Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||
Gedichten van P.C. Hooft uitgegeven door Dr. F.A. Stoett.De groote verdienste van Leendertz, toen hij nu ruim 25 jaar geleden zijn uitgave van Hooft's gedichten voltooide, lag daarin, dat hij de eerste was, die een werkelijk wetenschappelijk bewerkte uitgaaf van een onzer dichters uit de 17de eeuw leverde. Van Lennep was wel al met zijn Vondel-editie voorgegaan, maar, al moet de onverdroten werkzaamheid, daaraan ten koste gelegd, dankbaar worden erkend, en al is de al te zeer veroordeelende kritiek van vroeger heel wat zachter geworden, nu men meer en meer heeft leeren inzien, hoe groote moeilijkheden in dit geval te overwinnen waren, voor echt wetenschappelijk werk zal niemand de groote uitgave van Vondel meer houden, en trots al wat er sinds gevolgd is, we wachten nog altijd met verlangen op een completen Vondel, die een behoorlijk figuur maakt naast Leendertz' Hooft. Van Leendertz's editie ligt nu de tweede druk voltooid voor ons. Uiterlijk is Hooft er inderdaad heel wat op vooruitgegaan. Hoeveel royaler en deftiger doet zich deze tweede druk voor, hoe kan men het hem aanzien, dat de uitgever gegronde hoop meent te hebben, niet àl te lang met groote stapels exemplaren verlegen te zullen zitten. Hooft, de meest moderne onzer zeventiende-eeuwsche dichters, leent zich tot zulk een uitgave, hij heeft nog kans op een zekere mate van populariteit, bij een deel van onze tijdgenooten althans, waarop we zelfs voor Vondel en zeker voor Huygens niet mogen hopen. Van den laatsten bezitten we sedert eenige jaren een uiterst volledige en met buitengewone zorg voorbereide uitgave. Maar Huijgens is zoo overvloedig, zoo ontzettend spraakzaam, en, hij met zijn ijzersterk hoofd, zoo vermoeiend druk, maar vooral ook, hij is zoo heel veel minder artistiek, dat Dr. Worp's moeilijke taak vrij wat minder dankbaar is geweest dat die van Dr. Stoett. Veel heeft Stoett bij dezen nieuwen druk onveranderd kunnen | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
laten. In hoofdzaak had Leendertz het werk goed gedaan naar vaste beginselen, consequent toegepast. Het mag vertraagd zijn door den ongelukkigen brand, waarvan het ‘Voorberigt’ in Deel II spreekt, en misschien zijn sommige onnauwkeurigheden ook daaraan te wijten, maar bij de resultaten zijner nasporingen en ook bij de verklaringen, die hij van den tekst geeft, kan men zich in 't algemeen gerust neerleggen, al heeft Stoett, dank zij ook den vooruitgang onzer kennis der oudere taal, in die laatste meermalen verbeteringen aangebracht. De veranderingen in den tekst berusten op verschil van inzicht: we komen daarop natuurlijk terug. Behouden is in de eerste plaats de rangschikking der gedichten. Zuiver chronologisch is die in zooverre niet, dat de dramatische werken afzonderlijk in het tweede deel zijn bijeengebracht. Ik geloof niet, dat iemand tegen deze regeling bezwaar kan hebben, Noch bij Vondel noch bij Huygens zijn de uitgevers aldus te werk gegaan, maar het zou bij die twee ook heel wat moeilijker zijn geweest, een dergelijke scheiding te maken tusschen grootere en kleinere gedichten. Hooft's dichterlijke nalatenschap is, in vergelijking met wat die twee hebben geleverd, echter klein te noemen, en we kunnen, indien het noodig is, het tiental spelen gemakkelijk in gedachten elk zijn plaats tusschen de kleinere gedichten aanwijzen. En we winnen er door, dat we altijd terstond weten in welk deel we een bepaald versje of een bepaald soort gedichten moeten zoeken, en.... we kunnen het tweede deel over 't algemeen wat meer zijn rust laten, 't zij met allen eerbied voor den Warenar gezegd. Dat ook de chronologische volgorde zoo goed als niet veranderd is in dezen tweeden druk, is niet alleen aan Leendertz' nauwkeurige studie te danken. Betrekkelijk heeft Hooft ons het rangschikken zijner gedichten, zoowel als het vaststellen van den tekst gemakkelijk gemaakt door de uitnemende zorg, die hij en de zijnen voor zijn handschriften hebben gedragen. Er blijven wel chronologische moeilijkheden op te lossen, maar die zijn toch heel wat minder bezwaarlijk dan bijvoorbeeld bij mannen als Vondel en Bredero. Toch is het niet altijd zoo eenvoudig het juiste jaar, waarin een gedicht is geschreven, vast te stellen. De heer Stoett heeft ook daar over geen nieuws geleverd. Alleen haalt hij met blijkbare instemming aan (II, 450), wat Dr. A.S. Kok in zijn Van Dichters en Schrijvers over den ouderdom van Achilles en Polyxena heeft opgemerkt.Ga naar voetnoot1) Dr. Kok maakt daar namelijk (I, 44) uit het voorkomen in den Achilles van het vers: 'k Benij Juppyn ambroos en nectar niet (vs 1036) | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
op, dat de Achilles nà de Italiaansche reis geschreven of in elk geval herzien en gewijzigd is. Immers, zegt hij, deze regel werd door een ‘Florentijn van de Academie der Builkist’ als devies gekozen en Hooft toont in een brief van het jaar 36 aan Justus Baak, dat hij met de anecdote van dien lustigen Florentijnschen litterator bekend was. En aangezien hij die kennis moeilijk elders dan in Italie zelf kan hebben opgedaan, kan de versregel eerst na de reis daarheen in den Achilles zijn gekomen. Deze redeneering is echter alles behalve overtuigend. Want Hooft kan het vers immers even goed aan Petrarca zelf hebben ontleend als aan den bewusten Florentijn van de Builkist. Of liever, het is bijna ondenkbaar, dat hij het aan den laatsten zou hebben ontleend, want niemand zal in een ernstig bedoeld gedicht, - en Achilles is in zijn vreugde over Polyxena's wederliefde hoogst ernstig - een regel gebruiken, die hij alleen als parodie heeft leeren kennen. Eerder zou men kunnen vermoeden, dat Hooft, nadat hij in Italië den regel zoo had hooren parodieeren, hem niet meer in zijn tragedie zou hebben ingelascht, al had hij hem ook vroeger reeds uit Petrarca leeren kennen. In elk geval zou men om aan de redeneering van Dr. Kok gewicht te hechten, moeten aannemen, dat Hooft voor zijn Italiaansche reis nog geen studie van Italiaansche dichters had gemaakt. Want heeft hij dat wel, dan kan ook uit den aan de Italianen ontleenden bouw van de rei van 421 vlg. niets worden bewezen. Nemen we daarentegen aan, dat Hooft voor zijn reis naar Italië nog te jong was om ook maar eenigszins met Italiaansche dichters vertrouwd te zijn, dan zitten we wel wat verlegen met het eerste sonnet dat hij volgens de uitgave heeft gemaakt (Dl. I, 1.) en dat een vertaling van een sonnet van Petrarca is. Hij zal dan ook dat òf na de reis òf tijdens de reis moeten hebben geschreven. Onmogelijk is dat zeker niet. Ook zal ik niet beweren, dat we recht hebben den Achilles als stellig voor de Italiaansche reis geschreven te beschouwen, ik wilde alleen aantoonen dat Dr. Koks bewijzen voor het tegendeel zwak zijn. Dat de scheiding tusschen Tafelspelen en Tooneelspelen door Stoett is gehandhaafd, spijt me. Ik begrijp niet, waarom men alle spelen niet eenvoudig naar tijdsorde zou plaatsen: Achilles en Polyxena zou dan in elk geval het eerste staan. De nu gevolgde orde zal wel een overblijfsel zijn uit vroegere uitgaven, toen men ook de andere gedichten soort bij soort placht te schikken. Een heel gemak zou het eindelijk zijn geweest, wanneer men, zooals in Worp's Huygens, bovenaan de pagina het jaar vond, waarin de daarop staande gedichten geschreven zijn. Maar ik erken, mooi staat dat niet. En Stoett stond nu eenmaal voor de taak | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
een editie te leveren, die zoowel voor den vakman als voor den belangstellenden leek geschikt zou wezen. Niet alleen wat aangaat de chronologie ook in vele andere opzichten heeft Stoett in het eens door Leendertz verrichte geen veranderingen gebracht. Het boek begint dan ook met de oude inleiding van L. Terecht: wat daarin wordt meegedeeld is in hoofdzaak nog juist en wat er in onjuist was gebleken of veranderd was, heeft St. in de noten verbeterd of aangevuld.Ga naar voetnoot1) Nieuwe vondsten en wat hij verder noodig achtte mee te deelen geeft Stoett in een Inleiding voor den tweeden druk. Enkele opgaven zijn door deze wijze van doen nu wel wat verspreid, zoo hebben we nu bijvoorbeeld geen aaneengeschakelde opnoeming meer van de drukken, waarin liedjes van Hooft voorkomen, maar groot is dat bezwaar niet en bij de spelen vervalt het geheel door de welkome opgave van drukken, die men voor ieder der stukken afzonderlijk vindt. Wie na het voorgaande meent, dat het verschil tusschen den eersten en den tweeden druk der Gedichten van Hooft klein moet zijn, vergist zich. Het onderscheid is integendeel belangrijk. We kunnen in hoofdzaak de volgende verschilpunten constateeren:
Het eerste punt is het belangrijkst. Leendertz en Stoett namelijk volgen in het gebruik van het verreweg voornaamste hs. een geheel verschillende wijze van doen. Dit zoogenaamde hs. A is eigenlijk een verzameling van door den dichter zelf geschreven manuscripten, waarvan de rijmkladboeken, zooals Hooft ze zelf noemt, voor de kwestie, waarover wij nu gaan spreken, de belangrijkste zijn. Belangstellenden vinden de beschrijving van dit gewichtig document in L's inleiding (blz. VI vlg.). In het gebruiken van het hs. gaat L. aldus te werk. Bij de meeste gedichten vindt hij vrij wat doorhalingen en veranderingen, want Hooft was niet | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
licht met zijn eigen werk tevreden. Hij tracht nu met zekerheid uit te maken welke lezing de dichter in den tijd, toen hij het gedicht maakte, ten slotte de beste vond. Veranderingen, waarvan hij kon nagaan, of meende te kunnen aannemen, dat ze van aanmerkelijk lateren datum waren, neemt hij in den tekst niet op. Gewoonlijk trouwens, meent hij, waren die latere veranderingen geen verbeteringen. Stoett daarentegen redeneert ongeveer aldus: ‘niet wìj hebben uit te maken, welke lezing ons het mooist voorkomt, maar we hebben ons neer te leggen bij het oordeel van den dichter. Heeft hij gemeend, dat iets, wat hij in een gedicht had geschreven, minder juist of minder mooi of om een andere reden verwerpelijk is, dan mogen wij niet wijzer willen zijn dan hij.’ Dit verschil van inzicht is van groot belang. Het vraagstuk is, geloof ik, gewichtig genoeg, om het wat uitvoeriger te behandelen Ik begin met de overtuiging uit te spreken, dat Stoett's redeneering misschien veel voor moge hebben, maar dat de wijze, waarop hij zijn beginsel heeft toegepast, verwerpelijk is. Ik ga daarbij niet af op den eersten indruk. Veranderingen in gedichten maken op iemand, die ze in hun vroegere gedaante heeft leeren genieten, natuurlijk geen aangenamen indruk. Als je vaak en altijd met welgevallen gelezen hebt: O Venus, die hebt yders hart in handen, dan word je wat wrevelig, wanneer je in plaats daarvan krijgt: Heilighe Venus, die 't roer houdt aller harten. Ieder die het kostelijk versje kent (L. 168, St. I58) probeer het met al die vervormde versregels daarin in de nieuwe uitgave. Intusschen dat gevoel van onbehagen, ofschoon dan natuurlijk als men iets, dat men lang gekend heeft, veranderd vindt, kan hoegenaamd geen gewicht in de schaal leggen. Maar ik zal trachten aan te toonen, dat de weg, dien Stoett gevolgd heeft, tot tegenstrijdigheden en inconsequentiën leidt. De rangschikking der verzen in deze uitgave is chronologisch. Waarom? In de eerste plaats zeker wel om den ontwikkelingsgang van den dichter te kunnen volgen en te kunnen nagaan, hoe hij in zijn verschillende perioden dacht en hoe hij zijn gedachten uitdrukte. En nu is het toch wel duidelijk, dat wanneer wij in gedichten uit een bepaalde periode veranderingen of soms wel geheel nieuwe verzen opnemen uit een dikwijls aanmerkelijk later tijdperk, de chronologische volgorde een fictie wordt, en we bovendien, wat erger is, een geheel krijgen, dat zoowel uit een psychologisch als uit een artistiek oogpunt tweeslachtig is. Op blz. 22 lezen we het omstreeks 1602 vervaardigde gedichtje:
Ick loos de suchten, die mijn bange borst verstoppen enz.
Bij L. telt dat versje 10½ couplet, bij St. 7 coupletten. Bovendien zijn de laatste twee daarvan geheel verschillend van wat wij | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
bij L. lezen. De op vs. 20 nog volgende 22 verzen waren namelijk in hs. A alle geschrapt en op een los blaadje, waarop aan den anderen kant een brief uit 1633 staat (vgl. L. blz. 26), zijn de beide afwijkende coupletten geschreven, door St. opgenomen. Dus bij hem zijn de eerste vijf coupletten van dit versje uit het jaar 1602, de laatste twee van meer dan dertig jaar later, toen Hooft zijn gedichten voor de groote uitgave van 1636 aan zijn toenmalige opvatting van taal, versificatie en poëzie toetste. Natuurlijk was die opvatting in al die jaren nog al wat veranderd. Aan één zaak, die, zoo men wil, van weinig belang is, maar door Hooft toch altijd als nog al belangrijk werd behandeld, kan men gemakkelijk merken, dat het gedicht nu uit ongelijksoortige stukken is samengesteld, namelijk aan de spelling, bijv. in het oude vs. 20: ryck in het nieuwe vs. 25 hemelryk, in het oude vs. 1 suchten in het nieuwe vs. 28 zuchten (vgl. Inl. XLVI). Een tweede voorbeeld van een verandering in den tekst, waarvan we ongeveer den tijd kunnen vaststellen. Door Stoett niet in den tekst opgenomen is ook een couplet van het gedicht op blz. 25:
Indien het clagen can versachten d'ongenade
en wel dat, hetwelk bij L. het zesde is. Natuurlijk neemt hij het niet op, want het was in A doorgeschrapt. Maar wanneer? Aangezien de verzen nog in den derden druk van den Lusthof (van 1607 zie Inl. XV) afgedrukt zijn, maar niet meer in de Emblemata (van 1611, Inl. XVII) voorkomen, zal Hooft ze wel hebben verworpen, toen hij de gedichten voor dat laatste bundeltje uitzocht en nakeek, dus in 1611. De veroordeelde verzen waren niet mooi, de dichter had in 1611 gelijk, maar vroeger had hij de regels toch goed genoeg gevonden. En het ontbreken van het couplet in het versje dat in de chronologisch gerangschikte editie op omstreeks 1602 wordt geplaatst, stelt hem daar nu negen jaar wijzer voor dan hij toen was. En hetzelfde geldt, om nog aan een derde voorbeeld te toonen, hoe veel later de wijzingen gewoonlijk zijn gemaakt dan het oorspronkelijk gedicht, van de veranderingen in de Mommery II, 4, 25 vlg. De wijzigingen zijn weinig beduidend in het weinig beduidend stuk, maar waarom ze opgenomen, als wij weten, dat hel spel in 1602 is geschreven en de tekst nog in de Emblemata (1611) in den ouden vorm is afgedrukt. (Ook nog in den tweeden druk der Emblemata, 1618?) Uit de drie gegeven voorbeelden zal wel duidelijk zijn, dat werkelijk de chronologische volgorde een fictie is geworden: de Hooft van 1638 staat naast die van 1602 en onmiddelijk volgt die van 1611. | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
De gewone oorzaken der tallooze veranderingen door den dichter aangebracht zijn van aesthetischen of taalkundigen aard. In de Inleiding van Leendertz LII vlg. kan men vele voorbeelden van om die redenen gemaakte wijzingen vinden, vooral vele, zeker verreweg de meerderheid, heeft hij noodig gevonden, omdat hij vormen, die hij vroeger in zijn eenvoud had gebruikt, later op taalkundige gronden verwerpelijk achtte. Maar er waren ook wel eens andere redenen. Het is wel bekend, dat Hooft, toen zijn eerste vrouw Christina van Erp gestorven was, eenigen tijd met vrij wat toewijding het hof heeft gemaakt aan de veel gevrijde Susanna van Baerle. Tot de aan haar gewijde gedichtjes behoort dat wel wat heel precieuse (blz. 239): Zujver' hebbelijke handtjes
Zinnediefjes, stookebrandtjes,
Die een zieltje, waer ghij tast,
Blijft aan elke vinger vast: enz.
Daarin zijn de regels: Blixemschutjes, oolyk' ooghjes;
Helderbrujne lichte loochjes,
Die, met glimpen van uw swart
'T gulden geel der starren tart,
later in de uitgaven vervangen door: Blixemschutjes, vroolyk' ooghjes;
Heldere zaffiere loochjes,
Die, met glimpen van uw smalt,
Boven 't goud der starren bralt.
Men hoeft de ongegronde en voldoende weerlegde meening van Jorissen, die wel wat lichtvaardig door Leendertz werd overgenomen, dat deze verzen daarom zouden zijn gewijzigd, om het gedicht pasklaar te maken voor Leonora Hellemans, nog niet te zijn toegedaan, om het toch heel begrijpelijk te vinden, dat de veranderde omstandigheden - Susanna was intusschen met Huygens en Hooft met Leonora getrouwd - het wenschelijk maakten voor het groote publiek niet al te duidelijk te maken, voor wie het versje oorspronkelijk bestemd was geweest. Maar toen het gedichtje uit 's dichters hart kwam, moèsten die regels staan, zooals in de eerste lezing en niet anders. Intusschen in het hs. zijn de | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
verzen vervangen en Stoett, eenmaal slaafs aan zijn hs. gebonden, neemt de latere lezing op. En wat is nu dus het geval? Hooft wordt hier voorgesteld in een verliefde bui een versje makende op de mooie brunette, want in de noot staat dat het aan Susanna is gericht; maar hij schijnt onderwijl te vergeten, hoe zijn schoone er uitziet, althans uit Stoett's uitgave van Hooft zou men opmaken dat Susanna van Baerle een jonkvrouw is met zaffiere dus diepblauwe oogen. De oplettende, maar argelooze lezer, die natuurlijk niet zoo heel ijverig in de dan ook niet voor hem bestemde varianten kijkt, ziet die opvatting niet gelogenstraft in het sonnet op blz. 242, waar het ‘krujvend git’ van de oorspronkelijke lezing er ook zorgvuldig is uitgewerkt en door krujfde zijd is vervangen, maar zeer verbaasd moet hij opkijken, wanneer Clorinde in wie hij geleerd heeft Susanna te herkennen, op blz. 245 plotseling optreedt met een
Yvooren hooft gekroont met ragh van gitte
en met brujn van levendighe kraelen. Dat Susanna hier haar eigen complexie behouden heeft, is Hooft's schuld niet. Toen hij het vers wilde laten drukken heeft hij het even goed gewijzigd als de vorige, zooals men bij de aanteekeningen (I, 378) zien kan, maar toevalliger wijze liet hij het op het losse blad, waarop wij het gedicht in hs. A bezitten, onveranderd. In dat ‘toevalliger wijze’ ligt de groote grieve, die ik tegen Stoett's stelsel van uitgeven heb. Hij geeft aan de verzameling, die hs. A heet, een autoriteit, die ze onmogelijk hebben kan. De tekst dien we van de verschillende verzen er in vinden is nu eens de oudste onveranderd, dan eens een, waarin Hooft voor de laatste editie, die hij heeft voorbereid, veranderingen heeft gemaakt, en eindelijk weer een, waarin hij heeft gewijzigd voor een of ander bundeltje van 1617, of 11 of 15, of voor de een of andere uitgave van een tooneelspel. Lang niet alle veranderingen, die hij in den loop zijner jaren, als hij telkens en telkens weer zijn gedichten herlas en overdacht, noodig vond, staan er in. En er staan er wel in, die hij misschien heelemaal niet wenschte aangebracht te zien, maar eenvoudig in overweging hield. Want wie zal zeggen aan welk woord of aan welk vers de dichter de voorkeur geeft, wanneer hij boven of naast het reeds geschrevene iets anders schrijft, zonder het vroeger geschrevene te schrappen? En hoe dikwijls dat het geval is, kan men in de opgaven der oudere lezingen (II 461 vlg.) zien. Stoett rechtvaardigt zijn wijze van doen (Inl. blz. LXXI) met de volgende woorden: ‘En nu komt het mij voor, dat wij bij de uitgave zijner gedichten niet moeten vragen, wat wij zelf het mooist vinden, maar wel hoe Hooft, overeenkomstig zijn | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
smaak en zijne begrippen van metrum en rhythmus wilde, dat ze gelezen zouden worden’. Goed, indien de heer Stoett dat wilde, dan had hij niet anders te doen gehad dan de gedichten te laten drukken zooals ze worden gelezen in de editie van 1636, waarvoor de dichter zijn verzen alle nog eens nauwkeurig heeft nagezien. Dan zou deze tweede druk zeker nog heel wat meer van den eersten afwijken. Het bekende gedichtje Galathea siet den dach comt aen luidt bij St. nog al verschillend van de lezing er van bij L., maar in de editie van 36 staat nog heel wat anders (zie I, 334). En voorbeelden van nog radicaler omwerking kan ieder uit Stoett's uitgave in overvloed opzoeken (I, 362 Op 's winters endt; 376 Aan Arbele). Ik heb eerst gemeend, toen ik zag dat de uitgever in elk geval niet 's dichters laatste redactie der verzen gaf, dat hij van zins was ze in dien vorm te geven, dien Hooft ten slotte het best had gevonden, als hij ze voor 't eerst drukken liet. Vele gedichten zijn jaren lang in portefeuille gebleven en hebben reeds heel wat veranderingen ondergaan voor de dichter ze waardig vond voor het publiek te verschijnen. Dat zou de chronologische volgorde ook wel geen goed hebben gedaan, maar het was ten minste een consequent stelsel geweest. Maar ook dat bleek me onjuist. De lezer heeft het al kunnen bemerken uit wat ik meedeelde omtrent de tot Susanna van Baerle gerichte versjes, waarvan de eersten bleken afgedrukt, zooals ze in de uitgaven verschenen, het laatste zonder den voor den eersten druk gemaakte veranderingen. Uit mijn andere voorbeelden was het ook al te zien: Ick loos de suchten is het eerst in de Emblemata (zie I, 337) gedrukt, en daar lezen we het noch zooals het bij L. noch zooals het bij St. staat. Indien het claghen can versachten d' ongenade wordt het eerst in den Lusthof gevonden, en daar, zooals we zagen, ontbrak het later verworpen couplet nog niet. Uit de boven aangehaalde woorden van Stoett zou eindelijk ook nog volgen, dat de voor de uitgave van 1636 door Hooft gewogen en te licht bevonden gedichten, ook niet meer in onze uitgaven moesten worden geduld. Waarom wel 's dichters oordeel ten opzichte van enkele coupletten en niet van geheele gedichten gehonoreerd? Misschien zouden, in den geest van de editie van 71 (zie Inl. XXXII vlg.), nog enkele bij die de uitgave van 36 geeft, hebben kunnen worden gevoegd. Dan hadden we waarschijnlijk een verzameling naar inhoud en vorm zoo, als Hooft die ten slotte het wenschelijkst zou hebben gekeurd. Maar aangezien Dr. Stoett dus, zooals we gezien hebben hs. A's laatste redactie altijd opneemt, krijgen we nu een tekst, die soms heel oud en soms modern is, en het gevolg is dat redactie's en vormen in bonte mengeling door een staan. | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
Evenals in de vaststelling van de redactie wijkt Stoett ook van zijn voorganger af ten opzichte van de spelling van die gedichten, die, ofschoon in een vroegere periode ontstaan, alleen uit een lateren druk bekend zijn. Leendertz herstelt in die stukken naar zijn beste weten de oorspronkelijke spelling, Stoett laat ze in den vorm, waarin hij ze vindt. De zaak is niet van groot belang, en ik geloof, dat ik voorzichtigheidshalve ook maar liever als Stoett zou hebben gehandeld, al heeft L. ook met veel studie en nauwkeurige zorg de spelling der verschillende perioden vastgesteld. Dat we nieuwere spelling ook vinden in de veel later gemaakte veranderingen, die de laatste uitgever in andere stukken opneemt, spreekt van zelf. De grootste verandering heeft in dezen tweeden druk ondergaan het treurspel Achilles en Polyxena. Leendertz moest zich bij de uitgave behelpen met een, buiten weten van Hooft, in 1614 uitgekomen druk van dit stuk en van Theseus en Ariadne. Die druk was slecht. Hooft zelf zegt er van in de voorrede van de Granida (II, 147), dat de Achilles voor den dag is gekomen so verkrepelt, dat (hij) niet so veel als een regel tot sijn wil heeft, en Leendertz beweert (Inl. XIX), dat hij geen andere uitgave van een hollandsch gedicht kent, zoo vol fouten. Het vinden door Dr. Bolte op de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn van een handschrift, waarin nevens eenige andere stukken ook tooneelspelen van Hooft stonden en waarvan Dr. Kalff in het Tijdschrift (XI, 261) verslag heeft gegevenGa naar voetnoot1), heeft Stoett in staat gesteld een veel beteren tekst te leveren. Zoowel Hooft zelf als Leendertz overdrijven wel is waar een beetje de verwerpelijkheid van de door L. gebruikte uitgave van 1614, en dat Kalff zelf een bepaald gunstiger indruk van het stuk heeft gekregen door dit nieuwe hs (Tijdschr. XI, 264), is me volmaakt onbegrijpelijk. Door Bilderdijk en Leendertz was op tal van plaatsen de ware lezing uit wat de uitgave van 1614 gaf, opgemaakt. Maar ze hebben veel te veel willen verbeteren. Tallooze malen komen het Berlijnsche hs. (B) en de uitgave (U) overeen, | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
waar Leendertz een eigen lezing heeft opgenomen, omdat hij, wat hij in zijn druk vond, onzinnig achtte; en hij heeft dus menigmaal aan den drukker geweten, wat voor Hooft's rekening komt. Met dat al de uitgave ìs slecht en B is veel beter. Stoett heeft dan ook het laatste zoo goed als geheel gevolgd, bijna zonder notitie te nemen van U. Het stuk is het nauwelijks waard er al te veel woorden aan te besteden, maar ik moet toch aantoonen, waarom ook deze wijze van doen me niet volkomen verdedigbaar voorkomt. Vooreerst, indien men nu eenmaal - het nut staat dikwijls lang niet in rechtstreeksche verhouding tot al het vermoeiend gepeuter, dat er bij te pas komt - een lijst van varianten geeft voor andere gedichten uit allerlei, ook minderwaardige, drukken, waarom dan niet de varianten uit U opgenomen? En ten tweede, indien men toch al genoodzaakt is sommige in B ontbrekende verzen (568, 1166, 1205) uit U op te nemen, en indien men een enkele maal bij een blijkbaar bedorven, geheel onbruikbare lezing in B, U te hulp heeft moeten roepen (1526, 1639, 1782), waarom dan maar niet liever een stap verder gegaan en een lezing van het stuk samengesteld door het beste uit B en U te kiezen. Want ook B is volstrekt niet onberispelijk. Er zijn plaatsen, waar U en B blijkbaar gemeenschappelijke fouten hebben. In vs. 1278 zegt Ajax (in U en B):
Mijn vader Telamon heeft Troyen helpen winnen
En voer met Hercules omt gulden vlies te vinnen.
Omdat er zóó iets stond, dat onjuist was, en omdat het Latijn van Ovidius, dat hier wordt vertaald, heeft (Metam XIII, 23):
Moenia qui forti Trojana sub Hercule cepit
Litoraque intravit Pagasaea Colcha carina,
bracht L. de woorden met Hercules in het tweede vers naar voren, en ik geloof, dat het zoo inderdaad wezen moet. In vs. 1449 staat onverklaarbaar in B en U:
het wapen dat mij dede
Achilles vinden eerst eysch ick dees wapens mede.
Ovidius heeft Met XIII, 179: illis haec armis.... arma peto, en L. veranderde, alweer m.i. terecht, met 't wapen. Zie verder 550, 730, 1158. Ik geef nu als voorbeelden nog eenige plaatsen, waar U's lezing had moeten gekozen worden, naar het mij voorkomt, in plaats van B's: | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
314 Uit U vóór alleen, Ghij in te voegen. Lees met U in 916 eene schoone vrou voor dees sch vr, in 1174 minnesmert voor mijnen smert, in 1206 Dat ick voor Dan ickt, in 1258 hij voor ghij (Ovid l. l. 7: dubitavit), 1328 verweet voor verwijt (Ovid l. l. 69 exprobavit) 1469 zendt men voor zandt men (Ovid 193 mittor), 1708 besat voor besit enz. Ik laat het Berlijnsche handschrift verder rusten. Bij een vluchtig vergelijken kwam het me voor, dat het wat Granida aangaat wel eens oorspronkelijker kon zijn dan het door Stoett gevolgde afschrift, dat in hs. A. gevonden wordt. Maar 't is waar, voor Stoett zou dat nog geen reden zijn geweest het boven A te verkiezen. Een belangrijke en welkome aanwinst zijn in dezen tweeden druk de door Stoett bijgevoegde vrij uitvoerige literair-historische aanteekeningen, die bij Leendertz, waar ze onder aan de pagina's van den tekst staan, wel niet ontbreken, maar van minder beteekenis zijn. Verreweg het uitvoerigst zijn ze bij het eerste deel, wat een natuurlijk gevolg is van de verdeeling, waardoor in dat deel de over het algemeen meer gelezen kleinere gedichten staan, die bovendien dikwijls aan allerlei bekende of minder bekende personen zijn gewijd. Dr. Worp heeft er in zijn aankondiging van dit deel (Museum VII, 262) al op gewezen, dat het verbannen van de aanteekeningen naar achteren wel wat bezwaarlijk is voor den studeerende, die dikwijls bovendien nog de varianten moet raadplegen, die hij achteraan Deel II te zoeken heeft. Maar al moge dat voor den vakman waar zijn, men wint er dan toch mee dat de bladzijden van den tekst er wat behagelijker uitzien, en dat is ook wat. Daar achterin vinden we een inderdaad rijken schat van bijzonderheden en menige kleine aanwijzing voor hen, die zich van de een of andere questie wat nauwkeuriger willen op de hoogte stellen. Iets meer onder aan de pagina ware allicht hier of daar wenschelijk geweest, omdat het voor een juister waardeeren van een versje, ook voor den gewonen lezer, noodig kon zijn. Bij het lezen van het sonnet op blz. 77:
Voor 't droevige gemoedt gesmoort in hooploos leidt,
verhoogt het de belangstelling, dunkt me, indien men weet, dat het voor Hooft's latere vrouw Christina van Erp is geschreven, en dat zij toen nog een meisje van ‘sweet seventeen’ wasGa naar voetnoot1). Dat bij de aanteekeningen in Deel I de bladzijden, waarbij ze behooren niet staan opgegeven, is een heele last, maar gelukkig is daarvoor in D. II gezorgd. | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
Van enkele gedichten had L. reeds vertalingen meegedeeld, St. heeft daar eenige bijgevoegd. Er zouden, vooral uit vroegeren tijd, zeker nog wel meer te vinden zijn geweest, maar ik zou niet durven zeggen, dat het de moeite loonen zou, ze te zoeken en af te drukken. Vergeten is blijkbaar mededeeling te doen van de vertaling in het Engelsch van het sonnet op Hugo De Groot (I, 151) door Edmund Gosse, denzelfden, die een deel der rei uit den Achilles (vs. 429 vlg, zie II, 449) zoo handig tot een Engelsch sonnet heeft omgewerkt, in Warringtons Sonnets of Europe. Belangstellende lezers kunnen het ook in het Tijdschrift VIII, 157 vinden, waar Dr. Kok het bespreekt. Ze kunnen dan opmerken, dat Opitz met zijn Leitsternen meines Haupts (zie I, 336) niet de eenige is geweest, die de vrijheid heeft genomen Hollandsche gedichten te vertalen zonder ze voldoende te verstaan. Weldighe ziel, zegt Hooft.......
Vermoghend' wt te brêen, in dierbaar dicht,
Wat raedt oft recht oyt God oft menschen spraecken:
Sulx Hollandt ooght, als zeeman op een baecken
In starloos weer, op uw verheven licht: enz.
De Engelschman wist blijkbaar niet wat dat ooght toch beteekende, en ook sulx, dat zoodat beduidt, was hem allesbehalve helder en hij maakte er van:
Thou art the eye of Holland; when storm rings
In starless weather, thou dost lift they light!
Nu, oog en oogt, 't scheelt maar één letter, en er staat nu wel heel wat anders dan bij Hooft, en er is wel niet heel veel verband in deze twee Engelsche regels, maar op 't laatst wordt toch licht verheven, en we kunnen dus tevreden zijn.Ga naar voetnoot1) Om billijk te zijn, moet ik erkennen, dat de overige regels lang niet kwaad zijn weergegeven. Ook over navolging van Hooft door de latere dichters, vooral | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
door Broeckhuyzen, zou zeker nog wel meer te zeggen zijn, dan de aanteekeningen (zie I, 340, 360) geven. Enkele sonnetten van den laatste zijn soms bijna - neem bijvoorbeeld dat beroemde
In over Rynze lugt, bij daken onbekend -
mozaiekwerk van Hooftsche reminiscensen. Vergelijk maar eens den regel: En tobt den tragen tijd met arbeid aan zijn end, met dien in het sonnet Geswinde grijsart (H. I, 98): en tob de lange daeghen Met arbeit avontwaerts. Maar het is mijn bedoeling niet, dat het te verwachten of ook maar te wenschen zou zijn, dat de uitgever veel opmerkingen in dien geest had gemaakt. In tegendeel, het zou den omvang van het boek noodeloos hebben vergroot; eer zou ik des noods wel wat van dien aard, de latijnsche paraphrase's bijv., hebben willen missen. Een niet oninteressant studietje wijdt Stoett nog aan de omwerking van den veel besproken brief uit Florence. Met zijn meening, dat die omwerking niet van Hooft zelf kan zijn, voel ik veel neiging me te vereenigen. Dat Brandt nu juist weer de schuldige moet zijn, komt me minder bewezen voor. De schrijver geeft het dan ook maar als een gissing, en ik moet erkennen, onmogelijk is het niet. Jammer dat Potgieter nog niet met den twijfel aangaande Hooft's auteurschap in dezen heeft mogen bekend zijn, hij had zich dan althans iets minder te bedroeven gehad over Hooft's gebrek aan vrijheidsliefde of het afsterven daarvan bij hem, zooals dat uit sommige veranderingen in den brief scheen te blijken (zie de aanteek. op Florence, Poëzie I, 344). Een ding, dat tot deze rubriek, de literair-historische aanteekeningen, kan worden gerekend, mis ik noode. Het is een lijst van de in de gedichten van Hooft besproken of genoemde tijdgenooten met aanwijzing van de plaats, waar ze voorkomen. In Worp's Huygens heeft zoo'n lijst me al herhaaldelijk goede diensten bewezen en voor Hooft ware ze heel wat gemakkelijker samen te stellen geweest. En eindelijk mag ik niet van deze rubriek afstappen zonder dankbaar te wijzen op de opgave achter Deel I van de Wijzen en melodieën. Men vindt daar aangegeven, waaraan de versregəls, die als wijze boven de liedjes staan zijn ontleend en gewoonlijk ook, waar men de melodie zelf moet zoeken. Een werk van veel zweets, daar kan men zeker van zijn. Over de aanteekeningen, althans in Deel I, heb ik vroeger in dit Tijdschrift (X. 267 vlg.) al het een en ander gezegd. Ik zal deze bespreking eindigen met nog een paar opmerkingen aangaande naar mijn meening niet geheel juist verklaarde plaatsen of woorden bij het vroeger geschrevene te voegen. | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
1, 21, 14.
Doch nau en is sij niet, gelijck het schijnt van buiten,
Maer wijt en woest genoech om alles in te sluiten,
Daer sich mijn wufte siel soo ver in heeft verdwaelt.
Wuft wordt door Stoett verklaard met dartel, zorgeloos. Ongetwijfeld heeft het woord in de zeventiende eeuw meermalen deze van ons gewoon gebruik afwijkende, gunstige beteekenis: Vondel zegt van zijn gestorven ‘dochterken’, dat het wuft en onbestuurd De vreugd was van de buurt. Maar meer op den voorgrond treedt hier de oorspronkelijke beteekenis van zwervende, rondfladderende, die ook in de aanhaling uit Vondel nog niet verdwenen is. Het verband met het wijde en woeste en het verdwalen maakt duidelijk dat dat de bedoeling moet zijn; de beteekenis is dus: mijn ronddolende ziel. Het woord wordt in een dergelijke beteekenis gebruikt II 122, 641; 127, 835. Vondel (uitg. Thijm-Unger) II 358, 96; 373, 622; 396, 1442 III 52, 135; 379, 7.
71, 13
U crachten, die nog glissen
Door 't merrech in 't gebeent,
Soud jck niet willen missen
Om 's daegeraets gesteent.
St. verklaart het laatste vers met de zon. Is 's dageraads gesteente daar niet een uiterst gezochte omschrijving voor? Zou het niet eenvoudiger zijn te verklaren: de edelgesteenten van het Oosten?
127, 7.
Indien ghij naespeurt op het vel
Den bujt des tijds, met droncken ooghen,
Ghij vint er uw becoomste wel,
Om hart en harssen wt te drooghen:
Den bujt des tijds; L. en St. verklaren beiden: wat de tijd weggenomen heeft, de teekenen van het veranderen. In dat geval zie ik geen enkele reden voor het droncken zijn der ooghen, en krijgt de derde regel een eenigszins comische beteekenis. De bedoeling is natuurlijk: datgene, wat toch de buit des tijds worden moet m.a.w. het uiterlijke schoon, waarvan ook vs. 20 spreekt.
172, 13.
Wanneer sal u, eens lievlust bevangen
De maat eischt nog een lettergreep, en we zullen dus het in A geschrapte een dienen op te nemen. Hooft heeft er waarschijnlijk | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
iets anders voor in de plaats willen zetten, maar hij heeft het vergeten. Bezwaar zal St. er wel niet tegen hebben, want op blz. 175, vs. 10 Is rechtevoort op sijn quixte te vrijen voegt hij zelf het woordje te in.
II, 34, 58.
En leerre niet tot hun geneughte paeren,
Gelijk de slingerliefd,
St. slingerliefd: hartstocht. Ik begrijp niet goed, hoe de zin dan te verklaren is. We zullen hier veeleer met het adjectivum te maken hebben, dat ‘wispelturig in de liefde’ beteekent. Verg. het bij Oudemans aangehaalde, in de werken van Brederode III, 474, Ik ben niet slingerliefd noch licht. Dus: leer ze niet alleen tot wellust te paren, gelijk zij doen, die van de eene liefde naar de andere fladderen. 173, 698. Ontijdigh in het ontijdigh koudt omhelsen van den winter verklaart St. als krachtig. De beteekenis is onaangenaam, lastig; het woord is in dezen zin van ontijd in de beteekenis van een ongunstigen tijd.
175, 775.
Sij (de liefde) doet dat vreugd ontspring
In twee verbonden harten,
St. ontspring: opspring. Wel zoo goed, dunkt me, te verklaren met ontsta.
188, 1208.
Scharp 's Uchtens gouden cruin in 't Oosten schittert,
St. geeft geen verklaring. Toch is er gevaar, dat de regel verkeerd zal worden begrepen, en scharp zal worden opgevat als duidelijk of iets van dien aard. En dat zou een onjuisten indruk geven, want Daifilo wil juist zeggen dat hij zeer vroeg bij de hand is:
want int west noch niet gedaen sijn
De bruine grijnsen van des hemels vrolijck aenschijn,
Scharp enz.
De donkere schaduwen hebben den hemel nog niet verlaten, en de dageraad begint nog maar nauwelijks zich te vertoonen. Want scharp beteekent hier nauw. 192, 1305. Het crychsduyend gras is inderdaad de graminea hasta de lans van bamboes, waarmee Minerva werd voorgesteld. | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
Dat de Grieken in het algemeen speren van bamboesriet gebruikten is echter onjuist. Wei werden de bamboesstokken uit Indië om hun buitengewone lengte geschikt geacht voor wapen van de godin.
209, 1771.
Laet Goden, het geluck,
In tegendeel van dit, met den voorgaanden druck
Vernoeghen,
St. in tegendeel van dit: van zijn kant. Het is me niet duidelijk, wat hij daarmee bedoelt. De beteekenis der verzen is, geloof ik: Laat, Goden, de Fortuin zich, tot tegenwicht van het geluk, dat me nu ten deel valt, tevreden stellen met het ongeluk, dat we te voren ondergaan hebben. Geluk wordt eerst genomen in den zin van Fortuin, maar is bij dit te denken in den zin van voorspoed. Ik zou nog wel meer plaatsen kunnen geven, waar mijn opvatting van die van den heer Stoett afwijkt, maar ik zal het hier maar liever bij laten. Te meer, omdat ik natuurlijk alleen van die spreken zou, waarin ik meen dat zijn verklaring minder juist is, zonder te wijzen op die gevallen, waarin hij mij een beter inzicht heeft doen krijgen in plaatsen, die ik vroeger verkeerd had opgevat. En zoo zou ik dan een verkeerden indruk geven van mijn oordeel over Dr. Stoett's arbeid. Want juist ten opzichte van de talrijke en gewoonlijk zorgvuldige tekstverklaringen geloof ik, mijn vroeger geformuleerde bezwaren daargelaten, dat wij hem veel dank zijn verschuldigd. Drukfouten heb ik bijzonder weinig ontmoet. Of de varianten trouw zijn opgegeven, heb ik niet stelselmatig nagegaan: het was me, eerlijk gezegd, al te zwaar werk. Het zou anders, door Leendertz er bij te vergelijken, wel te doen zijn geweest. Bl. 11 vs. 2 luidt bij St. anders dan bij L.; die vroegere lezing van het hs. staat echter maar gedeeltelijk opgegeven achter Deel II: dat voor jonge Cupido, u o Cupido gestaan heeft, vind ik niet. In hetzelfde versje zijn de vss. 29 vlg. door Hooft later nog al omgewerkt, en aangezien hij die verandering in zijn rijmkladboek aanteekende, heeft St. ze aldus opgenomen. Bij de Varianten uit verschillende drukken, II 474, geeft hij de oude lezing op, zeggende, dat de verzen zoo ook in den Lusthof staan. Aangezien het gedichtje daarin niet gedrukt is (Inl. XV), zal dat wel Bloemhof moeten wezen (vgl. Inl. XVI). Er stáán dus vergissingen ik. Ik hoop van harte, dat het er maar weinig zullen zijn. Want van allen uitgeversarbeid is dat verzamelen van varianten wel het minst aangename, en dikwijls niet juist dat, waarvoor men het meest dank oogst. Leeuwarden, October 1900. E.T. Kuiper. |
|