Litteraire Wetenschap.
Ik stel mij voor wat, ten slotte, zou geboren zijn, indien Allard Pierson onder ons ware gebleven:
Een bloeiend centrum van letterkundige studiën, gevestigd aan de Universiteit van Amsterdam;
Pierson dat centrum beheerschend door de macht van zijn talent en en zijn kennis, door zijn artistieke natuur en door de hoogheid van zijn ideaal;
naast hem, en onder hem, ambtgenooten en jonge docenten, zich aan verschillende onderdeelen van die studie wijdend, doceerend de letterkunde der moderne volken, zich voelend dienaren der wetenschap, geroepen om hun leerlingen in te wijden in de wetenschap beoefening van het vak hunner liefde;
onder die vertegenwoordigers der bijzondere litteraturen één, - waarom niet Pierson zelf? - meer bijzonder begaafd en toegerust om te leeren hun onderling verband, het wederkeerig inwerken van de eene op de andere, hoofdstukken behandelend uit de ‘vergelijkende letterkunde;’
de litteraire centrum nauw zich aansluitend aan een kring van historische studiën der moderne talen, - leerstoelen voor de Romaansche, de Germaansche, de Slavische taalgroep;
deze ‘faculteit’ van moderne philologie en letterkunde haar wortelen diep slaande in het universitaire leven, maar toch niet angstvallig afsiuitend den weg naar de wereld daarbuiten, philologen vormend door de wetenschappelijkheid van haar methoden, maar ook aan ‘nietstudenten’ hun aandeel gunnend aan den beschavenden invloed van haar arbeid.
Mocht ooit een gedachte als deze in realiteit worden omgezet, mocht ooit een stichting als de hier beschreven studiegroep aan een onzer universiteiten tot stand komen, laat men haar dan plaatsen onder de hoede van Pierson's nagedachtenis.
Want in zijn werk, in zijn opvatting, in zijn streven ligt de kiem van haar wording besloten.
A.G. van Hamel.
De Gids, Februari 1901.