Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Boekaankondiging.Dr. J.M. Hoogvliet's Opvatting van Taalstudie en Methode van Taalonderwijs, door Dr. J.A. Dèr Mouw.Het is dan toch waar: het nieuwe leven komt aanbruisen: het doortintelt allen, en alle dingen worden nu met andere ogen dan vroeger aangekeken. Wat 'en heel andere kijk hebben we al gekregen op de kunst, nu we ons best doen aftedalen in de goudmijnen van de artiesteziel, om er onze kostbaarste kennis vandaan te halen, de wetenschap van de ziel! Hoe volkomen wordt zo ons waarderingsvermogen als wij ons oefenen in het doorgronden van onze moderne schilders, van onze schrijvers; als wij, door het weten van het zielsbewegen-van-nù gesterkt, ons opmaken om zelfs niet-tijdgenoten te gaan ontdekken met Historie tot wegwijzer. Ja, wij merken nu overgangen op, die het niet meer mogelik maken de mensen te verdelen in prozamensen - de meerderheid - en artiesten - 'en heel klein beetje! Wie waarneemt vindt, in de meest prozaïese, dichterlike ogenblikken en och, die artiesten kunnen zo laag-bij-de-gronds zijn! Nu alles zich mettertijd gaat geven zoals het is, nu de witsellagen van onze ziel afbrokkelen en er vaak prachtige schilderingen en diepgevoelde opschriften en gedichten te voorschijn komen, waar vroeger pleister en witsel blankten, nu worden zelfs de klassieken aangetast. Pompeji is al lang aan 't leven teruggegeven, maar menigeen vroeg zich af of we de klassieke schrijvers maar niet liever zouden laten inpakken om ze daarheen te zenden, waar ze als curiositeiten aan de bezoekers konden getoond worden. Immers de aanhoudende volhardende studie er van had er nu toch stellig al wel, in die 4, 5 eeuwen, uitgehaald wat er voor onze beschaving uit te halen viel en dat in begrijpelike moderne talen weergezegd, - en de weg van onze wereld is vooruit: Act, act in the living present!
En dan vooral wat 'en kostbare tijd daaraan besteed op onze gymnasia, | |
[pagina 124]
| |
die resten van de Latijnverering van vroeger jaren, die nieuwerwetse Latijnse scholen; was 't niet godgeklaagd, dat men daar noch niets beters wist te doen dan het instampen van de grammatica's van die dode talen, terwijl de jonges bij slot van rekening die schrijvers niet of slecht of ternauwernood konden lezen. Zo werd al lang geklaagd, zo duren de klachten voort. Hoger en hoger gingen de stormvloeden, meer en meer werden de beide talen bedreigd, tot zelfs 'en minister ze aanblies om op één bepaald punt aan te vallen en één bolwerk ten val te brengen. Het was om niet alles te laten wegspoelen, dat er onder de klassieke geleerden zelfs stemmen opgingen om daaraan mee te doen. Maar zou dan niet, als 't ene duin bezweken is, ook het andere allicht ondermijnd worden? Zou het niet de wegspoeling van beide zijn? En zouden dan niet de vereerders van het Grieks juichen over de val van het koude, nuchtere Latijn? Zou er dan geen gehuil van genot opstijgen uit de zee van de tijd, die de strijd gewonnen had? En was het goed om één van beide wegtenemen? Lag het niet veeleer aan het niet meer deugen van beiden in die aanbruisende zee, zo maar blootgesteld aan alle weer en wind? Ze moesten beschermd worden, vond Hoogvliet, anders gingen ze! En hij begon aan z'n zeebrekers te werken. Nu, in dat werk kreeg hij nu krachtige hulp van Dr. Dèr Mouw. Mogelik dat hun werk als het af is, als velen - ook anders-als-zij-denkenden - meehelpen, de instorting voorkomen kan. Maar..... dan moet er gewerkt worden. Om te beginnen wijst Dèr Mouw, Hoogvliet volgende, op de verkeerdheid van onze taalopvatting en de daaruit voortkomende verkeerde methode van onderwijs, al aan de Academie bij het onderwijs in de Vergelijkende Taalstudie bestaande. Deze toch heeft tot nu toe vooral z'n best gedaan de homologe, gelijkvormige, taalvormen te weten te komen; zo is er zelfs 'en Indo-Germaanse stamtaal gereconstrueerd - al staat die lang niet vast noch -; zo hielp zij ons 'en - noch maar vage - blik te slaan in de Indo-europese beschavingsgeschiedenis en in de overeenkomstigheden van het godsdienstig denken bij Indieërs, Grieken en Germanen. Maar daarnaast is de studie van de gelijkwaardigheid voor de gebruiker van sommige elementen, vormdelen, met die van 'en andere taal verwaarloosd. Dat is dus geen kwestie van gelijkvormigheid of homologie maar van analogie, overeenkomstigheid. In alle mensen, die toch alle gelijksoortige organen hebben, moet dan ook de hoofdzaak van dat waargenomene zich onbewust omzetten in gelijkwaardige verklanking, of wel, hoe veel verschillends ook de natuur van het land, de luchtgesteldheid, de omgeving, in de talen van de mensen brengen, er moeten in die talen algemene begrippen waar te nemen zijn en er is 'en soort van algemene grammatica van alle talen te schrijven, waarin de begrippen zuiverder gescheíden, precieser omschreven zijn, dan nu het geval is. Dat nu heeft Dr. | |
[pagina 125]
| |
Hoogvliet ondernomen. ‘Hij wil niet onderzoeken welk woord in de eene taal etzelfde is als welk woord in 'n andere, maar hij wil weten, hoe et taalapparaat werkt en met welk funktioneel gelijkwaardige - beter: op elkaar gelijkende (n.v.d.s.) - verrichtingssystemen funktioneel gelijkwaardige - beter: op elkaar gelijkende (n.v.d.s.) - resultaten bereiken.’ Nu die kant van de taal kan men ook wel eens gaan bekijken als 'en aanvulling van de Vergelijkende Taalstudie. Te meer, omdat wij op de weg van deze stuiten op 'en hek waarop staat: kennis van de klank. Er bij 'en bord met: Verboden toegang. Bij benadering weten wij wel wat daar achter is, maar over dat mooie klankeland dwalen, de klanken van vroeger eeuwen horen, dat kunnen we niet. We zijn bij alle vormen van taal die we vinden tot het schriftteken beperkt en moeten maar raden hoe de klank door dat teken aangeduid geklonken heeft en de eenstemmigheid daarover schijnt noch lang niet bereikt te zijn; er zijn tal van strijdvragen: hoe klonk de bijbel van Ulfilas, de Saksiese Hêliand? Hoe werden de Friese wetten voorgelezen? En om maar een kleinigheid te noemen: de jonges hier op 't gymnasium spreken het Latijn in de uitgangen vooral heel anders uit dan ik het geleerd heb; de Duitser doet het weer anders en de Engelsman; maar hoe deed de Romein het? Vandaar ook de zucht bij de jongere taal-mensen om uittegaan van het nù-levende woord, de nù-gesproken klank om daarvan de overeenkomstige klanken te zoeken achter de oudere overeenkomstige woordbeelden. Maar in die richting valt noch vrij wat te doen. Gedeeltelik is dit nu 'en kwestie van het universiteitsonderwijs en zal daaraan gedacht moeten worden, zodra er in de wet op het Hoger Onderwijs wordt veranderd op de door ons gewenste wijze. Wanneer daarbij de Vergelijkende Taalstudie voor alle litteratoren op de voorgrond geplaatst wordt dan zal daarbij de aanvulling hierboven besproken niet mogen ontbreken. Intussen zijn wij voorlopig noch wel niet aan 'en algemeen candidaats- evenmin als aan 'en algemeen doctoraal examen toe en de heren geleerden hoeven zich ook niet te overhaasten denk ik. De weg waar zij langs moeten is groen van goede wensen, maar in de verte is noch niets te zien van 'en te bereiken doel. Intussen zijn ook wij ‘moderne-taalmensen’ op school al begonnen met uittegaan van het nù-levende woord en 'en tweede begrip van Hoogvliet, waarvan hij de mogelikheid ook voor de praktijk aanneemt, is om achter het denkleven en de manier van zeggen van de klassieke schrijvers te komen door hun gedachtengang, hun woordvoeging te volgen. Dat is wel niet juist het nù-levende woord, maar toch de voor ieder bereikbare min of meer juiste aanduiding van Latijnse en Griekse klanken en begrippen. Dat is wel jammer, maar de Latijnse noch de Griekse klank leeft meer ongewijzigd, juist zo als de | |
[pagina 126]
| |
aanduiding op papier er uitziet. Dit geldt alleen voor het denkleven en 't is dus toch maar half. Enfin, om nu dat te kúnnen doen, heeft Dr. Hoogvliet scherp ingezien dat wij 'en nieuwe indeling van de rededelen moeten hebben in plaats van de verkeerde en onvolledige uit de Latijnse en Griekse grammatica, die wij door alle taalgeleerden voor hun talen hebben zien overnemen, waarbij ‘de groote vergissing is geweest, dat men de Grieksche en Latijnsche grammatici voor goeie taalkundigen hield en hun benamingen kritiekloos overnam, terwijl 'et toch apriori heel onwaarschijnlik is, dat 'en volk dat over 't algemeen de taal niet als ontstaan, maar als gemaakt beschouwde, 'n juist klassifikatie beginsel had’. Nu hecht ik voor mij er minder aan voor de praktijk, dan de eerste indruk van het boek deed vermoeden. Dr. Cijfer plakt andere etiketjes op de verdeelde onderdelen, mischien wel betere, maar de afspraak van nu voldoet voldoende aan de eisen van de praktijk. Het allerbelangrijkste van Hoogvliets denken is, zegt Dèr Mouw, het volgende. Wetenschappelik en paedagogies van het grootste belang. Voor de Griek moet zich in de klankverbinding thuzomen offeren zullen we het begrip offeren onmiddellik gehecht hebben aan de vorm thu, en zo is dan ook, volgens Hoogvliet, wat wij de wortel van 'en woord noemen ‘niet alleen 'n linguistische geleerdheid, maar ook en in de eerste plaats 'en taalrealiteit.’ Jawel ‘de taalanatoom mag 'et cadaver (bestuderen), de bestendige drager van 'et begrip leeft’ of leefde, maar het valt ons verbazend moeilik hem na te denken. Zelfs de nù-levende; of er dus bij 't gebruik van thuzomen door 'n Griek aan de klank thu het begrip offeren verbonden werd, het lijkt wel waarschijnlik, maar bewijzen kunnen wij 't niet en noch veel minder of er aan de klank zo 'en toekomstvoorstelling vast zat. Bij dit laatste zou het ook kunnen zijn, dat het geheel in verband met de omgevende woordklanken, die indruk maakte: te bewijzen valt het niet. Wij zelf zeggen toch ook niet altijd wij zullen morgen uitgaan; ook wel we gaan morgen uit, ja zelfs zonder de minste toekomstaanduiding, als de spreker die wel weet: we gaan [uit, hoor]! Bij redenering over deze kwestie heeft men geen vaste grond onder de voeten: dat alles zweeft in 'en wazige lucht. Dit staat alleen vast: ieder volk heeft z'n eigen manier van denken en vindt zijn wijze van denken de enig juiste en daarvan komt het ook dat de studie van 'en vreemde taal het denken leniger maakt, omdat je gedwongen wordt je in ander denken te verplaatsen. Hoe geheel anders b.v. het zich eng vastklemmen van de toekomstvoorstelling bij de Grieken aan de wortelvorm dan bij ons, vgl. thuzomen en ik zal je morgen middag, als je bij me komt, het boek geven. Dergelijke bespiegelingen zijn wel aardig, maar ook hier stuiten we al heel gauw op 'en afsluithek met het opschrift ‘Waarom?’ En het | |
[pagina 127]
| |
verschil tussen het wezen van de Griek en de Nederlander blijft ons verborgen. In ieder geval heeft de oude methode van taalonderwijs ons op de schoolbanken 'en verkeerde voorstelling van het Griekse denken b.v. gegeven, alsof die Grieken nu zo verbazend knap waren, dat ze mekaar begrepen omdat ze direct de aoristus passief herkenden als zodanig, in plaats van op de klanken te letten, waarin ze zich uitten. Later werd je er mischien door de leraar wel eens om uitgelachen en dan kreeg je er toch geen beter begrip voor in de plaats. Het verkeerde kroop alleen angstig even weg voor die lach. Dat verkeerde begrip dat wij ook bij ander taalonderwijs dan het klassieke opdeden moet er nu uit, evenals het, wat onze moedertaal betreft, uit de breinen van velen weggewaasd is, als 'n nevel voor de zon van het gezondverstand. Het is niet anders: de oude grammatica-methode voldoet niet meer aan de eisen die wij stellen. Nu hangt de schrijver van die oude methode, volgens welke wij allen min of meer de klassieke lessen in ons opgenomen hebben - of bij ons neer hebben laten glijden - 'en verdienstelik geschilderd tafereel op. Of het bij alle docenten nu waar is; of hij mischien ook 'en uitzonderingstoestand geschilderd heeft, zoals hij die zich algemeen dacht op alle scholen; of zijn werk dus niet eerder te somber gekleurd is, zoals 'en pessimist het zou zien; of hij die zo denkt persoonlik niet beter deed, zoals 'en classicus me zei, om maar in de grond te gaan wroeten liever dan leraar aan het gymnasium te blijven in zijn vak; of er met andere woorden niet docenten zijn die hun best doen - zij het ook op andere wijze dan Dèr Mouw-Hoogvliet - om het leven te benaderen in plaats van het klassies-mooie te ontleden en voor leerlingen ongenietbaar te maken; op al deze vragen valt het moeilik beslist te antwoorden voor 'en niet-klassiek docent, omdat het onderwijs van ieder docent evenals de slak in 'en eigen afgesloten huisje zit, waar niemand buiten hem zelf in kan doordringen. Ook voor mijn ogen rijzen wel andere docenten op, maar 't is maar de kwestie of ze niet aan de oppervlakte alleen zich veranderd hebben bij hun onderwijs, of de Cobet-ondergrond niet bij de meesten noch bestaat in plaats van vervangen te zijn door 'en meer kunstlievende en toch tegelijk waarheid-zoekende stemming. 't Is de kwestie en ik geloof dat de geest van Cobet noch te veel aan onze universiteiten rondzweeft om, nú al, te kunnen rekenen op verbetering. De beste methode zou zijn natuurlik, als dat maar kon, in plaats van het doelloos maken van themata uit de grote, grotere, grootste Volcke om 'en jonge te brengen in 'en omgeving waar gewoon Latijn en Grieks zuiver gesproken werd; dan leerde hij het mischien ook zuiver spreken. Maar.... dat kan niet, want de zeldzame exemplaren | |
[pagina 128]
| |
van het Latijn-sprekend soort, (oud-Grieks hebben ze nooit veel gesproken, meen ik) zouden er voor bedanken hun huizen overvol te krijgen. En dan noch, was hun Latijn als ontleend aan schrijvers, vaak artiesten, wel het gewone? Zou men bij ons het gewone Nederlands kunnen leren uit Van der Palm, Vondel, Bierens de Haan en Kloos? Men kan dus hoogstens die artiesten na leren denken of tenminste daarnaar trachten. En dat kan men eerder met 'en methode, die de richting-Hoogvliet-Dèr Mouw volgt, dan met de oude. Onverbiddelik streng gaat deze amtenaar van het openbaar ministerie dan het requisitoir van deze laatste oplezen. Z'n verontwaardiging maakt hem welsprekend en het betoog, dat er eerst hier en daar al te geleerd uitzag en wel 'en pleidooi vóór het behoud van Latijn en Grieks leek, zo veel wetenschapswoorden uit beide talen gehaald waren er in ten toon gesteld; dat al te veelzijdig was haast met z'n vergelijkingen uit andere wetenschappen als b.v. de biologie, voor de meeste litteratoren en onbekend terrein, maar met dat al niet wegslepend, ja hier en daar zwaar op de hand, dat betoog vloeit nu door de waarheid er van. De ‘legkaartmanier’ wordt onder handen genomen, waarnaar tot in de hoogste klassen blijkbaar gewerkt wordt; het maken van 'en ‘constructie’, als dacht de Romein verkeerd en de Nederlander alleen juist, in plaats van de jonge ‘te brengen tot met het origineel evenwijdige reproduktie’. Heel de schat van je eigen herinneringen wordt blootgelegd weer, alles zie je weer voor je, zoals het je zelf gegaan is met je eigen leraren. Wat waren dat soms saaie, eindeloze uren, als je er niets ánders onder doen kon en dan weer welke opwekkende als er naar het mooie, juiste woord gestreefd werd bij 'en vertaling, als op het tekenende, het komiese in Homerus en Terentius gewezen werd! Maar dan waren de vakken niet prettig of vervelend, maar de docenten en zo was het met andere vakken ook, de leraren deden het 'em. - Juist, zie je wel, dat is 't em juist: het ligt niet aan de methode en dus. - Neem me niet kwalik, ik wil wel geloven dat er ook met deze nieuwe methode gruwelik saaie uren zullen blijven, maar dit staat vast, dunkt me, en nu spreek ik voor me zelf: laten ze op school beginnen met het lezen van gemakkelik latijn, latijn dat b.v. in manier van denken dicht bij het Frans staat, wat ze dan toch ook al leren, b.v. uit de latere latiniteit, waar wel stukken op te sporen zijn, die jonges mooi kunnen vinden, dunkt meGa naar voetnoot1) en - naar ik hoop, want voor latinist zou ik me niet graag durven uitgeven - begrijpen kunnen; of 'en andere manier was deze: wij hebben hier te lande aan de universiteiten altijd noch grote kranen in het Latijn. Zou er nu geen van die Hooggeleerden zich meer zo jong kunnen gevoelen, zich zo in z'n jeugddenken kunnen terugplaatsen, dat hij uit meelij zelf eens aan 't ver- | |
[pagina 129]
| |
tellen ging in Latijn en Grieks wat hij wist aan aardige vertellingen, avonturen, jonges-gedachten in één woord, die aantrekkelik voor jonges zouden zijn? Als men dan zo op die beide manieren bloemlezingen van prettige stukjes wist samen te stellen, dan kon men opklimmen in moeilikheid en mischien - mischien ook niet - in de hogere klassen komen tot het met waardering lezen van de levendigste klassieken. Het mooie dat Dr. H.J. BoekenGa naar voetnoot1) vindt in de Anabasis wordt er door hun - de tweede klas vaak - die 't moeten lezen om Grieks te leren, niet in gezien, dat weet ik zeker. De vergoding van de klassieken moet eerst voor alleen mooivinden plaats maken en daarbij moet er van methode gewisseld worden, algemeen; want men mag zeggen, zoveel men wil dat het aan de personen ligt en niet aan de algemene denkbeelden, op de Lagere School hadden we ook wel onderwijzers van wie we veel hielden en dus veel leerden, maar dat neemt niet weg dat men er toch de methode gewijzigd heeft en noch wijzigt en daardoor ‘im grossen und ganzen’ de school verbeterd is; bij Nederlands en Moderne-talen (M.O.) hetzelfde: niettegenstaande veel prettige herinneringen aan pittig, levendig onderwijs, verandering van methode en in 't algemeen gesproken levendiger, pakkender onderwijs dat meer inspanning vordert van wie het geeft, maar dan ook veel scherper herinneringen in de jongeszielen nalaat, zoals altijd het leven zelf meer aangrijpt dan de geleerdheid van het boek, het concrete meer dan het abstracte. Terecht spot, dunkt me Dèr Mouw met de ‘eliterigheid’ (denk aan onze ‘leeuwerigheid’ van Multatuli) nu toegeschreven door mensen, die zelf die proef hebben doorstaan, aan anderen die hun hersenen volgestopt hebben met paradigmata, accenten en legkaarten-denkbeelden-omtrent-de-klassieke-schrijvers, maar dit staat vast: het gymnasium, wil het z'n recht van bestaan niet verbeuren, moet als 't grote doel hebben: opleiding tot wetenschappelikheid, zodat men de ‘dispositie (en) de gezindheid (heeft) om weetgierig en nauwkeurig et uitverkoren vak te bestuderen.’ Nu zweept de vrees voor de klassieke talen als hoofdvakken voor overgangsen eindexamens de jonges voort, om er toch hun beste krachten aan te besteden. Bewijzen? Na het eindexamen zijn ze leeggetapt en er blijven meestal maar 'en paar herinneringen aan genoten moois in de ziel achter bij die enkelen, die 'en zo grote geschiktheid voor alle taalstudie hebben, dat er toch 'en gedeelte van met hun ziel vergroeid is. Dat eindexamen vooral is 'en gruwel en het allerergste is de thema, die rest uit oude tijden, toen de mensen hun naam noch verlatijnsten en in die taal schreven beter dan in hun moedertaal, die toch, dachten ze, zowat vertaald Latijn was. Nu, wijziging van het eindexamenprogramma is om meer redenen wenselik, want, zegt Dèr Mouw, bij | |
[pagina 130]
| |
ons eindeksamen, van-nú heeft hij die slaagt bewezen ‘dat i op de stoffige zolders van z'n geheugen magazijn 'n ruim assortiment voorradig had van homerische wapens (volledige uitrustingen moeilijk te bekomen), liviaansche puzzles (met zeer bruikbare handleidingen ter oplossing; voorts facsimile's van romeinsche wetten (keurige uitgave, kompleete kolleksie); verder vaderlandsche en algemeene koningen, staatslieden en veldheeren (moeten met 'n droge doek worden afgenomen, overigens treffende gelijkenis); voorts prachtige leeren ruggen met de namen van wijsgeeren en dichters in vergulde letters (de werken zelf kunnen er zonder groote onkosten in gebonden worden); benevens allerlei andere artikelen, te veel om op te noemen. Blijkbaar wist i in die rommel ook goed de weg, zoodat de aanzienlijke heeren die op enquête naar de toestanden in de antiquariaten z'n magazijn bezochten, hoogst tevreden waren over de prompte bediening.’ Welnu met zo'n eindexamen zelfs, dat zo gegronde redenen tot spot geeft, was er noch wel wat meer aan de jonges mee te geven als nu in de regel gebeurt, wanneer er maar meer tijd over was en die kan er, dunkt hem, nu al komen bij het Grieks onderwijs, als de methode-Hoogvliet toegepast wordt. Daar toch is geen thema, eerst uit het Latijn vertaald, om daarna als 'en soort van monnikenwerk in dezelfde vorm teruggebracht te worden. Die taal hoeft dus ten minste niet bepaald naar het oude model te worden geleerd, zoals voorlopig met Latijn noch wel min of meer het geval zal moeten blijven. Dan bleef er, zoals Dèr Mouw terecht nodig vindt, tijd over om de jonges meer te geven dan kennis, ‘fonkelend schuim aan et oppervlak van onze ziel’, die tot ‘de diepte, de dragende bodem met monsters en parels, et karakter’ niets afdoet. Vergelijkende mythologie, iets van kunstgeschiedenis en wijsbegeerte zouden Zeus, Praxiteles en Sokrates tot iets meer dan namen kunnen maken. Evengoed zouden, voeg ik er aan toe, bij Vaderlandse en Algemene Geschiedenis in plaats van al de helden en koningen, de bijbehorende veldslagen en jaartallen, kortom heel het geheugenwerk kunnen besproken worden: de maatschappelike toestanden, het peil van volksontwikkeling en -beschaving, de logiese gevolgtrekkingen uit gegeven toestanden voor de volgende feiten. Ik stem het Dèr Mouw volkomen toe, dat er niet alleen gebreken zijn in het onderwijs in de klassieke talen, maar deze zijn zo overheersend aan het gymnasium, dat ook de fouten het meeste opvallen en - kwaad doen. Nu toch gaan mannen als Dèr Mouw zover dat ze neerschrijven: ‘Et schrappen van latijn en grieksch als onderwijsvakken zou ik 'n bizonder verstandige maatregel vinden; nog niemand heeft et me ook maar waarschijnlijk gemaakt, dat de studie van die talen als paedagogicum, als excitans van schoonheidszin, weetgierigheid, plezier in begrijpen en nauwkeurigheid, als middel derhalve tot vorming van wetenschappelijke mannen, die bovendien | |
[pagina 131]
| |
ook smaak en kunstgevoel hebben niet met voordeel zou kunnen vervangen worden door grondige studie van nieuwe talen en òf zooveel wiskunde, dat niet te moeilijke astronomische en physische berekeningen begrijpelijk worden, òf enkele hoofdstukken uit de biologie’. Als mannen van het vak er zelf zo over schrijven, dan vergeet 'en leek of 'en minister al heel gauw, wat Dèr Mouw later zegt, dat ‘de lektuur van oue schrijvers’ (als men die talen als vormingsmiddel wil houden om welke reden dan ook) ‘heel dienstig kan zijn als uitgangspunt van taalkundige, beschavingshistorische, psychologische uitstapjes. Zoals men in 'n bergland 'n geschikt punt uitzoekt om van daaruit de natuur te leeren kennen, zoo kan de lektuur van latijn en grieksch (behalve dat et nuttig is, zooals alle vertalen) als rustig pension dienst doen van waar men de jongens langs hun onbekende wegen naar hoogten brengt, die hun nooit vermoede vergezichten geven.’ En als wij dat laatste nu om de fouten in het tegenwoordige onderwijs niet kunnen inzien, dan zouden wij, zoals velen nu al doen, het kindje met het badwater willen weggooien wat dat kindje toch wel eens erg pijn kon doen en - wie weet - bij slot van rekening ons zelf mischien wel verdriet. Immers men kan zich zo moeilik verplaatsen in omstandigheden, waarbij dit of dat anders moest als het nu is. Summa summarum: ik hoop dat denkbeelden als die van Dr. Hoogvliet, door de apostel Dèr Mouw samengevat en verspreid, mischien door 'en ander voor de praktijk gewijzigd, voor de klassieke leraren evangelie mogen worden. Dat er evenals over godsdiensten veel twist over komen zal weet ik zeker, maar eveneens dat men ze niet langer doodzwijgen mag. Dan zal het natuurlik gevolg zijn, dat er mettertijd bij alle taalonderwijs één methode komt, wat het individu ten goede moet komen. Het aangewezen doel van ons voorbereidend onderwijs is het zoeken van de levende of voor onze geest weer oplevende natuur en mens in al z'n vormenrijkdom, van uiterlik en van gedachten, het opwekken tot wetenschappelikheid, tot lust om verder door te gaan.
Haarlem. J.B. Schepers. | |
[pagina 132]
| |
Het Wilhelmus, door J. Postmus. - Kampen, J.H. Kok, 1900.De kiem van dit werkje steekt in 'n artiekel, enige tijd geleden in dit tijdschrift geplaatst.Ga naar voetnoot1) De karakteristiek van de Geuzenliederen, en van 't Wilhelmus, daar gegeven, werd uitgebreid tot de hoofdstukken III en V van de voor ons liggende monografie. Hieraan zijn toegevoegd: hoofdstuk I, over De oude tekst; II, over het Geuzenlied; IV, Ex profundus; VI, Oranje en het Wilhelmus; VII, De Auteur; VIII, Holland en het Wilhelmus; IX, Het Wilhelmus en de Toekomst. Het werkje is hier en daar wat frazeologies, zichtbaar militant, maar met vuur en overtuiging geschreven. Want 'et boek wil zijn 'n wapenkreet van 'et ‘herlevend’ Calvinisme. Het omlijst de Geuzen-strijdkreet, 'et ademt aan 't slot 'et Geuzen-troostlied. Ja deze auteur blijkt zelf te staan in 't door hem goed-geziene teken van z'n bergenverzettend Geloof: Ex profundis!.....
In 't Voorbericht deelt de schrijver mee wat er over 't Wilhelmus geschreven is. Te beginnen met 't jaar 1834, toen Dr. Schotel in ‘Eenige gedachten over het oude volkslied Wilhelmus van Nassouwe en den vervaardiger van hetzelve’, uit wist te maken dat, zoals veel beweerd was, niet de bekende Coornhert de schrijver kon zijn. In 1869 gaf Dr. W.G. Brill in de ‘Bladen uit onze Volkshistorie’ 'n ‘eigenaardige’ parafraze die ‘meer nog den schrijver zelf, dan wel het lied’ karakteriezeerde; in Sijthoff's ‘Algemeene Bibliotheek in 1872’ gaf Dr. Jan ten Brink (in z'n Drie Volksliederen) iets over 'et Wilhelmus, 'n soort volksboekje of ‘vrijzinnig traktaatje’, maar ‘voorwerp van studie of onderzoek was ook hem 't lied niet geweest’. Evenmin is de oogst rijk in de Lieteratuur-Geschiedenissen; Jonckbloet maakt er zich (Dl. II, hoofdst. VII) af met 'n korte notiesie; de overigen geven ‘fanfares’, zelfs Kalff in z'n ‘voortreffelijke Geschiedenis der Ned. Letterkunde in de 16e eeuw’, bleef ‘bij het oude’, en wat er in 't Tijdschrift der Ver. voor Noord-Nederl. muziekgesch. werd medegedeeld, waren wel geen onbelangrijke vondsten, maar deze betroffen de melodie, en gingen slechts ten dele 't lied aan. Daarom toog de schrijver van dit boekje zelf aan 't werk. | |
[pagina 133]
| |
Wie de schrijver van 'et Wilhelmus geweest is, zijn we er niet door te weten gekomen. Twee namen werden er vroeger genoemd: Coornhert en Marnix. Coornhert, ‘de libertijn in hart en nieren’, kon niet de zanger zijn van 't Calvinisties lied van 't ‘Voor Godes Woordt gepresen’.Ga naar voetnoot1) Ook Prof. Fruin heeft deze veronderstelling ‘bijna belachelijk’ gevonden.Ga naar voetnoot2) Schotel heeft, zoals we opmerkten, de onmogelikheid er van betoogd. En eigenlik, ‘aan Coornhert komt zooveel lof ook niet toe’.Ga naar voetnoot3) Marnix dan? Hoe aanlokkelik dit denkbeeld ook moge zijn, de historie wijst 'et af. Wel zijn er twee getuigenissen gegeven; die van de Nijmeegse rector, Jacobus Verheiden: ‘Men acht dat van desen man (Aldegonde) dat Liedeken eertyds gesongen ter eeren van den Prince..... sy ghemaect ende uytghegeven.....’Ga naar voetnoot4) en dus zeer vaag, - en dat van de Mechelse rederijker Willem de Gortter, die onder het Wilhelmus, in z'n bundel gedichten opgenomen, schreef: ‘D'eynde 1568 Ghecomponeert ende Ghemaeckt door ionckheer Philips van Marnicx heere van Sinte Aldegonde excellent poëet’.Ga naar voetnoot5) Daarentegen zijn er feiten die deze beweringen volkomen neutralieseren. Marnix was nòch in de laatste maanden van '68, nòch in 't begin van '69 in 's Prinsen nabuurschap: integendeel, vrij ver van hem verwijderd.Ga naar voetnoot6) Eerst in 1570 trad hij voor vast in 's Prinsen dienst, en 't lied wordt gehouden in 't laatst van 1568 te zijn ‘ghecomponeert’. In de ediesie van 1581 luidt de aanhef van 't opschrift: ‘Corts na dat Graef Lodewijck van Groeningen opgebroken (en van Gemmingen verdreven was) is de Prince van Orangien na de Mase ghetogen. Ende volcht een Christelick Liedt gemaeckt ter eeren’, enz.Ga naar voetnoot7) Waarschijnlik is de auteur 'n krijgsman geweest.Ga naar voetnoot8) Maar wat wel 'et voornaamste is, 'et lied is voortgekomen uit de boezem van 't volk, is niet de zang van één, maar die van de ‘kleyne luyden’, onder wie één der broederen weergaf, wat er leefde in aller leven, in aller borst.Ga naar voetnoot9)
Wie ook de schrijver geweest mag zijn, hij was 'n diep-aangelegd gemoed. Wat moet er in 't laatst van 1568 niet in de hoofden en de harten van de ballingen zijn omgegaan. Oranje vagabondeerde met enkele ruiters over de Franse grenzen; z'n huurlingen verliepen; z'n getrouwen versmolten. Holland had niets meer te wachten; Oranje's middelen waren uitgeput. En onder dat handjevol verdrevenen wordt dit lied geboren. Eén man van veerkracht houdt in deze stil-reine geloofsuiting aan Oranje 'n spiegel voor. Eén van die sterken, die als | |
[pagina 134]
| |
alles wegvalt, rechtstaat, omdat hij staat in z'n recht. Een die zo vast en zo zeker weet, dat God z'n zaak niet zal prijsgeven, en dat ‘alles weer reg kom’, dat hij rustig en veilig liggende op de beslistheid van z'n firmament-vast geloof, uitdelen en ronddelen kan van z'n hoopvolle berusting, aan anderen. Eén van die weinigen, die wetend dat voor 't ogenblik alles vernietigd is, toch met voorzichtige kalmte van onderen op, in armoe en ellende, om alles, beginnen, huis en hof, vrijheid en vaderland, maar bovenal, de vrije openbaring der Waarheid, van meet af aan terug te veroveren, en die, ze weten 'et vast, ook éénmaal terugveroverd zal worden. Hun pogen moge falen, en nochmaals falen, éénmaal, al is 't niet bij hun leven, zal de Heer ontegenzeggelik uitkomst geven. Van zo een is dit Ex profundis. Van 'n ‘uitverkorene’ Gods. Van 'n tiepe-Geus, van 'n Calvijn-man van wie de sterkte en de kracht is uitgegaan. Van 'n koppige, die desnood alle bruggen afbrak, om terug te gaan tot de basis der zelfvernietiging. Zie, daar in Zuid-Afrika, 'et ‘Holland van Overzee’, glijden noch die Geuzenschaduwen langs de onafzienbare vlakten, en echoën de steilten noch de geloofs-psalmen van de oude Hollanders terug. Zo komt dan toch noch alles terecht. ‘God nie kan ons nie verlaat.’
In 'et Wilhelmus liggen de leuzen van 't opkomende vorstenhuis en van 't wordende Nederland ineengesnoerd. ‘Oranje is de man van 't Wilhelmus geworden,’ zeker.Ga naar voetnoot1) ‘Geworden!’ zeer terecht. Want Oranje die vóór en ná de Pacificatie al 't mogelike heeft gedaan om de verschillende heterodoxe groepen aan elkaar te verbinden en dus in z'n polietiek in elk geval 'n Libertijn was,Ga naar voetnoot2) is door z'n ijvervol leven, z'n tragiese dood en z'n stervend gestamelde smeekbee de man van de nasionale zaak geworden, en 't meest gevierd door hen, bij wie 't in de worsteling om de gewichtigste belangen ging. Iemand als Oranje, zal door z'n veelbewogen leven, z'n veelzijdige taak en de veelvuldige omstandigheden, waarin zowel karaktervol doortasten als conciliant opofferen gevergd wordt, altijd wel moeielik door 't nageslacht, in z'n beginselen en z'n handelingen te doorgronden blijven: de moeielikste beschikkingen dulden de minste openbaarheid, noch bij de landzaat, noch bij de nakomelingschap; door tal van verrassingen die plotseling in z'n polietiek ingrepen, werd hij zelf, schoon meester van de toestand, te veel door de omstandigheden geleid; doch gegeven voor 's Lands zaak heeft hij zich, onwederlegbaar, met al z'n kunde en z'n arbeid, tot ‘goed en leven’ toe, en 't is niet onzielkundig te gissen, dat hij zich ten slotte met de innerlike drijfveren van hen, die als ‘ridders Gods’ 't krachtigst en onverzoenlikst naast hem stonden, op 'n ver- | |
[pagina 135]
| |
trouwelike voet is komen te staan. De merkwaardige woorden op z'n stervende lippen getuigen in elk geval, dat hij zich ingeleefd had in de gedachte van te staan aan de spits van 'n aan God toegewijde schaar, die bij z'n plotseling verscheiden zonder hun dagelikse en gerede leider zou zijn, en 't is niet onmogelik dat door 'et zeldzame schouwspel, hoe 'n handvol volks zich in 'n reeks van jaren staande heeft kunnen houden tegen 'n goed-uitgeruste overmacht, bij Oranje de gedachte is opgekomen dat hier uit veel dieper roerselen en op grond van veel innerliker rechten 'n pleit te beslechten viel dan hij zelf met half polietieke half humanistiese bedoelingen in 1568 heeft onderstaan te beginnen. In elk geval mogen we bij 'n grondige studie van Oranje en z'n tijd niet voorbijzien, dat in 1572, toen niemand ter wereld kon gissen wat de afloop zou worden van de opmars van 't Spaanse leger tegen de zwakversterkte en de verdeelde Hollandse steden, hij 'et gewaagd heeft, in 't Oosten en in 't Westen afgesloten van de zee, te midden van enkele meerendeels weifelende burgerijen en omringd door 'n onbetrouwbare boerenbevolking, zelf geen krijgsman zijnde, openlik z'n leven en z'n talenten te stellen tegen de voortreffelike en telkens opnieuw aangevulde Spaanse troepen. In zulk 'n vermetel bestaan ligt wat in 't lied van de balling schuilt: de heldenmoed en 't berustend vertrouwen van 't Ex profundis!
Voor de heer Postmus, stel ik me voor, - en dit werkje geeft voor deze onderstelling voet en moed,Ga naar voetnoot1) - zou 'et ter verpozing van z'n dagelikse arbeid 'n welkome taak kunnen zijn, binnen 't ruime kader begrensd door ‘uit de diepten’ en ‘Gode alleen de eer’ naast z'n ‘Wilhelmus’ enige monografieën over 'n nasionaal heldental te plaatsen, en wat noch wenseliker is, 'n werk op te zetten over de volksaardige lieteratuur. We hebben tot heden wel 'n handboek van onze nasionale geschiedenis, dat door z'n vast karakter en z'n benijdenswaardige pragmatiek de - eenmaal bij onze ‘neutralieteit’ noodwendige - eenzijdigheid vergeeflik maakt; doch 'n lieteratuur-historie op Calvinistiese leest zal op 'et handboek van Groen dit vóór kunnen hebben, dat de bewerker, zonder uit libertijns geschreven bronnen z'n draad behoeven te ontwoelen, van meet af aan in 'n openliggende lieteratuur kan grijpen, en ze onbekommerd rangschikken kan om de lijn van z'n wereldbeschouwing. Onbekommerd, en dus met 'n open oor voor 't taalgeworstel der ongeoefenden, en met opruiming van klassistiese ‘schoonheids’-wetten.Ga naar voetnoot2) Onbekommerd, en dus zonder face hoeven te maken tegen de in de weg staande ‘autorieteiten’,Ga naar voetnoot3) maar hoog zich houdende aan 't over | |
[pagina 136]
| |
hen gespannen psychologiese koord. Dan zal hij, die 't Wilhelmus ook op breder doek wist te spannen, ook binnen dit kader naast 'et Calvinisties ‘stroeve’ ook 'et ‘verstandelike’, 'et ‘dartele’ en 'et ‘ongeoorloofde’ z'n plaats weten te geven, en 't ganse volksleven om z'n lijn weten te kristalieséren. Rijke bronnen zal hij vinden op z'n weg, lavender en sterkender noch uit de dagen, als diepe geesten en karakter-mensen de hoofden opsteken en hun harten uitstorten, omdat ze, voor hun de tijdstroom overstelpt, appèl aantekenen bij God en de mensen, dat ook zij zullen worden gebrandmerkt als behorende tot hun eeuw. Dan ook te meer zal, meelevende met de zijnen, de auteur werken ‘uit de diepten.’ En ook zal hij, omdat z'n leer 'n weg wil, en de weg 'n doel, - als z'n menselike kortzichtigheid bij 't heden stil moet staan, de troost als zìjn baken zetten,Ga naar voetnoot1) tegenover de diepte. Hij zal dat doen ook noch, in z'n vreugde over 't ‘herlevend’ Calvinisme. In één opzicht echter zouden we wensen, - zo slechts niet z'n illusie verteert voor z'n diepere blik! - dat hij aan de rechtvaardigheid geeft wat haar toekomt, zo hij zich zet zich zelf en z'n tijd bedachtzaam aan 't Calvinisme te toetsen. Dat wij psychologies geworden, 'et diepe leven van onze voorzaten trachten te herkennen, strekt ons tot ere. Dat wij, nieuwgeboren, onze verwanten zien of zoeken in de strijdenden en de sterken, die in hun tijd in hun kerkelike vormen hun onmiddellik kindschap-Gods uitdrukten, niemand kan 't onze piëteit euvel duiden, dat wij bij hèn de schaduwen van onze viesiën borgen. Maar straks, als we, indievieduën, weer door de gegeven verinnerliking van ons wezen, weer door de gegeven striemen der kastijdingen tevens, als vernietigden van meet af bennen, wie zegt ons dan in wat voor vormen we, alléén en als volk, onze nieuwgeborenheid uiten, en in wat voor woorden en tonen òns Ex profundus ons vast vertrouwen zal opzenden over 't troostende pad. Want de afstand tussen Rome en Génève moge groot zijn, de nieuwe tijd ziet de kloof als niet meer dan 'n grensrand, maar zoveel te meer z'n eigen toekomst als 'n nieuw werelddeel. Wat brengt de morgen?..... In de vraag, en dit bindt ons allen, ligt ook 'et antwoord: we staan in raadselen tegenover de Eeuwigheid, en altijd zullen we hunkerend behoeven..... de Troost! J. Koopmans. |
|