus ‘paard’ en ‘hengst’, equa ‘merrie’)Ga naar voetnoot3). Ook hiervoor zijn er weer analoga in moderne talen te geven. Zo heeft blijkbaar echtgenoot oorspronkelik, evenals dit nog mogelik is, zowel ‘de vrouw’ als ‘de man’ benoemd; maar nadat ‘echtgenote’ voor ‘de vrouw’ was ontstaan, kon - als een secundaire betekenis- | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
ontwikkeling - in tegenstelling daarmee ‘echtgenoot’ ook alleen ‘de man’ aanduiden, wat inderdaad voorkomt. Ook aan 't duitse Hund en Hündin kan worden herinnerd. Hund, oorspronkelik en nòg de naam van de diersoort, kan, in tegenstelling tot Hündin voor ‘de teef’, ook ‘de reu’ betekenen.Ga naar voetnoot1) Nu kunnen er, evenals equo(s), andere woorden een dergelijke secundaire begripswijziging - met of zonder behoud van de oorspronkelike betekenis - hebben doorgemaakt. En ook kunnen er heel wat woorden zijn geweest en steeds nieuwe zijn ontstaan met dezelfde uitgang als equo(s)Ga naar voetnoot2), om wie weet welke begrippen te benoemen; maar in elk geval woorden, die krachtens hun suffix dezelfde taalkundige eigenschappen hadden als equo(s). Die eigenschappen zijn dan gevoegelik in de spraakkunst samengevat onder de naam van manlik. Of nu door de indiese en griekse grammatici eerst ‘vrouwlik’ en dan ‘manlik’ of omgekeerd eerst ‘manlik’ en daarna ‘vrouwlik’ als techniese term zal zijn gecreëerd, dan wel of beide benamingen tegelijk onder associatieve invloed van de seksuele begripsbetekenis van een groep woorden zijn ontstaan, doet niets terzake - al kan men de laatste veronderstelling voor de waarschijnlikste houden -; genoeg is 't, dat beide termen voor bepaalde ‘Begleitererscheinungen des Nomens’ zijn ingevoerd, dat beide dus niets dan spraakkunstige termen zijn, waarmee zekere taalkundige eigenschappen van de zelfstnw.Ga naar voetnoot3) worden samengevat en niet seksuele eigenschappen van de begrippen.
Het mag nu duidelik zijn geworden, dat de betekenis van een woordGa naar voetnoot4) secundair aan 't suffix van dat woord een functie kan verlenen, waardoor dit suffix produktief wordt, d.w.z. ter vorming van nieuwe woorden dient, die een verwante - onder éen kategorie samen te vatten - betekenis uitdrukken. En die nieuwe woorden zullendan taaleigenschappen bezitten, waardoor ze o.m. hetzelfde ‘woordgeslacht’ hebben als 't woordGa naar voetnoot4), waarvan de analogiewerking uitging. | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
En zo kunnen mettertijd wie weet hoeveel suffixen produktief zijn geworden en wie weet hoeveel woorden taalkundige verschijnselen gemeen hebben gehad, waardoor ze tot éen ‘woordgeslacht’ behoorden, zonder dat de begrippen voor de woorden met die suffixen hoegenaamd enige samenhang hadden met seksueel te onderscheiden levende wezens. Daar dit met de werkelikheid in de indogermaanse talen, van vroeger als van nu, geheel overeenkomt, kan het ‘kunnen’ van zoëven vrij in ‘zijn’ worden veranderd. Als we b.v. tegenwoordig zeggen: In 't duits zijn de woorden op -heit, -keit, -schaft, -ung vrouwlik, dan wil dat zeggen - om maar de voornaamste taalkundige eigenschap te noemen, die ze tot vrouwlike woorden stempelt -: ze kunnen alle het lidwoord die voor zich hebben. Wie, die bij 't horen van die Wahrheit, die Dankbarkeit, die Freundschaft, die Erwartung, of bij welk woord ook met éen van deze uitgangen, de voorstelling van iets seksueel vrouwliks in 't bewustzijn zou kunnen roepen? Noch dierekt - door de begrippen zelf -, noch ook indierekt - associatief door b.v. die Frau - is daarvan sprake.Ga naar voetnoot1) Noemt men in de duitse spraakkunst een woord als Bank of Last vrouwlik, dan bedoelt men daarmee presies hetzelfde als met de woorden op -heit. -keit, enz. van zoëven. Ook Linde, Eiche, Tanne, e. dgl. heten in de spraakkunst om dezelfde reden vrouwlik. En presies om dezelfde reden heten in de grammatica vrouwlik: Frau, Tochter, Mutter, Stute, Kuh, e. dgl. Want werden deze laatste woorden om een andere reden, en wel om 't seksuele begrip ‘vrouwlik’ genoemd, dan zouden Fräulein, Töchterchen, Weib, Mädchen, Kühlein, e. dgl. ook ‘vrouwlik’ in de spraakkunst moeten heten. En dat is toch in geen enkele grammatica het geval, al had ze ook de verstoktste aanhanger van de teorie van Grimm geschreven. Grimm deed 't trouwens zelf niet.
* * *
Maar, zou men kunnen vragen, is 't dan werkelik ondenkbaar, dat er voor 't minst enkele begrippen van levenloze dingen zijn gepersonificeerd, wat meer zegt, zijn geseksualizeerd? In de eerste plaats is daarop te antwoorden, dat tussen personificeren en seksualizeren een grote afstand kan liggen en ook meestal ligt. Als b.v. een kind een stoel of tafelpoot, waaraan | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
't zich stoot, personificeert, dan is daarmee nog niet gezegd, dat het seksualizeert.Ga naar voetnoot1) En dan, zeker er werden en worden bij gelegenheid wel levenloze dingen gepersonificeerd, zelfs geseksualizeerd. Maar: de seksualizering, zoals we die in de mythologie en in de kunst kennen, is mischien altijd, zeker bijna altijd op 't taalkundig geslacht van 't woord terug te brengen en niet omgekeerd; d.w.z. de woorden voor die begrippen waren er al, ze hadden dezelfde taalkundige geslachtseigenschappen als prototype woorden voor seksueel duidelik onderscheidbare begrippen, en onder associatieve invloed van de begrippen, die deze prototype woorden uitdrukten, werden nu ook - dus in overeenstemming met het taalgeslacht van de woorden - de begrippen in kunst en mythe geseksualizeerd. (Vgl. het geval, op blz. 180/1 genoemd.). Zo is Selene ‘de maan’ in de griekse mythologie een vrouw, bij de Romeinen Luna evenzo: | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
de woorden selene en luna zijn grammaticaal vrouwlik. Maar bij de Germanen is (der) Mond een man, de man of broeder van (die) Sonne als vrouw of zuster, waartegenover bij de Grieken Helios ‘de zon’ als man werd voorgesteld, evenals bij de Romeinen Sol: de beide laatste woorden hebben manlik taalgeslacht. Elke poging, de disharmonie in die seksualizatie uit werkelik seksuele - of uit de door Grimm genoemde (zie blz. 165 hiervóor) - eigenschappen van ‘de zon’ en ‘de maan’ te verklaren, zal toch wel schipbreuk moeten lijden. Was er harmonie in de zo juist genoemde voorstellingen, dan zou een verklaring ten minste niet reeds a priori onmogelik hoeven te zijn, wat bij de bestaande disharmonie toch 't geval is. Een verklaring daarentegen, waarbij 't taalkundig geslacht als 't prius wordt aangenomen, maakt het verschijnsel volkomen duidelik. Evenzo is zeker Hupnos ‘de slaap’ bij de Grieken als man voorgesteld - de slaap is de broeder van de dood - door de woordvorm, in overeenstemming met b.v. Theos ‘god’, waarvan 't begrip seksueel manlik was. Op die manier werd blijkbaar meestal, zo niet steeds geseksualizeerd bij personificaties en zo gebeurt 't nog - of wellicht juister: want zo gebeurt 't nog. Zo was bij de Ouden Eros of Amor of Cupido een jongeling of knaap, daarentegen in 't duits heet 't al in de middeleeuwen ‘Frau’ Minne en die Liebe is nog ‘eine Königin’ - alles in overeenstemming met het grammaticaal geslacht van de woorden. Goethe noemt die Phantasie ‘meine Göttin’; waarom niet b.v. ‘einen blühenden Jüngling’, als 't niet onder de middelike invloed van 't woordgeslacht was?Ga naar voetnoot1) En waarom wordt engel (vgl. der Engel) nog altijd als een manlik wezen voorgesteld?Ga naar voetnoot2) Denk ook eens aan de vrouwlike beelden voor de ‘vrouwlike’ woorden: justitia, musica, fortuna, enz. Alleen uit kunsttradietie is 't te verklaren, dat die begrippen nog gereld als vrouwen in beeld worden gebracht, ofschoon we spreken van het recht, das Recht, das Glück. En ook aan Vater Rhein en aan de Donauweibchen kan wellicht in dit verband worden herinnerd (vgl. der Rhein, die Donau). Zo las ik eens in een wetenschappelik werkje van een jonge man, die blijkbaar een verheven gestemd ogenblik had: ‘Hier zagt nicht nur die Empfindung, nein auch ihr Bruder, der keckere Verstand, bleibt wenige Schritte weiter ratlos stehen.’ Waarom 't vroegere anders voorgesteld als 't nu nog dageliks | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
gebeuren kan en gebeurt? De schrijver van 't eind van de 19e eeuw heeft toch waarlik niet die Empfindung naast der Verstand in 't duits ingevoerd? Neen, die woorden waren er al en onwillekeurig was voor hem, toen hij die begrippen door z'n fantazie personificeerde en ze als ‘Geschwister’ zich voorstelde, die Empfindung = ‘die Schwester’ en der Verstand = ‘der Bruder.’Ga naar voetnoot1) En als daarbij nog aan de voor alle tijden en volkeren onomstotelike waarheid wordt herinnerd, dat kunstuiting niet maar zonder meer te identieficeren is met taaluiting, of wel kunstuiting in taal met algemene taaluiting, dat 't eerste altijd iets heel biezonders is tegenover de algemeenheid van 't laatste, dan zal de inwerking van kunstuiting op taaluiting zeker wel - zo er al sprake van kan zijn - als uiterst gering moeten worden gedacht; zodat er ook in dit opzicht niet te denken valt aan een algemene seksualizering van die levenloze dingen, die in een of andere indogermaanse taal met woorden worden benoemd, waarvoor de spraakkunst manlik of vrouwlik geslacht boekstaaft.Ga naar voetnoot2)
Dus zo hebben we in 't ontstaan van de grote groepen van ‘manlike’ en ‘vrouwlike’ zelfstnw. wel niets anders te zien als een zuiver psychies-mechanies taalproses (analogiewerking), waarbij alleen voor een zeer gering aantal woorden enig verband met seksueel te onderscheiden begrippen niet onmogelik is; - in tegenstelling met de voorstelling van Jacob Grimm, die 't hele germaanse (en indogermaanse) mensdom oorspronkelik voor zo iets als dichters-in-taal hield. Op deze grimmse poëtiese tijd | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
past Michels wel met recht de woorden van Leonore von Este in Goethes Tasso toe: ‘Die schöne Zeit, sie war so wenig als sie ist.’Ga naar voetnoot1)
* * *
De hoofdzaak ter kenschetsing van hetgeen onder ‘geslacht in taal’ wel moet worden verstaan, is hiermee afgedaan. Maar overbodig zal 't daarom niet zijn, ook iets te zeggen over het ontstaan van 't onzijdig woordgeslacht, waardoor het wezen van dit taalgeslacht evenzeer zal worden opgehelderd als 't geval was bij het manlik en vrouwlik taalgeslacht, toen de wording daarvan werd behandeld. A priori kunnen we nu wel veronderstellen, dat dit geslacht evenzeer op psychies-mechaniese wijze zal zijn ontstaan; maar nu natuurlik zonder enige de minste samenhang met de seksuele geslachtsonderscheiding, waarmee echter oorspronkelik enig verband met andere betekenis-kategoriën niet hoeft te zijn buitengesloten. En inderdaad heeft Joh. Schmidt in Die Pluralbildungen der indogermanischen Neutra (1889) zulk ontstaan zeer waarschijnlik gemaakt. Met een eenvoudig in schema behandeld voorbeeld, ontleend aan Der Formenbau des französischen Nomens van Gustav Körting (1898), hoop ik dit proses voldoende te kunnen verduideliken.Ga naar voetnoot2) De latijnse stam jugo ‘juk’ (een o-stam) verboog oorspronkelik wel, zoals alle manlike zelfstnw. van die vorm:Ga naar voetnoot3) enkv. 1 *jugus, 2 jugi, 3 jugo, 4 jugum. mv. 1 *jugi, 2 jugorum, 3 jugis, 4 *jugos. De accus. enkv. drong in de nomin., mischien omdat de acc. meer gebruikt werd dan de nom., mischien ook naar analogie van de oorspronkelike verbuiging van een s-stam als corpus, dat in de nom. en ook in de acc. *corpus luidde, dit laatste om de onmogelikheid van corpus + (accusatief-) m.Ga naar voetnoot4) Zodat nu 't enkv. van de stam jugo luidde: 1 jugum, 2 jugi, 3 jugo, 4 jugum. Een dergelijke gelijkwording van de nom. enk. aan de acc. | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
vinden we op pronominaal gebied in 't middeleeuws middelduits, waar in 't vrouwlik enkv. 1 die, 2, 3 der, 4 die al voorkomt in plaats van 1 diu, enz.; in 't nieuwhoogduits bestaat uitsluitend die voor nom. en acc. enkv. vrouwlik, zoals bekend. 't Zelfde geldt van 't bijvoeglnw. Ook in 't brabants dialekt kan men horen, niet alleen den aannemer is er geweest, maar ook den dokter is er geweest. In 't eerste geval zou n ter vermijding van hiaat kunnen worden verklaard, maar niet in 't tweede voorbeeld, waar wellicht de n naar analogie van de hiaat-n uit 't eerste voorbeeld (en dgl. m.) in de nom. is gedrongen. Maar om tot jugo terug te keren: Wellicht bestond er naast deze stam een vrouwl. ā-stam, dus *juga, als collectiefbegrip;Ga naar voetnoot1) dit werd dan in 't enkv. verbogen: 1 juga, 2 *jugae, 3 *jugae, 4 *jugam. Dit laatste paradigma werd syntakties met een enkelvoudig werkwoord gekonstrueerd, zoals b.v. ndl. het volk is opgestaan, het vee loopt in de wei, het geboomte staat in volle bloei en had daardoor - en gesteund door de (al is 't ook niet in elk opzicht overeenstemmende) betekenis - grammaticale verwantschap met het ontstane paradigma jugum, enz., waarin de nom. gelijk was geworden aan de acc. Die gelijkwording van nom. en acc., maar hier (wellicht weer onder andere wijzigende, resp. beschermende paradigma-invloeden) acc. gelijk aan nom.Ga naar voetnoot2), had nu ook licht in 't paradigma juga plaats, zodat ontstond 1 juga, 2 *jugae, 3 *jugae, 4 juga. | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
En van de andere kant kon nu wegens de ‘meervoudige’ betekenis van dit paradigma licht in de beide andere naamvallen aansluiting aan 't meervoud van jugum plaats vinden, waardoor ontstond: 1 juga, 2 jugorum, 3 jugis, 4 juga. Zodat nu het volledige paradigma was geworden: enkv. 1 jugum, 2 jugi, 3 jugo, 4 jugum, meerv. 1 juga, 2 jugorum, 3 jugis, 4 juga, dat inderdaad in 't overgeleverde latijn zo voorkomt en in de spraakkunst neutrum heet. Dit is dus, zoals men ziet, een proses, dat heeft plaats gehad op 't gebied van 't numerus ('t getal) en niet eens op 't gebied van 't genus, laat staan, dat een seksueel begripsgeslacht er mee kon worden in verband gebracht. Dat nu, na 't ontstaan van enkele neutra op de hier ontwikkelde wijze, de analogie - dit psychies-mechaniese proses - een grote rol begon te spelen, hetzij alleen door de woordvorm, hetzij in verband met bepaalde betekenis-kategoriën, is zeker geen te gewaagde veronderstelling. Denken we maar eens aan de konstante ‘onzijdigheid’ van de zelfstnw. met de zgn. verkleiningsuitgang in 't nederlands en 't duits. Ten gevolge van een numerus-proses is - en dit mag de mogelikheid van dergelijke taalprosessen nader illustreren - in 't duits die Thräne ontstaan, dat in 't middelhoogd. nog der trahen, der trân (waarmee de nieuwhoogd. vorm der Thran zou overeenkomen heette. Door de betekenis moest wel veelvuldig worden gebruik het meervoud die trahene, die trehene, die trêne (nieuwhoogd. vorm die Thräne). De enkelv. woordvorm kon in vergetelheid geraken door 't zeldzame gebruik ervan, en er ontstond daardoor een zekere syntaktiese onzekerheid of verwardheid, als men nu toch het enkv. begrip wou uitdrukken; dan gebruikte men namelik nu ook het eigenlik meervoudige die Thräne. (vgl. Weihnachten sind en Weihnachten ist schön gewesen: in beide konstrukties hetzelfde Weihnachten!). Maar toen naast: Die Thräne laufen herunter ook Die Thräne läuft herunter gebruikt kon worden, werd blijkbaar na enige tijd die Thräne als vrouwl. enkv. gevoeld wegens het lidwoord en naar analogie van de vele zo gevormde woorden (op -e) en moest daaruit wel volgen het ontstaan van de nieuwe meervoudsvorm: die Thränen.Ga naar voetnoot1) En hiermee genoeg over ontstaan en wezen ook van 't onzijdige | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
woordgeslacht.Ga naar voetnoot1) Aan enig verband met seksueel begripsgeslacht is daarbij in geen geval te denken en is ook, blijkens de ‘sprekende’ term zelf, nooit gedacht. Als de andere termen (manlik, vrouwlik en ook geslacht zelf) in even goede zin ‘sprekende’ termen waren, dan zouden ze zeker taalwetenschappelik niet zo'n sta-in-de-weg geweest zijn en in zo vele spraakkunsten en bij het onderwijs nog zijn.
* * *
Ook bij de uiteenzetting over het ontstaan van 't onzijdig geslacht kon, zoals we zagen, de betekenis niet geheel buiten beschouwing blijven. Maar de inwerking ervan was toch slechts een middelike en de hoofdfaktor in die ontwikkeling was duidelik de vorm. Bovendien was 't de betekenis-kategorie ‘veelvoud’ (meestal met de grammaticale kategorie ‘meervoud’ korresponderend) en geensins een seksuele betekenis, die in aanmerking kwam. Iets dergelijks was bij 't verloop van der Trahen tot die Thräne waar te nemen. En zo kan in meer gevallen een of andere betekenis-kategorie blijkbaar ingewerkt hebben op 't ontstaan, of liever op 't verloop van de woordgeslachten, zoals ons die in historiese tijd, dus ook tegenwoordig, bekend zijn. Een paar voorbeelden mogen hier volgen. In 't frans is été manlik; maar 't latijnse aestatemGa naar voetnoot2), waaruit été is ontstaan, was vrouwlik. In 't algemeen zijn de woorden van gelijke vorming als aestatem (zoals veritatem e.a.) ook in 't frans vrouwlik gebleven. Dat été daarop een uitzondering vormt, is wel niet anders denkbaar dan door de invloed van de nauwe verwantschap van z'n betekenis met die van de manlike woorden printemps en hiver (en automne?). Zei men b.v. Le dernier printemps a été beau, dan kan licht daarop zijn gevolgd: Et le dernier été aussi, of: Et l'été a été beau aussi, i. pl. v. la en belle.Ga naar voetnoot3) Zuiver taalkundig, dus als een abstractie, los van de menseziel, is taalwording onmogelik. Hieraan dient men steeds indachtig te | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
zijn, ook al blijft kortheidshalve gewoonlik de psychologiese faktor in taalwording ongenoemd. Daarom heb ik hier een interpretatie gegeven van een taalkundige formulering als b.v. ‘été, féminin en latin, devient masculin d'après printemps, hiver.’ (Vgl. Arsène Darmesteter, Cours de Grammaire historique de la langue française, Deuxième Partie, 1894, blz. 56). Bij Thräne (blz. 184) deed ik al iets dergelijks. Zonder meer of min veelvuldig gebruik van de prototypen in werkelike taaluiting (dus in syntaksiaal verband), m.a.w. alleen door begripsverwantschap, zijn analogievormingen toch wel niet denkbaar.Ga naar voetnoot1) In 't nederlands kennen we de diernamen de schildpad, de hermelijn, de bever; maar daarnaast de stofnamen: het schildpad, het hermelijn, het bever, wat zeker niet uit de vorm van die woorden is te verklaren, want die is in beide gevallen gelijk. 't Ligt voor de hand, dat begripsverwantschap met het hout, het goud, het ijzer van invloed bij 't ontstaan van 't onzijdig geslacht moet zijn geweest (resp. nog is). Zo ook kan worden herinnerd aan de stofnamen: het diamant, het doek, het draad, het hoorn, (of horen), het kurk naast de voorwerpsnamen: de diamant, de doek, de draad, de horen (of hoorn), de kurk (vgl. de stok, de das, de jas, de hoed, de naald, enz.)Ga naar voetnoot2).
En zo zouden er meer voorbeelden uit de indogermaanse talen zijn te noemen. Maar, al kan voor 't geslacht van enkele woorden of woordgroepen een of andere betekenis-kategorie - hetzij dan ‘seksueel geslacht’, hetzij ‘het kleine’ of ‘de jaargetijden’, of welke kategorie ook - van middelike invloed zijn geweest, eventueel nog zijn, tegenover de vèroverwegende invloed van de vorm (= vorming) op wording en verloop van 't taalgeslacht komt dat niet zeer in aanmerking.
Wat duidelik is waar te nemen in samenstellingen als die | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
Kaisereiche evengoed als die Eiche (niettegenstaande der Kaiser), der Birnbaum evengoed als der Apfelbaum (niettegenstaande die Birne) is prinsiepiëel van toepassing op suffixen. En daarom heet 't ook die Eiche, die Linde, die Birne, die Woche, die Liebe, alles omdat die woorden op e uitgaan. Om dezelfde reden, dus om de vorm, zijn als regel de latijnse neutra in 't frans manlik, als ze in de enkelvoudige vorm tot franse woorden zijn geworden, en vrouwlik, als ze in de meervoudige vorm die overgang hebben doorgemaakt.Ga naar voetnoot1) En zo kan in 't algemeen van 't frans worden gezegd, dat 't als regel ‘ganz mechanisch’ naar de vorm twee soorten van zelfstnw. onderscheidt: ‘Substantiva auf -e, welche den Artikel la, bezw. die Adjectivform auf -e zu sich nehmen, und Substantiva irgend welcher anderen Endung, welche mit dem Artikel le und mit der nicht auf -e ausgehenden Adjectivform sich verbinden’.Ga naar voetnoot2) Daarom is poudre en cendre, ofschoon de korresponderende woorden in 't latijn manlik waren (: pulvis acc. pulverem en cinis acc. cinerem), evengoed vrouwlik als rose en table, die hun geslacht van uit 't latijn hebben behouden.
* * *
Zo zijn dan nu op 't gebied van 't geslacht in taal bij de uiteenzetting van de teorie van Brugmann, met behulp ervan en erop voortbouwende, enkele gevallen verklaard. En met die teorie is de verklaring van nog heel wat meer gevallen gegeven, terwijl ze de ideële mogelikheid voor verklaring ook van tot nu toe onverklaarbare gevallen biedt. Dit laatste moet voor ieder duidelik zijn, die overtuigd is van de prinsiepiële juistheid van genoemde teorie. En als er nu in moderne indogermaanse talen, waarin taalkundige geslachtsonderscheiding duidelik bij 't zelfstnw. waar te nemen is, geen regels voor 't geslacht van heel wat woorden zijn te vinden of als er uitzonderingen moeten worden gekonstateerd, dan kan in 't gunstigste geval de geschiedenis van die woorden eerst de vereiste opheldering geven over hun vorm (resp. vorming), omdat er door de tijd heel wat suffixen - hoofdzakelik onder invloed van klemtoon - òf met andere tot éenzelfde suffix geworden òf geheel verdwenen zijn. En wanneer ook na 't raadplegen van de taalgeschiedenis 't geslacht van vrij wat woorden nog onverklaarbaar | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
is, zo is dit nog geen reden om in een hypotheze heil te zoeken, die ‘auch nicht den Schatten einer Möglichkeit’Ga naar voetnoot1) ter verklaring biedt. Met de prinsiepiële onhoudbaarheid van zo'n hypotheze vervalt ook z'n waarde voor de metode van onderzoek. Metodiese onderzoekingswaarde van een hypotheze of teorie heeft tot voorwaarde prinsiepiële juistheid: beide hoedanigheden zijn onafscheidelik met elkaar verbonden. Eerst waar men zich overtuigd mag houden van de prinsiepiële juistheid van een hypotheze - wat weer afhankelik is van de omvang en diepte van kennis -, kan de hoop worden gekoesterd, dat een ‘ignoramus’ van de vorsers niet tevens een ‘ignorabimus’ zal zijn.
't Spreekt vanzelf, dat ‘het ontstaan van 't woordgeslacht’ in de striktste zin van 't woord evenmin kan worden verklaard als ‘het ontstaan van taal’: de oorsprong der dingen is niet te verklaren. En zodra er in de taalwetenschap met behulp van de psychologie iets te verklaren valt, gelden de woorden van Wundt (Völkerpsychologie I 2, blz. 584): ‘die Voraussetzung eines Zustandes, in welchem der Mensch nicht nur der Sprache, sondern, was damit notwendig gegeben wäre, auch aller der Eigenschaften entbehrt hätte, aus denen sie hervorgehen musste, eine solche Voraussetzung ist für sie [: die Psychologie] eine leere Fiction, mit der sich nichts anfangen lässt, well sie [: die Voraussetzung] die Bedingungen beseitigt, mittelst deren die Existenz der Sprache überhaupt zu begreifen ist. Kann die Sprachpsychologie nur innerhalb der Sprache ihren Standort wählen, indem sie die thatsächlichen Entwicklungsformen derselben psychologisch zu analysiren und zu interpretiren sucht, so gibt es aber für sie ein besonderes, von dieser Untersuchung abzuscheidendes Ursprungsproblem überhaupt nicht.’ Er is dan ook alleen getracht, uit het voorhanden taalmateriaal - of uit zulk materiaal, dat door wetenschappelike reconstructie als eenmaal bestaan hebbend kon worden aangenomen - met behulp van de psychologiese metode de faktoren voor geslachtswording in taal op te sporen. Daarvoor was 't nodig als axioma aan te nemen - zolang de taalverschijnselen daarmee niet in tegenspraak kwamen; en dit gebeurde inderdaad niet -, dat in 't algemeen de psychiese faktoren, die nu werken of werken kunnen, ook vroeger hebben kunnen werken: alleen de biezondere uitingen in taal zijn naar tijd en volk verschillend. Maar van 't bekende, | |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
dat is van 't tegenwoordig waarneembare, moest worden uitgegaan. En evengoed als we zagen, dat er tegenwoordig in taal geen geslachtsonderscheiding hoeft te bestaan bij de zelfstnw. ('t engels!), kan dit worden aangenomen voor een vroegere tijd; en het taalmateriaal scheen zelfs die veronderstelling noodzakelik te maken. M.a.w. ‘geslacht in taal’ is een secundaire, geen primaire, dus geen inherente eigenschap van taal. Maar waar ‘geslacht in taal’ eenmaal was waar te nemen, daar moesten de psychiese faktoren voor de wording ervan worden opgespoord. Die faktoren werken blindelings en over 't geheel onbewust - dit laatste in de alledaagse betekenis van 't woord te nemen -. Alleen wanneer 't taalgevoel reageert tegen ongewone taaluiting of bij zgn. onzekerheden in taaluiting en bij 't ontstaan van nieuw taalmateriaal kan het onbewuste min of meer bewust worden - wat vanzelf niet in de betekenis van taalwetenschappelik bewust is op te vatten. En juist uit zulke gevallen, waarin dus de ziel als 't ware in beroering, in actie komt, zijn de psychiese faktoren te putten. Maar afgezien van zulke gevallen, neemt elk mensegeslacht het taalmateriaal van een vroeger geslacht over, zonder dat daarbij de psychiese faktoren in actie komen, die eenmaal bij 't ontstaan ervan gewerkt hebben: dus geheel op psychophysies-mechaniese wijze. 't Oerindogermaanse kind kreeg evengoed het toen voorhanden taalmateriaal kant en klaar van zijn ouders en omgeving als het tegenwoordige. Er is alleen rekening te houden met de feitelike taaltoestand: waar geen ‘geslacht in taal’ bestaat, kan 't ook niet worden verklaard; alleen eventueel voor z'n verdwijning kan men trachten een verklaring te geven. En dit laatste gebeurt dan ook inderdaad evengoed als voor 't verschijnen ervan.
Om aan te tonen, dat de muren, die op de jongste hypotheze zijn opgetrokken, steviger psychiese grondslagen hebben als die van 't geslachtspaleis van Jacob Grimm, is in het voorafgaande het oogmerk steeds hoofdzakelik op prinsiepiële uiteenzettingen gericht geweest, zowel bij de behandeling van wat onder ‘geslacht in taal’ is te verstaan als bij de verklaring van de wording ervan - resp. z'n verdwijning (zoals 't latijnse neutrum) -.Ga naar voetnoot1) Voor- | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
beelden in 't biezonder kan ieder naar believen en uit elke hem bekende indogermaanse taal en taalperiode vermeerderen; evenzo groepen van voorbeelden, die biezondere gevallen in 't grote geheel vormen. En staat men dan - door de duisternis, waarin de geschiedenis van 't woord, resp. van de wording en verwording van 't suffix is gehuld, of ook wegens het weinige taalmateriaal - niet zelden voor een non liquet, zo kan de aanhanger van de nieuwste teorie zich al dadelik daarmee troosten, dat ook Jacob Grimm niet alles in biezonderheden kon verklaren. Bovendien kan hij uit inzicht overtuigd zijn en blijven, dat de prinsiepiële juistheid van deze teorie door die onvolkomenheden in de historiese taalkennis volstrekt niet wordt aangetast.
‘Nog viel bleibt ruhigem Fleisse zu thun und manches Wirrsal zu klären. Aber hoffen dürfen wir, dass sich die heutige Forschung in richtigen Bahnen bewegt’, schreef Michels een tiental jaren geleden (in Germania 36, blz. 135). Op de laatste passus in die uitspraak komt 't aan. En daar de toen geuite hoop tot nu toe niet teleurgesteld is, mogen de ‘richtigen Bahnen’ tegenwoordig aan de taalman, ook al is hij geen taalvorser, niet meer geheel vreemd zijn. Als dit artiekel deze en gene belangstellende baanwijs mocht hebben gemaakt, zou 't doel ervan bereikt zijn. J.G. Talen. |
|