| |
| |
| |
De Nederlandsche letterkunde op het examen voor hoofdonderwijzer.
II.
Littera b, die we opzettelijk voor het laatst bewaarden, spreekt van de Nederlandsche letterkunde in dezer voege: ‘Eenige bekendheid met de voornaamste voortbrengselen der Nederlandsche letterkunde, vooral van den lateren tijd.’ Zeer ruim gesteld: de woordjes: eenige, voornaamste en lateren tijd snijden een heel stuk van het letterkundig gebied af en zijn onbepaald genoeg, - een verdienste (?) van de meeste examenartikelen - èn voor den examinator om zijn handen ruim te hebben, èn voor den examinandus om met zijn handen in het haar te zitten, wanneer hij met de studie van een voor hem totaal nieuw vak begint. Aan duidelijkheid van redactie laat het artikel niets te wenschen over; toch vreezen we, door de ondervinding geleerd, dat de candidaten er eene andere uitlegging aan geven dan in de bedoeling van den wetgever gelegen heeft en bevorderlijk is tot hunne litteraire vorming. Verreweg de meesten schijnen de meening toegedaan, dat studie onzer letterkunde is: het lezen van enkele voorname produkten uit de 17de, de 18de en de 19de eeuw, geheel op zichzelf beschouwd, dat wil zeggen, zonder dat men rekening houdt met:
1o | den tijd, waarin, |
2o | de omstandigheden, waaronder, |
3o | de persoonlijkheid, door wie en |
4o | het doel, (= de strekking) waarmee zulk een werk geschreven werd. |
Wij spreken van litteraire kunst; elk produkt dat hiertoe behoort, is dus een kunstvoortbrengsel; elk voornaam letterkundig werk moet dus èn als kunst-uiting èn als historisch produkt beschouwd worden; in beide gevallen heeft men rekening te houden met de kunstbegrippen die den tijd, waarin het werk ontstaan is, beheerschen, met de te dier tijd in zwang zijnde zeden en gewoonten, met de godsdienstige, staatkundige en maatschappelijke
| |
| |
stroomingen die zich in dien tijd openbaren, èn met de persoonlijke kunstideeën en individueele gevoelens van den auteur zelf, met andere woorden: Een letterkundig werk moet beschouwd worden in de lijst van zijn tijd. Een groote fout van Jonckbloet's: ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ is, dat de schrijver te veel zijn (Duitsche) kunstbegrippen toepast op de produkten onzer litteratuur, wat al zeer sterk uitkomt in zijn oordeel over Vondel. Het geheele werk van Jonckbloet draagt het kenmerk van dezen verkeerden maatstaf, die zijn ‘Geschiedenis’ maakt tot één lange aanklacht van de letterkundige onmacht en onbeduidendheid zijner landgenooten en den aandachtigen lezer doet vragen, waarom deze professor in de Nederlandsche litteratuur-geschiedenis zooveel moeite en tijd besteed heeft aan zulk een ondankbaar onderwerp. Indien ge de werken onzer 17de-eeuwsche poëten - de tragedies van Vondel, de gedichten van Cats, Bredero's Spaenschen Brabander - beoordeelt naar de thans heerschende begrippen van kunst, naar de zeden en gewoonten onzer dagen, velt ge een onbillijk vonnis. Van deze onbillijkheid heeft Vader Cats wel het meest te lijden gehad; wat bij Huygens en Bredero door den beugel kon, ja geprezen werd als uiting van plastische kunst, werd den Calvinist aangerekend als een vergrijp tegen ‘goede zeden en fatsoen’, waarbij de liefelijkste eeretitels de uitwerking der beschuldiging moesten verhoogen. Zelfs de jongste geschiedenis onzer letteren: de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde door Dr. Jan ten Brink draagt hier en daar nog de sporen van deze vooringenomenheid tegen den kluizenaar van Zorgvliet.
Tal van vragen, die zich opdoen bij de studie van een letterkundig werk, vinden hare beantwoording, indien men de omstandigheden, waaronder een dichter heeft gearbeid en de invloeden die op hem hebben ingewerkt, niet buiten rekening laat. Waarom verschilt Huygens dictie zooveel van die van Vondel? Waarom vlecht Vondel den ‘Rey van Klaerissen’: ‘O Kersnacht, schooner dan de dagen’ in zijn Gijsbrecht van Amstel? Waarom kreeg Coster's tooneelschool den naam van: ‘Duytse Academie’? Waarom zetten Wolf en Deken op hare romans: ‘niet vertaald’? Hoe komt het, dat de historische roman eerst in de vorige eeuw verschijnt? Deze en dergelijke vragen, die men ad libitum zou kunnen vermeerderen en die strekken om een juist en helder inzicht te krijgen in het hoe en waarom van letterkundige verschijnselen, moeten onbeantwoord blijven, wanneer elk werk op zich zelf beschouwd en, uit zijn verband gerukt, bestudeerd wordt.
Hier komt nog bij, dat het lezen zelf niet met de noodige kalmte en bezonnenheid geschiedt; vele candidaten lezen oppervlakkig en schijnen zich tevreden te stellen, wanneer ze eenigszins
| |
| |
den gang van een gelezen werk kunnen weergeven. Schoonheden van karakterteekening, van beschrijving, en treffende situaties blijven voor zeer velen even groote geheimen als schoonheid en kracht van dictie; van genieten kan bij zulk eene opvatting en wijze van studie geen sprake zijn, van litteraire vorming evenmin. Toch zullen we ons wel wachten de schuld van zulk eene vruchtelooze studie onzer letteren aan de candidaten alleen te wijten. Het valt niet te ontkennen, dat voor den candidaat-hoofdonderwijzer de studie der letterkunde moeielijker is dan die der taalkunde; in deze laatste is hem zekere richting aangewezen, toen hij nog normaal- of kweekschool bezocht en kan hij voortbouwen op den grondslag, dien hij gelegd heeft voor zijn examen als onderwijzer; de eerste daarentegen begint voor de meesten, wanneer zij dit examen achter den rug hebben en op eigen wieken moeten drijven. Onvoorbereid staan zij niet alleen voor een nieuw studievak, maar voor een vak, dat èn als wetenschap èn als kunst zijne eischen heeft en van deze laatste geldt meer nog dan van de eerste het antwoord, dat de kamerling van koningin Candace op Filippus' vraag: ‘Verstaat gij ook hetgeen gij leest?’ gaf: ‘Hoe toch zou ik kunnen, zoo niet iemand mij onderwijst!’ Dit antwoord kunnen de candidaten gerust overnemen. Voor eene eenigszins breed opgevatte studie onzer letterkunde ontbreekt hun bij de veelheid der examen-vakken de noodige tijd, voor eene degelijke en vormende studie missen ze de goede methode en heel dikwijls de kennis der noodzakelijke hulpmiddelen.
De regeering heeft op het examen-programma van den candidaat-hoofdonderwijzer vakken gezet, waarvan eene meer dan oppervlakkige kennis door niemand overbodig geacht zal worden voor een schoolhoofd. Om deze vakken aan hun doel te doen beantwoorden en niet tot eene bespotting te maken, moest de regeering een stap verder gaan en den candidaten ook de gelegenheid geven tot ernstige en degelijke voorbereiding door het oprichten van cursussen; en al is het waar, dat enkele vakken heel goed aan de eigen studie van den candidaat kunnen worden overgelaten, er zijn ook onderdeelen van het programma, waarvan, zonder leiding, zoo goed als niets terecht komt, nl.: teekenen, natuurkennis, letterkunde. Wat moeten de candidaten op het platteland, die zoo dikwijls van alle hulp verstoken zijn, van deze vakken maken?
Hierboven wezen we er op, dat de candidaten de werken die zij lezen te veel op zich zelf, uit hun verband gerukt, bestudeeren; wat we hiermede bedoelen, willen we wat uitvoeriger aantoonen.
De geschiedenis van de letterkunde eens volks is een stuk, een voornaam stuk van de ‘vaderlandsche’ geschiedenis van dit volk; deze legt vooral den nadruk op het staatkundig leven, gene doet
| |
| |
ons de geestesstroomingen kennen, die zich op verschillende tijden onder dit volk openbaarden; zij verklaren en verduidelijken elkander, vullen elkaar aan. Zoodra de vaderlandsche geschiedenis maatschappelijke en volksgeschiedenis wordt, kan zij de hulp der letterkunde met hare pamfletten, kluchten, tooneelstukken, hekeldichten enz. enz. niet missen. Daarom vlocht Prof. Fruin in zijn: Tien jaren het bekende caput XIV in, waarin hij het streven van Coornhert, Marnix en Spieghel schetst, en ons op zulk een eenvoudige, doeltreffende wijze een blik laat slaan in het geestesleven van ons volk in het laatst der 16de eeuw; daarom ook ruimt Prof. Blok zulk een voorname plaats in aan onze letterkunde in zijne: Geschiedenis van het Nederlandsche volk.
De verschillende stroomingen op politiek, maatschappelijk en geestelijk gebied vinden hare kanalen in de letterkunde eens volks; hier vinden wij de worsteling der partijen, den strijd der geesten, het hopen, het smachten, de zielekreten van blijde, verlangende en beangstigde menschenharten als versteend terug. De vaderlandsche geschiedenis - in geijkten zin - houdt zich meer met de lotgevallen van een volk in zijn geheel bezig, de letterkundige geschiedenis daalt meer af tot het individu. Wie zich tot de studie van een voornaam produkt onzer letteren zet, dient daarom rekening te houden met den tijd, waarin het werk ontstaan is en met de individuëele geschiedenis van den schrijver, welke in den regel beide van invloed zijn op de conceptie en den vorm van het geestesprodukt. Wie de schrijvers uit het midden der 16de eeuw - Anna Bijns, Marnix, Coornhert - wil begrijpen moet zich eerst op de hoogte stellen van den toestand der Roomsche kerk in dien tijd, van hare verdorvenheid en haar strijd tegen de opkomende nieuwe leer: Lutheranisme en Calvinisme, van het in ons land doorbrekende Humanisme èn van het standpunt, waarop de bovengenoemde drie representanten van Katholicisme, Calvinisme en Humanisme stonden, toen zij hunne Refereinen, Biënkorf en hunne vertaling van Boëtius en Boccaccio in het licht gaven.
En de hekeldichten van Vondel dan, die ons verplaatsen te midden van de staatkundige en kerkelijke geschillen van de eerste helft der 17de eeuw? Tot recht verstand van deze karakteristieke produkten van Vondel's satire moet men niet alleen bekend zijn met de politieke geschillen tusschen de aanhangers van den stadhouder en den raadpensionaris, maar vooral ook met de uiteenloopende gevoelens en meeningen van Remonstranten en Contra-Remonstranten, onder welke laatste de dichter vooral zijne slachtoffers uitkoos - Smout, Badius, Triglandt, - terwijl bovendien de Amsterdamsche kleur, die vele dezer hekeldichten hebben, eenige
| |
| |
kennis vereischt van den toestand op kerkelijk gebied te Amsterdam tusschen de jaren 1618 en 1630, indien de lezer ten minste de fijne zetjes in sommige dezer gedichten genieten wil.
De meeste candidaten hadden één of twee dezer hekeldichten gelezen; een enkele had zich aan: de Rommelpot van het Hanekot gewaagd, doch er weinig van begrepen; zelfs den titel bleef men in gebreke te verklaren; van Bakhuyzen's voortreffelijke studie: Vondel met Roskam en Rommelpot bleek geen der candidaten gehoord te hebben. De heeren schijnen niet te weten, dat eene kalme bestudeering van beide bovengenoemde gedichten aan de hand van dezen gids oneindig meer nut en genoegen verschaft dan de oppervlakkige lezing van meerdere dezer gedichten.
Dat men geen inzicht krijgt in de beteekenis van Van Effen's optreden in de 18de eeuw, noch van het doel, dat hij zich met zijn Spectator voor oogen stelde: bestrijding van den alles beheerschenden Franschen invloed zoowel op letterkundig als maatschappelijk gebied, hekeling van de maatschappelijke gebreken en aanmoediging tot deugd en eenvoud, door het lezen van een enkel schetsje: de Hollandsche vrijaadje van Kobus en Agnietje, ligt, dunkt ons, voor de hand. Toch hadden de meeste examinandi, die Van Effen opgaven als een schrijver der 18de eeuw van wien ze iets gelezen hadden, zich met dit weinigje tevreden gesteld; ze hadden dezen essayist niet beschouwd in verband met zijn tijd, noch zijn werk in betrekking tot de maatschappij der 18de eeuw, zich niet afgevraagd, waarom hij zijn werk Spectator, waarom juist ‘de Hollandsche Spectator’ noemde; of er overeenkomst bestond op sociaal gebied tusschen het Engeland van Queen Anne's tijd en onze Republiek van omstreeks het midden der 18de eeuw, met andere woorden: ze kenden Van Effen's naam, doch hadden zijn werk niet gelezen, niet bestudeerd.
Ook de Leekedichtjes van De Génestet, om een voorbeeld uit de vorige eeuw te kiezen, komen niet tot hun recht door deze verkeerde wijze van studeeren. De lectuur van een enkel Leekedichtje is vrij onvruchtbaar en tevens ontmoedigend, wanneer men zich niet een weinig op de hoogte gesteld heeft van de godsdienstige beweging van omstreeks het midden der 19de eeuw, waarin de professoren der drie Rijksuniversiteiten - Scholten, Doedes, Hofstede de Groot - drie verschillende richtingen vertegenwoordigen en waaraan de namen van Allard Pierson (Ds. Humanus) en Busken Huet (l'Enfant terrible) onafscheidelijk verbonden zijn.
Hoe weinig profijt de candidaten uit hunne wijze van studie getrokken hadden bleek telkens, wanneer ze een voldoend antwoord schuldig bleven op de vraag tot welke partij de dichter
| |
| |
zelf wilde gerekend worden en wat de auteur, die toch theoloog was, met den titel: Leekedichtjes bedoelde.
Een oningewijde zou het kunnen toeschijnen, dat deze vragen wel wat minutieus waren en wat ver gingen. Hij vergete echter niet, dat het aan de keuze der candidaten werd overgelaten, welke werken zij wilden opgeven. In dit geval mag men toch verwachten, dat ze zulk een werk goed gelezen en bestudeerd hebben, vooral wanneer er uitstekende en goedkoope uitgaven te krijgen zijn, zooals met de leekedichtjes het geval is; immers, de uitgave van Dr. Meyboom (Bibliotheek van Nederlandsche letterkunde, Groningen, J.B. Wolters) kost slechts f 0.60 en geeft alle gewenschte ophelderingen en toelichtingen. Over het algemeen is de kennis van goede hulpmiddelen voor de studie der letterkunde - der letterkunde alleen? - bij de candidaten zeer gering.
Met deze grepen uit de geschiedenis onzer letteren van de drie laatste eeuwen hebben we willen aantoonen, hoe een ‘voornaam’ letterkundig produkt in de lijst van zijn tijd dient gezet te worden, indien van deze studie vormende kracht zal uitgaan en ze iets meer zal zijn dan ephemerisch geheugen werk. Om bij de veelheid der examen-vakken tijd uit te winnen, neemt een candidaat dikwijls zijn toevlucht tot een ‘handboekje’, dat hij in zijn geheugen tracht te prenten. Zulke extracten kunnen uitstekende diensten bewijzen aan iemand, die zich in beknopten vorm voor den geest wil terugroepen, wat hij in extenso bestudeerd heeft, of als basis van mondeling onderricht; hunne beknoptheid doet evenwel zeer dikwijls schade aan hunne duidelijkheid en geeft geen helder inzicht in oorzaak en gevolg; zij kunnen dus wel met goed gevolg gebruikt worden na uitvoerige studie van een vak, doch niet vóór of in plaats van zulke studie. Wij vreezen, dat dergelijke handboeken, of leidraden, of hoe men deze résumé's nog meer noemen wil, in de onderwijzerswereld veel bijdragen tot oppervlakkige kennis, tot het uitdooven van alle zelfstandige studie en tot teleurstellende resultaten bij het examen.
Wij zouden den raad geven liever flinke, degelijke werken te gebruiken en hieruit al lezende zelf aanteekeningen te maken; dit heeft het dubbele voordeel, dat men begrijpt wat men leest, en dat men het veel gemakkelijker onthoudt. -
Heeft men nu de studie van een ‘voornaam’ letterkundig produkt op de hierboven aangegeven wijze voorbereid, dan beginne men met de eigenlijke lezing. Men leze nu eerst het werk door als litterarisch voortbrengsel van kunst; men geve zich geheel aan den dichter over en noteere even de passages, die den meesten indruk maken, die men werkelijk mooi vindt, hetzij om den inhoud, hetzij om den vorm. Op deze wijze krijgt men een totaal indruk
| |
| |
van het gelezen werk; het gevoel en de verbeelding krijgen ook eens wat hun toekomt en beloonen hun bezitter voor deze momentaneele bevrijding van de knellende banden van het snuffelend verstand met eene tinteling van genot, die verfrisschend werkt op den geest. Daarna zette men zich tot bestudeering van de onderdeelen: de fabel of de intrigue van het stuk, de ontwikkeling van de karakters, de teekening van de personen, de beschrijving van de toestanden, de schildering van de natuurtafereelen enz., waarbij tevens gelet worde op taal en stijl. Heeft men dit met één werk goed gedaan, er al den tijd voor nemende, dan heeft men dit ééne produkt meer geleerd en meer inzicht gekregen in litteraire compositie en litteraire kunst dan men zich eigen maakt door het vluchtig lezen van verscheidene werken. Het zit 'em niet in veel lezen, gewoonlijk synoniem met gauw en oppervlakkig lezen; haast is de dood voor elke grondige studie, vooral voor die eener kunst. En dat er niet genoeg gewerkt wordt door de candidaten is eene beschuldiging, die wij eerder zouden durven staande houden met het oog op de onderwijzers uit de stad dan ten opzichte van de examinandi van het platteland; dat er niet ernstig genoeg gestudeerd wordt, geldt van beide categorieën, al is het waar, dat dit verwijt de eerstgenoemden veel zwaarder treft dan de laatsten, die zoo dikwijls van alle noodzakelijke hulp verstoken zijn. Tot verontschuldiging van de candidaten mag aangevoerd worden de veelheid der examenvakken, die oppervlakkige handboekjes-studie in de hand werkt en dringend splitsing van het examen in twee deelen eischt, gebrek aan eene goede methode voor vakken welke voor hen nieuw zijn, en - last not least - gemis van goede en onontbeerlijke leiding, met al de nadeelen hieraan verbonden, die voor de candidaten van het platteland bijna onoverkoomlijk groot zijn.
Kampen.
Dr. S.S.H.
(Wordt vervolgd).
|
|