| |
| |
| |
Kleine mee-delingen over boekwerken.
J.W. Bruinier, Das deutsche Volkslied, über Werden und Wesen des deutschen Volksgesanges. - Leipzig. B.G. Teubner, 1899.
Gaarne vestigen wij de aandacht op dit boekje, dat onder een beknopte vorm heel wat interessants brengt omtrent de geschiedenis van het duitse, tevens van het nederlandse, volkslied. Zeer eigenaardig zijn de aanwijzingen welke B. geeft omtrent de oorsprong en de ontwikkeling van de onderscheidene genres als ook omtrent het verband tussen het volkslied en de oud-germaanse godsdienst. Het hoofdstuk waarin deze theorie wordt uiteengezet, is zeker het verdienstelikste van het ganse werkje en verruimt onze kijk op de germaanse oudheidkunde. De oorsprong van het volksgezang zoekt B. - met R. Koegel - direkt in de germaanse oudheid; hij beschouwt het als onafscheidbaar van de godsdienst, als een direkt uitvloeisel van de feestelikheden van onze vaderen. De getuigenissen omtrent het bestaan van gezangen behorende tot de natuurfeesten of tot plechtigheden uit het burgerlike leven, ontbreken niet, van de tijd der Romeinen af tot in de middeleeuwen. Als godsdienstig koorgezang bestond het lied bij de Germanen van oudsher. Bij de kerstening ging er veel te loor, doch niet alles, zodat zich nog heden menig overblijfsel, van de cosmogonische mythen b.v., laat terugvinden in het kinderrijmpje en het volksraadsel. De reizende speelman van de middeleeuwen laat zich ook, naar deze theorie, terugbrengen tot de oud-germaanse priesterzanger.
Wegens de ineengedrongen behandelingswijze - men zie b.v. hetgeen B. zegt over de compositie bij stukken en brokken van vele liederen - werkt menig hoofdstuk in dit boekje prikkelend en zet aan tot verdere studie van het onderwerp. Wellicht zal hij, die in dit boekje een ‘inleiding’ zoekt tot de kennis van het volkslied, vinden dat de schrijver het hem wat moeilik maakt. Maar een mens kan niet alle kwaliteiten bezitten. B. is oorspronkelik, en warm voor zijn onderwerp. En dit is al veel; hoewel nu en dan wat duister, en af en toe al te goed vaderlander, doet hij in elk geval
| |
| |
de poëzie van het volkslied tot zijn recht komen.
Aug. Gittée.
| |
Dr. O. Weise, Die deutschen Volksstämme und Landschaften. - Leipzig. B.G. Teubner, 1900.
In dit boekje wilde de schrijver een beeld ontwerpen van de verschillende germaanse elementen welke behoren tot het tegenwoordig duits gebied. De geografiese woonplaats heeft in de eerste plaats ingewerkt op het temperament, op het karakter, en den geesteliken aanleg in een bepaalde richting ontwikkeld. Hier legt men zich meer toe op landbouw, daar houdt men zich liever bezig met industrie en handel. Voortreffelik heeft dr. Weise de karaktertrekken van de onderscheidene duitse stammen omlijnd en toegelicht door het nodige aantal konkrete voorbeelden. Tevens wijst hij er op, hoe zich de karaktertrekken terug laten vinden in de zeden en gewoonten, in de sagen en sprookjes, bij de inrichting der woning, in de politieke gezindheid, in de uitingen op litteraries gebied. Enige goed gekozen en keurig uitgevoerde platen, voorstellende stadsgezichten, landschappen en merkwaardige gebouwen, versieren het boekje, dat hiermede warm wordt aanbevolen.
Aug. Gittée.
In het eerste Nederlandsch letterkundig bijblad van ‘Cosmos’, redactrice Marie Marx-Koning, medewerkers: Anna de Savornin Lohman, Joh. de Meester, Henri Borel, Victor de Meyere, J. Everts, Gerard van Eckeren, Edw. B. Koster, Karel van de Woestyne, Herman Teirlinck, e.a., wordt bericht, dat inplaats van maandeliks één vel, om de twee maanden twee vel van dit bijblad zal verschijnen, waardoor het onaangename ‘wordt vervolgd’ zoveel mogelik voorkomen wordt.
| |
Stijn Streuvels, ‘Lenteleven’, ‘Zomerland’, ‘Zonnetij’.
Wanneer wij met één woord moesten bepalen, wat de bekorende kracht is van Stijn Streuvels, waardoor hij ons aantrekt en vasthoudt op eens, - dan zouden wij zeggen met diepe overtuiging: bijna geen ander nederlandsch schrijver staat zoo direct-weg aangesloten bij het in-waarheid-werkelijk zijnde, zóó, zonder tusschenwand van ikheid of reflectie, in echt, onmiddelijk contact met de natuur. Wat hij ziet, ziet hij scherp en klaar en zuiver, ziet hij groot en toch weelderig-fijntjes, en voelt er niets anders bij, als wat de dingen, die hij ziet, hem te voelen geven, zooals hij op-zich-zelve en uit-zich-zelve inderdaad zijn.
Reflectie en wijsheid, die, o, zoo vaak! zoo dom is van conventie, komen niet bij het zien in hem op; neen, hij proeft alles, zooals
| |
| |
het tot hem komt, op de zuivere tong, als het ware, van zijn onbevangen geestelijkheid: hij ziet het, zooals een diepmeêvoelende en door de inwendige heiligheid der dingen hooggestemde, maar onbewuste godheid het zien zou, en zegt het dan uit, fierlijk-vrij, in zijn haast kreuklooze reinheid van áánschouwing, met den zachten gloed en het harmonisch zich wendend bewegen, die reeds van uit het diepste der dingen naar voren kwamen, vóórdat hij keek.
Elke vooropgezette houding, alle uit vergankelijke en willekeurige abstracties van des schrijvers bedenkenden geest saamgeknutselde wilsprocessen en kijksystemen, 't zij sentimenteele of quasi-artistieke, 't zij socialistisch- of kerkelijkdrijvende, kortom, al het tijdelijke, wijl menschlijk-subjectieve, is van dezen schrijver verre gebleven: hij ziet alle dingen eenvoudig-schoon en menschlijk-natuurlijk, zooals zij in de heusche werkelijkheid waarachtiglijk zijn. En daarom zal het werk van Stijn Streuvels blijven leven en hoog omhoogstaan voor alle tijden, als al het tendentieuse, het leelijk-expresse reeds lang is verzonken in vergetelheid.
Zo o.m. Willem Kloos in De Nieuwe Gids van Febr. 1901, terwijl in de Hollandsche Revue Netscher die als ‘Het boek van de maand bespreekt.
| |
Van alle tijden.
Onder Redaksie van C.G. Kaakebeen en Jan Ligthart, verschijnt bij J.B. Wolters, te Groningen een Bloemlezing, die Van alle tijden heet.
‘Door dezen titel: Van alle tijden hebben we niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats willen uitdrukken, dat de stukken aan de letterkunde van verschillende eeuwen ontleend zullen worden, maar ook, maar bovenal, dat ze behooren zullen tot die uitingen van geest en gemoed, welke - bij alle onderscheid van vorm - het algemeen menschelijke doen kennen, het onvergankelijke wezen in den tijdelijken schijn, dus juist datgene, 't welk van alle tijden en voor alle tijden is.
Wij hebben ons ten doel gesteld, naast een zuiveren herdruk van den tekst al die verklaringen te geven, welke tot het recht begrip noodig kunnen zijn. Voor velen zal er wat overbodigs wezen, doch daarvan zal niemand ons zeker een verwijt maken. De Inleiding maakt den lezer bekend met wetenschappelijke bijzonderheden aangaande het stuk en wijst hem op enkele schoonheden. In het algemeen gaan wij van het denkbeeld uit, dat het genot van het stuk zooveel mogelijk moet worden verhoogd en dus zoo weinig mogelijk belemmerd door opmerkingen en uitweidingen, die in uitgaven voor vakgeleerden passen en hun intellectueele voldoening kunnen verschaffen, doch den lezers, die wij ons voorstellen, weinig belang kunnen inboezemen. Uit dit oogpunt zijn ook de varianten weggelaten.’
Uit het Voorbericht.
| |
| |
| |
Die Spiegel der Sonden, door Dr. J. Verdam. Eerste stuk. Leiden, E.J. Brill, 1900. f 6. -
‘Hoe dankbaar wij ook Prof. Verdam hulde brengen voor de zorg door hem aan deze uitgave besteed, willen wij er geen geheim van maken dat ze ons niet te enemaal bevredigt.
Wij zien namelijk niet in dat het de moeite loonde de taal van het Munstersch hs. terug te vervlaamschen. Liever een vernederduischte en verdorven tekst, getrouw naar het Handschrift, en met de noodige aanteekeningen van den uitgever bij de moeilijke en belangrijke plaatsen, dan een reconstructie, die heel zeker in menig opzicht en onvermijdelijk niet beantwoordt aan den oorspronkelijken tekst. Liever eene uitgave, wier voorkomen zelf bij iederen regel u toefluistert: hier liggen wolfijzers en schietgeweren, dan zulk eene wier voorkomen eerder geschikt is om een valsch gevoel van zekerheid en vertrouwen te doen ontstaan.
Ook in de schikking der uitgave kunnen wij niet nalaten te betreuren, dat de teksten van het Munstersch hs. en van het Oudenaardsch niet tegenover elkaar werden gedrukt; door het afdrukken der beide teksten achter elkaar wordt het vergelijken noodzakelijk veel verdrietiger en tijdroovender.
Een bezwaar van grooter belang is echter dit: Prof. Verdam heeft bij de bewerking van zijn kritischen tekst geene rekening gehouden met de fragmenten van verschillende hss. van den Spiegel der Sonden, ofschoon de uitgave dier fragmenten, door Jhr. Nap. de Pauw hem die benuttiging ervan zoo gemakkelijk hadden gemaakt. Meer dan eene aanteekening zou weggevallen of anders uitgevallen zijn in de uitgave van Prof. Verdam, meer dan eene vərdorven plaats zou door eene betere lezing vervangen zijn geworden, zoo dit geschied was.
Bedoelde fragmenten. vijf in getal, komen voor met aanteekeningen over hunne verhouding tot het Munstersch hs. en tot den prozatekst, op bl. 406 tot 464 van de reeds meer gemelde 2de afl. der Middelnederl. Gedichten en Fragm. (1893). Ze bewijzen dat de Spiegel der Sonden nog al verspreid moet geweest zijn; de vijf fragmenten zien er uit alsof ze elk tot een ander hs. zouden behoord hebben; en de taal is bij alle zuiver Middelnederlandsch. - Een dier fragmenten, volgens den h. de Pauw tot de XIVe eeuw opklimmend, bevat zelfs een aantal verzen uit een der hoofdstukken over de Gulzigheid, welke in het Munstersch hs. ontbreken, en vult dus een deel der leemte aan.
Die verwaarloozing van de fragmenten, door Prof. Verdam, bevreemdt des te meer, daar hij wel degelijk voor zijne uitgave gebruik heeft gemaakt van een fragment, indertijd door Prof. Moltzer medegedeeld in het Tijdschr. v. Nederl. Taal en Letterk.; bedoeld Fragment (van) Geervliet, bij Jhr. de Pauw bl. 422-37) is nochtans door Prof. Moltzer nóch gansch volledig, nóch gansch nauwkeurig medegedeeld
| |
| |
geworden, de latere uitgave van den h. de Pauw (ofschoon daarom toch nog geen blind vertrouwen verdiend!) verdient heel zeker de voorkeur.’
L. Scharpé, in
Dietsche Waranda en Belfort.
| |
De eerste maanden Fransch volgens normale methode, door Dr. J.M. Hoogvliet. Amsterdam. S.L. van Looy, 1901. -
Eigenaardigheden, waardoor deze methode zich van andere nieuwere methodes b.v. de methodes Langenscheidt, Gouin en Berlitz onderscheidt, zijn o.a. de volgende:
1o. Er is hier geen sprake van een oppervlakkige, gedeeltelijke hervorming. Tot de bodem toe is alles vernieuwd. Alles wat onlogiesch en onwaar is in de tradicioneele spraakleer, wordt hier onvoorwaardelijk verworpen. De natuurlijke, zielkundige spraakleer wordt in alle deelen gevolgd.
2o. De zinvormingsleer is hoofdzaak en wordt aanvankelijk geheel op zich zelf behandeld. Deze behandeling geschiedt door middel van een letterlijke vertaling zonder bijvoeging van de oorspronkelijke tekst. De letterlijke vertaling is hier niet gebrekkig en onnauwkeurig. De vertolking van ieder woord is zoo gekozen, dat zij behalve in de betrokkene ook in iedere willekeurige andere volzin zou kunnen dienst doen.
3o. De klanken komen meer volkomen tot hun recht, doordat in de eerste maanden alleen een fonétische en niet de gangbare schrijfwijze wordt gevolgd.
4o. De woordenkennis wordt niet verwaarloosd, maar door praktische, belangwekkende opmerkingen bevorderd. Van begin af aan tracht de methode, zoo in dit als in alle andere onderdeelen, het onbekende voortdurend op een of andere wijze aan het bekende vast te knoopen.
5o. De voorstellingen van de klanken worden hier op hoogere prijs gesteld en meer in aanmerking genomen dan de klanken zelf. Sommige letters, die wel gedacht, maar niet gesproken worden, zooals b.v. de (e) van bonne, belle, de (z) van enfants, femmes, secrets enz., worden als bestaand erkend.
6o. De leerling is zelf voortdurend in de gelegenheid de geregelde voortgang van zijn vorderingen te kontroleeren.
7o. Het maken van zoogenaamde thémata wordt onnoodig. Wel leert men volgens de normale methode ook in de vreemde taal vertalen, maar dit gebeurt eerst later als men genoeg gelezen heeft om geschikte zegswijzen uit zelfgelezene verhalen te putten.
8o. Het opdreunen van woordvormen in reeksen en het geweldadig instampen van regels met uitzonderingen vervalt.
Wij houden ons voor de uitspraak van het Fransch geheel aan de grootste autoriteit op dit
| |
| |
gebied, nl. prof. Paul Passy te Parijs, De in Nederland meest gangbare uitspraak van 't Fransch is in sommige bizonderheden met dit gezag in strijd.
Het Voorbericht.
| |
Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche Taal, door M.J. Koenen. Tweede, zeer vermeerderde druk. Groningen J.B. Wolters, 1901. -
Dit boek is tevens woordentolk vooral ten dienste van het onderwijs, bevattende nagenoeg 60 duizend woorden en uitdrukkingen op allerlei gebíed, eigene en vreemde; verklaring van eigenlijke en figuurlijke beteekenissen, van zegswijzen, spreekwijzen, voor- en achtervoegsels enz.; aanhalingen uit onze dichters en prozaschrijvers; een aanhangsel in zeven afdeelingen.
Absolute volledigheid bezit het werkje zeker niet, en als wetenschappelijke vraagbaak wil het niet fungeeren. Met voordacht zijn uitgelaten: 1o. allerlei afleidingen en samenstellingen bij werkwoorden, zelfst nw. enz., die door niemand ooit gezocht worden, 2o. die woorden en uitdrukkingen, welke in de beschaafde spreek- en schrijftaal zelden of nooit gehoord worden. De opengevallen ruimte is gebruikt tot het verklaren van woorden en en uitdrukkingen, ook in overdrachtelijken zin, van zegswijzen, spreekwoorden, enz.
Verder zijn de gangbare vreemde of uitheemsche woorden in ruime mate opgenomen en verklaard; hun getal bedraagt duizenden, zoodat het werkje ook in dit opzicht als tolk kan dienen.
Tal van eigene en uitheemsche woorden werden ingevoegd, ook Indische of Maleische benamingen
Voorbericht.
| |
Nieuwe boeken:
J.H. van den Bosch en J.L.C.A. Meijer, Lees en taalboek voor hoogere burgerschool en gymnasium, normaal- en kweekschool. Utrecht, Kemink & Zoon. 8o. Dl. II. B., voor klasse 2. (IV, 250 blz.). f 1.50. |
Voor den coupé. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. Per nr. f 0.10. Per 6 dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90.
No. 89. Anna van Durdt, Hoe Mies een man kreeg! Oorspronkelijke novelle. (47 blz.). |
Litterair Universum. Verzameling der beste romans en novellen van hedendaagsche schrijvers. Haarlem, Gebrs. Nobels. Kl. 8o. Per nr. f 0.25. Per 24 nrs. f 4.80.
No. 29. Graaf Leo N. Tolstoj, De dood. (119 bl., m. afb.). |
J.Th. Marmelstein, Bijeengebracht. Een bundel voordrachten (proza en poëzie). Amsterdam, J.Ph. Marmelstein (Reyer Anslostraat 28). 8o. (298 en 2 blz.). f 1.50; geb. f 2. -. |
| |
| |
Truida Kok, Uit het Gooi. Novellen. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. (V, 246 blz.). f 2.40; geb. f 2.90. |
Cornélie Noordwal, Pension Brocke. Amsterdam, Cohen Zonen. Gr. 8o. (III, 268 blz.). f 1.75; geb. f 2.25. |
Thérèse Hoven, Aan de bron. Met 60 penteekeningen van Dinah Kohnstamm. Almelo, W. Hilarius Wz. Gr. 8o. (III, 380 blz.). f 3. -; geb. f 3.50. |
Edouard Röpcke, Ongelukskinderen. Amersfoort, G.J. Slothouwer. Gr. 16o. (143 blz.). f 2.50; geb. f 2.90. |
M.C.E. Ovink-Soer, Vrouwenleven in de dessa. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. (VII, 206 blz.). f 2. -; geb. f 2.50. |
F.A. Buis [N.J. Fabius], In ketenen van hoogheid. Amsterdam, P.N. van Kampen. 8o. 2 dln. (III, 212; III, 248 blz.). f 4.90; geb. 5.90. |
Jeanne Reyneke van Stuwe, Tragische levens. Oorspronkelijke roman. 's-Gravenhage, N. Veenstra. 8o. 2 dln. (III, 215; III, 207 blz.). f 4. -; geb. f 5. -. |
Herm. Heijermans Jr., Op hoop van zegen. Spel van de zee in 4 bedrijven. Amsterdam, S.L. van Looy. Kl. 8o. (IV1, 44 blz.). f 1. -. |
A.N.J. Fabius en A. Reyding, Het lintje. Blijspel in 3 bedrijven. [10 h., 7 d.]. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 8o. (109 blz.). f 1. -. |
Gerard van Eckeren, Ontwijding. Amsterdam, C.L.G. Veldt 8o. (219 blz.). f 2.75; geb. f 3.25. |
Louise Fetzer, Langs moeilijke paden. Naar het duitsch door Cath. Van Gogh-Visser. Amsterdam, H.J.W. Becht. Gr. 8o. (III, 248 blz., m. 4 pltn.). f 1.50; geb. f 1.90. |
G.A. Henty, Door de russische sneeuwvelden. Een verhaal van Napoleons terugtocht uit Moskou. Uit het engelsch. Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Vivat’. 8o. (VII, 144 blz., m. 8 pltn.). f 0.75; geb. f 1.25. |
Rosa Mullholland, Om godswil. Naar het engelsch door H. Tersteeg. Amsterdam, E.L.E. van Dantzig. 8o. (260 blz.) f 1.90; geb. f 2.50. |
XII oude liederen, met 5 prentjes versierd door P.H. van Moerkerken Jr. Amsterdam, S.L. van Looy. 8o. (37 en 2 blz.). f 0.60. |
Dr. E. Laurillard, Bijbel en volkstaal. Opgave en toelichting van spreuken of gezegden in de volkstaal, aan den bijbel ontleend. 2e druk. Rotterdam, D. Bolle. 8o. (VII, 147 blz.). f 0.75. |
Jef Rechts, Geschiedenis van den vlaamschen taalstrijd van af Maerlant tot op onze dagen. Maldegem, Drij V. Delille. 12o. 2 fr. |
J. Vercouillie, Nederlandsche spraakkunst, voor de athenaeen, colleges en normaalscholen. 2e uitgave. Gent, J. Vuylsteke. 8o. Gecart. f 0.80. |
W. Oltuszewski, Psychologie u. Philosophie der Sprache. Berlin, Fischer's Medicin. Buchh. Gr. 8o. M. 1.50. |
| |
| |
O. Schrader, Reallexikon der indogermanischen Altertumskunde. Grundzüge einer Kultur- u. Völkergeschichte Alteuropas. I. Halbbd. Straszburg, Karl J. Trübner. Gr. 8o. M. 14. -. |
Victor Giraud, Essai sur Taine, son oeuvre et son influence. Paris, Hachette & Cie. Gr. in-8, av. 1 portr. 10 fr. |
Georges Pellissier, Études de littérature contemporaine. IIe série. Paris, Perrin & Cie. In-16. 3 fr. 50. |
G. Brandes, Die Litteratur des XIV. Jahrh. in ihrer Hauptströmungen. II, Bd. 2. Aufl. Leipzig, Veith & Comp. Gr. 8o. M. 7.50; geb. M. 8.50. |
St. Hock, Die Vampyrsagen u. ihre Verwerkung in der deutschen Litteratur. Berlin, Alexander Duncher. Gr. 8o. M. 3.40. |
| |
Inhoud van Tijdschriften:
De Nieuwe Gids, afl. 7, Maart 1901, o.a.: J. Reddingius, Eerste Avond. - J.H. de Veer, Columbus. - J.R. van Stuwe, Een Operette. - Willem Kloos, Verzen. - J. Hora Adema, Een dissonant - J. de Meester, Geertje, II. - Willem Kloos, Literaire kroniek. |
De Gids, No. 3, Maart 1901, o.a.: Stijn Streuvels, Langs de wegen. - Carel Scharten, Uit ‘De Aarde der Symbolen’. |
Elsevier's geïll. Maandschr., afl. 3, Maart 1901, o.a.: S.G. van der Vijgh Jr., 't Kedoo (Het Cadeau). - J. Tersteeg, Storm en Drang. |
Nederland, Maart 1901, No. 3, o.a.: Cyriel Buysse, Mijn beestje. |
De Tijdspiegel, No. 3, Maart 1901, o.a.: C.C. ter Reehorst, Pijn. |
Dietsche Warande en Belfort, No. 2, Febr. 1901, o.a.: Anna Germonprez, De Weddingschap. |
Noord en Zuid, No. 1 en 2, 1901, o.a.: J.P., Getij. - Mr. C.B., In den aap gelogeerd zijn. - H. van Leeuwen, De zwarte tijd onzer Dichters. - Mr. C.B., Nijdas. - Schelts van Kloosterhuis, Het opkamertje van den onderwijzer. (Een woord vooraf.) De twee Bultenaars. (Van Staring I.) Lezen. |
Volkskunde, Tijdschr. v. Ned. Folklore, 13e jrg. 5e en 6e afl. o.a.: Prof. Dr. J.H. Gallée, Sporen van Indo-Germaansch ritueel in Germaansche lijkplechtigheden. - A. van Werveke, De ontucht in het oude Gent. - Dr. Jos. Schrijnen, De vogel op de Palmpaasch. - Dr. G.J. Boekenoogen, Nederlandsche sprookjes en vertelsels. - A. de Cock, Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwlijk. - A. de Cock, Volksliedjes. - Boekbeoordeelingen. - Vragen en aanteekeningen. - |
Tijdschr. v. Onderwijs en Handenarbeid, 5e jrg., No. 3, o.a.: De V., De Handenarbeid op de Vergadering der ‘Vereeniging voor Paedagogiek’, op 28 Desember j.l. te Utrecht - Gs. Borea, De opvoedende Waarde van het Onderwijs in Handenarbeid uit een zielkundig oogpunt. |
|
|