Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Couperus' ‘Laura.’
| |
[pagina 50]
| |
Wie kunnen nu het eerst en het gemakkelikst zo ver komen? Natuurlik zij, die zich het minst hebben overgegeven aan de dienst en de verheerliking van die verzwakte, onnatuurlike samenleving; zij, die het minst opgaan in de massa, die zich maar lààt dringen, stuwen in een richting, zònder te weten van de òòrzaken en de bijkomende omstandigheden, die wijzigingen te weeg brengen in de oorspronkelike richting. Het zijn de Mensen, wier fijn gevoel zich gekwetst en teruggestoten voelt door de ruwheid en kilheid van het tegenwoordige; de Mensen, wier zelf-gevoel zich, dikwels hevig, verzet tegen een konvensie, die alleen voor het uiterlik wat beschaving geeft, om er het innerlijk, grove begeren achter te verbergen; de Mensen, wier studie en simpathie hen doet verwijlen in tijdperken, lichtend van hoog-opgaand leven en wier verbeeldingskracht - bij enigsins diedaktiese aanleg - hen doet geloven aan, hen reeds doet zien de Nieuwe Tijd, die komen zal. Die mannen van gevoel, van individualiteit, van energie en verbeelding zijn de Artiesten, ook en vooral die van het Woord. Zò zien we het in de kultuurgeschiedenis, door alle tijden: Theocritus van Syracuse (± 270 v. Chr.), de gunsteling zowel van Hiëro als van de kunstbeschermende Ptolemaeus II, kènde de ongebondenheid van het gekunstelde hofleven en werd aan beider hoven gevierd. En toch bezat hij de macht, om zich vrij te houden van de weelderigheid van z'n omgeving, om zijn geest niet gevangen te geven in de beschouwingen en denkwijs der hovelingen. En hij stelde daartegenover zijn ‘Idyllen,’Ga naar voetnoot1) beelden uit et vòlksleven, waarin hij de eenvoud en natuurlikheid van herders en vissers en landlieden schildert. Niet bij de aanzienliken, onder wie hij verkeerde, vond hij het voorbeeld, dat hij wenste na te volgen, maar hij ging tot het volk, dat hij ging waarnemen en van wie hij de eigen liederen afluisterde. Zo grote macht bezat zijn navolger, Virgiliüs, niet. Al vond hij weinig behagen in 't verkeer aan keizer Augustus' hof en evenmin in de drukke woeligheid van Rome, al verbleef hij bij voorkeur op 't land, om zich zoveel mogelik aan poëzie en wetenschap te kunnen geven, zijn Eclogae, tien idyllen, zijn niet ongekunsteld en natuurlik, geven geen vòlks-Realiteit. In de ‘Eerste Herderskout’ verhaalt de herder Tityr een gebeurtenis uit Virgilius' leven; in de 3e verheft de herder Menalkas, die Virgilius voorstelt een dichter, terwijl hij de verzen van twee andere sterk afkeurt, enz.Ga naar voetnoot2) Maar hoe heeft de Schepper van | |
[pagina 51]
| |
't gewijd gedicht,
Waaraan de hand gelegd heeft aarde en Hemel,Ga naar voetnoot1)
hoe heeft Dante zich zelfstandig weten te houden, toen Italië door bitter onrecht, door gruwelike wreedheden en felle partijhaat was verdeeld! Hoe sterk moet zijn geest geweest zijn, om zich los te maken zo van de Guelfen als van de Ghibellijnen, waar hij rèden had om zich bij een er van aan te sluiten. Immers tot hem werd gezegd: Dan zult gij afstand doen van 't geen u 't innigst
En 't dierst aan 't hart ligt, wat u de eerste pijl
Zal wezen van de boog der ballingschap.
Dan zult ge ervaren ook hoe bitter 't brood
Van vreemden smaakt, en wat een harde weg
Het op- en neergaan is langs andrer treden.Ga naar voetnoot2)
Maar daarom zoveel te meer zal 't eere u zijn,
Dat ge uw partij gevormd hebt bij u-zelf!Ga naar voetnoot3)
Hoe sterk moet zijn geest geweest zijn - en hoe vol liefde zijn hart, - om in weerwil van de haat en de wraak, die hij te verduren had, boven de polietieke verwarring uit, òp te doen rijzen het hoog gebouw van zijn Divina Commedia met het doel ‘de levenden in dit leven uit den toestand der ellende te voeren en tot dien van het waarachtig geluk te geleiden,’Ga naar voetnoot4) en om te geven de iedee van een nieuwe Staat met z'n harmonies-samenwerkende machten van Keizer en Paus. Zijn zo ook niet de opleving van de klassieken en het Humanisme de frisse, krachtig-dringende stuwkracht, uit individueel machtsgevoel geboren, die de dompende Scholastiek verdreven? En in later tijd - hoe groot was Rousseau's macht, toen hij in zijn tijd van verbastering en onnatuur in de Emile gaf z'n iedeeën van natuurlike opvoeding, rekening houdende met de individualiteit van het kind, en toen hij zich uit het despoties Europa van die tijd kon opwerken tot z'n beschouwing ‘over de | |
[pagina 52]
| |
oorzaken en gronden van de ongelijkheid onder de mensen’ en in zijn Contrat Social de leer der volks-souvereiniteit ontwikkelde! En hoe heeft in deze eeuw Potgieter gebroken met de onnatuurlike deftigheid en het konvensieonele in de toenmalige lieteratuur, met de waterige verzen en de bombastiese pathos. Hoe was hij de ‘criticus, die de zwakheden en tekortkomingen van zijn volk en zijn tijd vaak met scorpioenen geesselde, die bitter werd bij het aanschouwen van flauwheid en karakterloosheid, van Jan-Saliegeest en dommelzucht’Ga naar voetnoot1) en hoe wees hij telkens heen naar de frisse, jonge kracht, naar de ondernemingsgeest van de Repupubliek der zeventiende eeuw, toen Holland ‘in menig vak van studie de vraagbaak der beschaafde wereld werd’,Ga naar voetnoot2) toen het - ‘door zijn beleid geëerbiedigd, om zijn goud benijd en voor zijn kennis gevierd - door deze driedubbele kroon de rozen der kunst vlechten mocht.’Ga naar voetnoot3)
Zo was er ook een twintigtal jaren geleden meer dan éen reden voor de Mensen met fijn gevoel en scherpe blik en artistieke aanleg, om zich los te maken en af te keren van wat de lieteratuur sedert dertig jaren voortbracht. Want die was langzamerhand in een toestand van verval geraakt. Scherp - misschien wel wat al te scherp - wordt-ie geschetst door Frederik van Eeden: ‘Men zat rustig om de theetafel. Er was gedankt na 't eten. De Genestet neuriede leekedichtjes. Alberdingk claegde en vraegde zachtjes weg op voorvaderlijken trant, Da Costa kleurde een mooie prent van den slag bij Nieuwpoort, Potgieter rijmde in stilte, nu en dan zei Bakhuizen een ondeugendheidje. Alleen Huët begon te vitten, en kibbelde met de Genestet. Maar heel zachtzinnig. Ook waren er die gelachen en elkaar aangestoten hadden bij 't bidden. Doch het ging toch zeer bedaard en huiselik toe.’ Men had uit et oog verloren, dat een schrijver te genieten moest geven, wat hij-zelf gevoeld of gezien had, en dat hij, die met recht ‘dichter’ mocht heten, dit dan ook alleen in zelf-gevoelde beelden mocht uiten; dat hij niet zo-maar mocht overnemen - tenzij ze bestaan in de levende taal, waar niemand er zich aan stoot! - de zegswijzen, die langzamerhand door het gebruik schenen te zijn aangewezen, om ièders zien en voelen weer te geven. Er was een bijna algemeen gevolgde schrijfmanier gekomen en ieder, die met wat oplettendheid veel boeken gelezen had, kon | |
[pagina 53]
| |
met een uitdrukking uit et ene boek en een beeld uit et andere een aardig vers vervaardigen, dat niemand hinderde en dat zich gemakkelik en vloeiend liet lezen. Zo was een brandend huis altijd een prooi der vlammen, de zon de dagtoorts; zo spreidde altijd de nacht zijn sluier over het aardrijk; en altijd werd iemand, als-ie gestorven was, aan de schoot der aarde toevertrouwd. Zeker, die beelden waren eens mooi geweest, toen er 'n Man was, die bij 'n fèlle brand de vlammen hóórde brullen en ze als wilde dieren zich zág werpen op wat noch niet door 't vuur was aangetast en 't zag verslinden tot et laatste toe; toen er een Man was, die bij 't ondergaan der zon zacht en langzaam zag komen als 'n waas, - 'n sluier - die de omtrekken der dingen verzachtte, láter noch uìtwiste, en die zich op dat oogenblik niet anders kon voorstellen, dan dat een persoon dit deed, de Nacht, die zoetjes 't zonlicht aan ons oog onttrok. Maar toen men in schrijftaal haast niet meer sprak van: de zon gaat onder, was de uitdrukking, die men er algemeen voor in de plaats stelde, verlaagd tot rethoriek. Immers, hoe konden honderden bij honderden in-hun-aard-en aanleg-zo-verschillende wezens als mensen zijn, àllen zo'n brand op dezèlfde wijze zien en voelen en daarna zeggen! Waar nu op die wijze ‘gedichten’ ontstonden, samenvoegingen van ontleende beeldspraak, moest noodwendig alle Fantazie - die immers èìgen ver-beeld-ing is! - verdwijnen, kon niets anders voor den dag komen als pseudo-kunst, alledaags, vlak, zonder verheffing. Kloos trekt in z'n ‘Inleiding’ op Jacques Perk's gedichten een mooie paralel tussen dichters en geloovigen, waarin hij scherp de minderwaardigheid der verzen van vòòr '80 laat uitkomen: Wanneer een vurig-geloovige, ‘een verrukte ziener zijner eigene zaligheid’ de harten van het volk in zijn bedwelming weet mee te slepen, maar wanneer na zijn dood de gloed der godsdienstige iedeeën is bekoeld in de gemoederen, ‘dan vervalt het rijk aan het gezond verstand, dat te stevig, ook wel te stijf, om de oude voorstellingen te gevoelen of zich nieuwe te droomen, en toch te zwak om hare waarheid te erkennen, onder regel en wet brengt, wat voor de vaderen een hartstocht was. Zoo ook, als een dichter de vormen heeft gevonden, in welke hij zelf en zijn tijd het beste van zich wensen te storten en te aanschouwen, zal het volgend geslacht, dat die vormen ontvangt, maar den geest mist met de eersten gaan beuzelen, bij gebreke van den tweede, en de oogen en ooren, die gewend zijn aan de kleuren en klanken, waarmede | |
[pagina 54]
| |
zij zich ontwikkeld hebben, bemerken niet, hoe het schone hulsel als het lijkkleed is, dat de angst der kinderen over het bleeke lichaam der moeder slaat.’Ga naar voetnoot1) Toen er mannen opstonden, die dìt helder inzagen, die nauwlettend de bewegingen van hun eìgen ziel gingen voelen en die uitzongen in hùn taal met gevòèlde of gezìène beelden,Ga naar voetnoot2) was het bestaan van een nieuwe richting in onze litteratuur verzekerd. Toen vielen er, in 't levendige, blijde gevoel van zich ontworsteld te hebben aan de heerschappij der rethorika, harde woorden; toen werd tegenover de spotternij of de negatie door de ouderen, hèftig gedemonstreerd het goed recht en de superioriteit van het nieuwe tijdperk, dat gekomen was - zo zelfs, dat Van Deyssel b.v. Elsevier's Maandschrift noemde ‘een grootsche en breede onderneming ten bate van de nederlandse dienstboden wereld onder redaksie van een kapper en een mummie en poëties ingeleid door 'n lijk’ - maar toen kwamen ook de èìgen scheppingen, die met-de-dààd bewezen, hòè hòòg de nieuwe kunst boven de oude uitstak. Het subtielste, het mooiste, het hoogste was slechts goed voor de jongeren.Ga naar voetnoot3) En werden al een enkele keer de ‘onderwerpen’ van de ‘oude school’ opgevat, dan gebeurde dit met 'n gloed en 'n hartstocht, met 'n zuiverheid- en oorspronkelikheid-van-zeggen of met zulk een stemmende eenvoud, dat de verzen-van-vroeger er - wat ze verdienden - bonte karikaturen bij werden, die in hun eentonige kort-lang-gang en rammelende leegheid of armzwaaiende bombast honderden verzen ver voorthobbelden, tot ze hijgend en uitgeput neerstorten. Zo, in die flink-gevoelde eìgen-kracht, kon Jacques Perk het ondernemen, in de proloog van zijn Mathilde-cyclus te dùrven zeggen: | |
[pagina 55]
| |
Zooals eens Dante alleen ter helle inschreed,
En statig, stil, tot MaroGa naar voetnoot1) hem gemoette,
Zoo wilde ik door de wereld gaan.....
Zo wilde ook Couperus, afgestoten door de al te stijf-burgerlike en kille verzen van vóór '80, maar aanvoelend en in zich opnemend de distinctie van de jongeren, zich gaan vermeien in een vlinderluchte genotrijke spelevaart in het warmzonnige, weelderige Zuid-Frankrijk. En dat in de mooie tijd van de ridderlike vrouwendienst en van de troubadours, met niemand minder dan Laura en Petrarca tot gezellen, om dan tegelijk noch iets te zeggen van la Terrestre Venere en la Celeste Venere.Ga naar voetnoot2) Mij dunkt, wanneer wij op dit alles letten, dat Couperus de stof, de tijd, de plaats en de omstandigheden in zijn gedicht zò koos, dat zij hem de gelegenheid gaven met de schoonheid van onze taal te woekeren, en dat deze keus alleen al de lezer tot simpathie voor het werk moest stemmen. | |
II
| |
[pagina 56]
| |
Maar die keten verscheurt Laura. ‘Mij binde nooit een band!’ zegt ze toornig. De volgende dag ondernemen de vrolike gasten van Colonna een gondeltocht op de Rhône. Laura en Petrarca zitten alleen in hetzelfde vaartuig, beiden, ofschoon ze 't niet bekennen durven, genietend om elkanders bijzijn. Wanneer ze eindelik van 't varen genoeg genoten hebben en de zon te warm op 't water schijnen gaat, worden de gondels naar de groene oever gestuurd en verspreiden allen zich onder het schaduwrijke loof. Nadat Laura en Petrarca op een koele plaats een poos hebben gerust, dwalen zij langzaam van de anderen af. 't Begint al avond te worden. De stilte om hen, alleen onderbroken door parelende nachtegalenzangen, doet ze een nog niet gekende weelde voelen en hij vraagt haar O, duld, dat steeds mijn Muze ik in U zie!
Bezielt gij mij! Ze wil heur wieken strekken,
De nauw me in 't hart ontwaakte poëzie!
En haar antwoord is: Dat dan mijn kus bezieling in U wekke!’
Eindelik toch denken ze weer om de gondel. ‘Of die niet weggeroeid zou zijn?’ En als 't hun blijkt, dat dit zo is en nu 't ondertussen nacht is geworden, neigt Laura zich in vrees tot hem, laat ze heur lokkig hoofd op zijn schouder rusten. Hij wenste wel, dat deze ogenblikken eindeloos duurden. Maar al voortwandelende komen ze aan 't landhuis van Sennuccio del Bene, een van Petrarca's vrienden, een grijsaard, die reeds van de trappen afdaalt en wiens gastvrijheid zij inroepen. Zij vertellen hem, terwijl Petrarca ‘de armen om Laura's leest vlecht’ en zij hem ‘minziek 't hoofd aan de boezem’ vleit, hoe ze daar komen. Maar juist als Sennuccio hen verwelkomt heeft, horen ze een gondelzang over de Rhône klinken en begeven ze zich tot spijt van de grijsaard naar de varenden, die op hen wachten. Het vijfde gedeelte van het gedicht begint met een klaagzang van Petrarca, omdat Laura in hem niet wilde zien de minnaar, maar wel de dichter. Hij wil haar nu door zijn liefdeklachten vertederen en er toe brengen, zijn ‘minnegloed te blussen.’ Plotseling heeft hij een vizioen: 't Is of zij, vermooid, hem schijnt te naderen en smartelik verwijt, dat hij - door te denken aan aardse min, terwijl zij alleen zijn Muze wilde zijn - haar mooie droom verbrak en haar zielsrust wreed verstoorde. Deze bestraffing bedwingt in hem ‘der driften dwaze gloed.’ Hij verontschuldigt zich, voelt diep berouw en vraagt haar vergiffenis. Ze geeft die | |
[pagina 57]
| |
en hoopt, dat hij als vroeger weer ‘de gulden luit zal grijpen’. Engelen komen uit ‘louter licht’ te voorschijn en zingen: ‘Gezegend zij, wier zielen 't zamenkomen,
Opdat de heilgste liefde haar vereen'!’
Deze korte samenvatting van de inhoud kon meer en scherper het volgende uit het volgende uit het voorgaande laten voortkomen, zal de lezer hebben opgemerkt. En dat is waar. Maar daar heeft Couperus zelf aanleiding toe gegeven: met zijn gedicht gaat het evenzo en daardoor heeft hij de indruk, die het blijkens de voorgaande Inleiding had kunnen maken, wel wat verzwakt. Wij willen dit dadelik nader aantonen, maar zullen ons eerst even bezighouden met de historiese juistheid. Petrarca zelf verhaalt,Ga naar voetnoot1) dat hij in 1304 te Arezzo geboren werd. Zijn ouders waren Florentijnen, maar in 1302 tegelijk met Dante verbannen. Nadat hij te Montpellier (1318-1322) en te Bologna (1322-1325) op aandringen van zijn vader in de rechtsgeleerdheid had gestudeerdGa naar voetnoot2), kwam hij op 22-jarige leeftijd te Avignon, waar sedert 1309 het pauselik hof gevestigd wasGa naar voetnoot3). Tijdens dit verblijf zag hij in 1327 voor 't eerst Laura de Noves, die al sedert 1325 gehuwd was met Hugues de SadeGa naar voetnoot4). Hieruit volgt dus de opmerking, dat Couperus de waarheid verdicht heeft door te spreken van een ‘jonkvrouw’Ga naar voetnoot5), van ‘heur zetel, midden in de stoet van rijk-getooide maagden,’Ga naar voetnoot6) dat zij zich ‘onder haar gespelen mengt’ bij 't uitgaan van de kerkGa naar voetnoot7) en al wat verder op deze voorstelling berust. Dit maakt het ook zeer onwaarschijnlik, dat Petrarca en Laura zouden zijn gaan spelevaren op de wijze als Couperus meedeelt.Ga naar voetnoot8) En de nachtwandelingGa naar voetnoot9) vervalt dan ook natuurlik ook. | |
[pagina 58]
| |
Wat het vijfde gedeelte van het gedichtGa naar voetnoot1) betreft, dit moet handelen nà 1337. Petrarca verhaalt, dat hem in 1333 ‘een jeugdige zucht beving om Frankrijk en Engeland te bezoeken en om veel te zien,’ naar hij voorgaf, maar later erkende hij, dat de ware oorzaak voor zijn ongedurig trekken (1333-1337) was, te trachten zijn passie voor Laura te doden. Daartoe is hij Avignon drie keer ontvluchtGa naar voetnoot2) en vestigde hij zich eindelik te Vaucluse, waar hij de meeste van zijne gedichten schreef of ontwierp.Ga naar voetnoot3) Hij bleef er van 1337 tot 1341 en van 1351 tot 1353. Maar Laura was toen al gestorven (1348), zodat het vijfde gedeelte van Couperus' gedicht tussen 1337 en 1341 handelt. Zeer waarschijnlik hebben wij ons dus de verhouding van Petrarca tot Laura zo te denken, dat hij in 't begin wel dacht aan ‘aardse min’,Ga naar voetnoot4) maar dat hij later, na veel lijden,Ga naar voetnoot5) en na met groote wilskracht,Ga naar voetnoot6) dit iedee uit zich te hebben gebannen, haar is gaan bezingen op de wijze der troubadours,Ga naar voetnoot7) als de dame, wier lichamelike en zedelike schoonheid hem van uit de hoogte zo toeschitterde, dat hij haar bijna tot een heilige verhief. Zulk een verhouding van een dichter tot een gehuwde vrouw was in die tijden niets vreemds en men vond daarin over 't algemeen niets verkeerds, want dit paste geheel in de toenmalige maatschappelijke verhoudingen. Die gaven aan het middeneeuws vrouwelik iedeaal twee opvattingen, die van de madonna (Dante's Beatrice en Petrarca's Laura) en die van de minnares (b.v. in de ‘Wachterliederen’). Indien de laatste verhouding bestond, zorgde de dichter natuurlik, dat zijn geliefde onbekend bleef, terwijl zij gevleid was, dat haar zanger op de burchten in vurige taal haar schoonheid en liefde prees. Gold het daarentegen de madonna, | |
[pagina 59]
| |
dan was er minder reden tot geheimhouding en was het een hoge eer op die wijze bezongen te worden in zo schone liederen, dat iedere minnaar ze aan zijn geliefde voorzong. Men merke op, dat in beide gevallen voor een groot deel het verkrijgen van roem het doel was, dat men poogde te bereiken. ‘De liefde naar roem is de machtigste drijfveer tot verheven daden,’ zegt Petrarca zelf. Wanneer wij nu terugkeren tot het gedicht van Couperus, dan zien wij dat die omkering van ‘min’ tot iedeale liefde - zeker een mooie, maar ook moeielike opgaaf,Ga naar voetnoot1) - door hem niet genoeg is voorbereid. En hiermee komen wij op de zielkundige juistheid. Er is in de tekening van de verhouding tussen Laura en Petrarca een onvolkomenheid. En wij kunnen heel goed begrijpen, na al wat gebeurd was, dat hij in het vijfde gedeelte zich beklaagt over het terugtrekken van Laura. Het verrast ons, dan te vernemen, dat zij geweigd heeft, te horen ...... het in een strik van liefde strenglend woord,
Dat zeegnend priesterlippen zouden fluisteren.Ga naar voetnoot2)
Immers: Couperus zegt,Ga naar voetnoot3) dat toen Petrarca aan Laura vroeg, of haar de dans niet kon bekoren, zijn blik haar ‘zalig-zoet’ deed beven. Werd deze ontroering opgewekt door de dichter, die zo even op Colonna's feestmaal de liefde bezongen had, dan had Couperus moeten schrijven, dat zij trots was, dat hìj juist hààr ten dans kwam vragen; hij, de dichter, die de gasten met een lauwertwijg hadden willen eren. Bovendien staat er: Zij dwingt heur lippen trotsch en ijzig-kil
Den vuurgen vrager 't wederwoord te geven.Ga naar voetnoot4)
Gaarne had zij hem dus eigenlik een ander antwoord gegeven. Zij hàd zich niet zo teruggetrokken hoeven te tonen, indien zij hem alleen als dichter eerde. Juist dit, ‘dwingen’ doet aan schuchterheid denken van een maagd in wie pas de liefde is gewekt. Wanneer de volgende dag een spelevaart op de Rône gehouden wordt, zitten Petrarca en Laura alleenGa naar voetnoot5) in 't paviljoen van een gondel en dan zegt Couperus van haar: | |
[pagina 60]
| |
Er sluimert vuur in 't donker oog, dat smacht;
De mond, half open, schijnt een kus te vragen.Ga naar voetnoot1)
en ook: (Petrarca) blikt haar toe, en bij de taal dier oogen,
Wier teêrheid wisselt met der minne gloed
Wordt Lauraas bonzend harte blij bewogen.Ga naar voetnoot2)
Nu lijkt et wel waar, dat zij van die minnegloed noch niets hoeft te weten, en dat dit dus alleen noch maar in hèm is, maar zij moet zich tot herinneren, dat hij haar de vorige dag pas vroeg, of haar nooit ‘een band van rozen’ binden mocht.Ga naar voetnoot3) En pleit ook niet hun stil-zijn, hun verlegenheidGa naar voetnoot4) op die tocht ervoor, dat beiden een inniger gevoel beheerste dan louter verering? Vreemd doet het daarom aan plotseling in vers 86 te lezen, dat zij ..... trots heur maagdlijk schromen,
In 't diepst der ziel naar weer een lied verlang(t).
Dit verstoort weer de gedachte aan liefde. Toch volgt dan, wanneer hij zo dicht bij haar is, dat zijn adem ‘zacht gelijk een zucht’, de lokjes van haar zijden haren trillen doet, de vraag: Is 't Laura niet, of van Francescoos lippen
De teerste kussen, weeldevol genucht,
Haar in de lokken, op de wange glippen?Ga naar voetnoot5)
Deze zelfde onvastheid van tekening komt ook uit, waar Petrarca haar te voet valt en zegt: ‘O, duld, dat steeds mijn Muze ik in u zie!’Ga naar voetnoot6)
waarop zij antwoordt: ‘Dat dan mijn kus bezieling in u wekke!’
terwijl drie verzen later weer gevraagd wordt: Kweelt (nu) orglend niet de schelle nachtegaal
Een zang van liefde in 't zachtkens-wispelend loover?Ga naar voetnoot7)
Maar vooral laten de volgende woorden geen twijfel aan hun gevoelens over: Laura en Petrarca bemerken na hun lang dwalen in de nacht het landhuis van Sennuccio. Die vraagt, hoe ze daar zo on-verwacht komen. En dan vervolgt Couperus: | |
[pagina 61]
| |
't Is snel gezegd.....
Zij blikt en bloost in bloô-jonkvrouwlik schromen,
Tot om heur leest Francesco de armen vlecht,
Tot zij in liefdesschuchter overlenen
Het hoofd hem minziek aan den boezem legt....Ga naar voetnoot1)
En dat werkelik Petrarca door Laura's handelwijs aan liefde heeft gedacht - en de lezer heeft het ook gedaan! - blijkt duidelik uit de hele aanhef van het vijfde gedeelte ‘Vaucluse’.Ga naar voetnoot2) En pas in op drie na de laatste terzine zegt Couperus, hoe hij de verhouding tussen Laura en Petrarca in de eerste vier gedeelten van het gedicht wenst opgevat te hebben: O, lusten, die een liefde mocht verwinnen,
Zoo heilig, dat de heiligste er bij taan',
Gij ziedt, gij zengt hem nooit meer ziele en zinnen!Ga naar voetnoot3)
Nu blijkt dus, dat het de bedoeling van Couperus was tussen beiden een iedeale, geestelike liefde te doen ontstaan, maar dat Petrarca die door te denken aan aardse min verstoord heeft. Ons is evenwel gebleken, dat Couperus er niet in geslaagd is dat inzicht in de verhouding tussen de hoofdpersonen bij de lezer te wekken, omdat die zelf nu aan de ene, dan weer aan de andere liefde denken. Voor een groot deel ligt dit aan de onvaste tekening van Laura, die als Muze dan toch voortdurend zich in de lijn van Couperus doel had moeten bewegen.Ga naar voetnoot4) Ook in het vizioen is een zwak gedeelte: Als zij de klagende zanger te Vaucluse verschijnt en verwijt, dat hij haar geheel verkeerd begrepen en daardoor veel smart gegeven heeft, zinkt hij wankelend aan haar voeten neer, van overstelpende smart gebroken. En als hij dan eindelik 't matte hoofd weer opheft, dan blijkt bedwongen ‘der driften dwaze gloed’. Maar hoe die verandering in Petrarca zo spoedig plaats kan hebben, zegt Couperus niet. Hij deelt eenvoudig mee, dat het zo is. De lezer zou, wanneer hij in Petrarca's plaats stond, niet zo gauw bedwongen zijn, maar integendeel Laura gezegd hebben, dat het misverstand hoofdzakelik hààr schuld was.
Hebben wij nu zo gezien, dat het gedicht niet zielkundig-juist, in elk geval niet zo logies in elkaar gezet en uitgewerkt is als | |
[pagina 62]
| |
Couperus ons dat later in Extaze, in Een Illuzie, in Eline Vere te genieten gaf - boven deze onvolkomenheden uit rijst toch zijn mooie iedee: ‘Ik weet, dat de verzen die men nu schrijft, saai en stijf zijn en zonder gevoel en verbeelding. En o, ik gevoel, dat onze taal mòòier is en rìjker en zich leent tot klèùrrìjke klankencombinaties in wèèlderige beschrijving! En dàt zal ik laten zien!’ Tot deze opvatting van het gedicht gaven keus van het ‘onderwerp’ en tijd en plaats der handeling aanleiding. En het lijkt mij nu toe, of dit blije gevoel hem zo geheel heeft ingenomen, dat hij aan het overige niet genoeg aandacht schonk. Was hieraan evenveel zorg besteedt, als aan de taal, dan had hij inderdaad een in alle opzichten volkomen gedicht gegeven. Bovendien bedenke men, dat Couperus, toen hij Laura schreef, noch jong wasGa naar voetnoot1) en dat daardoor gemakkelik het zielkundig gedeelte van de taak, die hij zich gesteld had, niet genoeg tot zijn recht kon komen.’
Er stijgen uit al Couperus' ‘Orchideeën’ fijne aromen op, nu en dan in ijle wolkjes, nauw bemerkt, maar soms ook in dichtere massa's, die door hun welriekendheid aangenaam strelen en doen verlangen naar nieuwe prikkels en die alle te zamen de kamer vervullen met exotiese, zacht-doordringende geuren, die zoete bedwelming geven. Toch is in deze mooie zinnelikheid een grote koelheid. Het is of de gloeiende sentimenten en de bruisende hartstochten op het ogenblik, dat zij in klanken geuit werden, door een overstelpende koude zijn bereikt, die ze verstijfde en vormen gaf, waarin noch slechts onvolkomen de oorspronkelike beweging is weer te vinden. Deze mooie weelderigheid werd geboren èn gekoesterd in het ongewone en rijke beweeg van de dichterziel; zij werd verstijfd door de gekunsteldheid van de heer Couperus. Maar trots deze vervorming spreken de verzen uit deze bundel van een warm gevoel voor het mooie woord, voor de rijke klank en het treffende beeld. Dit gevoel gaat zelfs zo ver, dat Couperus, als hij een wijze van zeggen gevonden heeft, die hem lijkt, die uitdrukking of dat beeld later herhaalt en nòch eens weer zegt. Hij stelt zijn woorden als 't ware ten toon, plaatst ze, als een schilder zijn schilderij, eens onder ander licht, gaat het zo verkregen nieuwe effekt na, terwijl hij zacht mompelt: ‘Ja, zo is 't mooi. Zo komt et beter uit.’ Van Deyssel was het, meen ik, die een dergelijk gevoel zo juist noemde ‘verliefdheid’ op 't mooie woord. Herhaaldelik komen ze voor: wijle (om z'n zachte klank), min- | |
[pagina 63]
| |
ziek (dat hier nimmer de gewone enigsins ongunstige betekenis heeft), geurenweelde, rozenweelde, zilverschemer, sparkelen (wat mooier is dan sprankelen, doordat de nasale klank is vermeden, terwijl de r van de sp is gescheiden), gitten ogen (waardoor tegelijk het donkere en het helle, vurige wordt uitgedrukt), zangzoet, rozennaaglen, (wat voortreffelik de kleur aangeeft), tonen, die zich als paarlen samensnoeren, wat weelderiger wordt in: een nachtegaal, die paarl aan paarl tot zangen schijnt te rijgen. Mooi-zinnelik is vooral: De half-verflenste bloemen geurden, geurden,
Als slaakten ze in den amber ook haar ziel....’Ga naar voetnoot1)
En ook de vergelijking van een jonkvrouw met een bloem: Toch schijnt het zalig, aangebeden vrouw!
Een maagd zich teeder aan de borst te drukken,
Tot zij haar bloeme in geurenweelde ontvouw',
En heimlijk-zoet verlang', dat men ze plukke!Ga naar voetnoot2)
Keuriger is dit noch in: O, moge dra zij, rein en geurensmild
Heur sneeuwen kelk hem schuchter openplooien.Ga naar voetnoot3)
Beide voorbeelden zijn verwant aan: De mond, half open, schijnt een kus te vragen,
Volbloeide roze, die den vlinder wacht.Ga naar voetnoot4)
Dit verlangen naar klankenschoon is ook de oorzaak voor de talrijke alliteraties, die echter niet altijd even mooi zijn. In: ‘Wie zinge een lied ons bij den lesten beker?’
Riep een, wijl hij den drinkschaal hief, die droop,Ga naar voetnoot5)
is de dr tweemaal gebruikt, maar geeft weinig effekt, terwijl in: En zie, ze buigt het blonde hoofd voorover,Ga naar voetnoot6)
het tweemaal aanwenden van de b dit vers keurig maakt. Het wordt noch mooier doordat de ui uit buigt en de l uit blonde zich even laten rekken. Al dit fijnuitgesponnene in de klank geeft het gracelike in Laura's hoofd beweging aan. | |
[pagina 64]
| |
In het eerst-gegeven voorbeeld is echter de d - en vooral de tweemaal geplaatste dr - ongemotiveerd. De d is wel geschikt, om iets dofs, iets zwaars uit te drukken of iets wat vòòrtdringt, terwijl de rollende r dit noch versterkt. Maar van zo iets is in de gegeven regel in 't geheel geen sprake. Onmiddellik echter valt het op, hoe juist van klank de volgende regel is: Dof, driemaal 't oord doordaavrend dreunt zijn donder....Ga naar voetnoot1)
waarin zowel klinkers als medeklinkers uitstekend zijn. Een mooi geval van alliteratie met l vindt men in: ‘Vaucluse, zoet Vaucluse, volzoet dal,
O, dat mijn luit haar lied van leed hier weene
Laat me in uw lommer toch mijn leed verhelen’Ga naar voetnoot2)
waarin de l en de getemperde vocalen mooi het zacht-klagende uitdrukken. Zo ontstaat er harmonie tussen klank en betekenis; zo versterkt de een de ander; zo wordt ook het genot fijner, edeler. In alle drie de bundels van Couperus is dit terug te vinden. Zelf heeft hij het in dit echt-epicuristiese gedicht gezegd, hoe weelderig en genotvol hij zich zijn kunst dacht en uit wat fijn-ontlede genietingen het totaal-genot wordt opgebouwd: Mijn kunst is als een fijn-geslepen kelk
Van klaar kristal, waarin een purpren wijn
Als vol robijnen fonkelt.... Zie, wanneer
Mijn lippen, laafziek, licht den rand van 't glas
Beroeren, koost de smaak mij als een kus....
Nog zoeter dan zijn smaak is mij de aroom
Des wijns, wen ze, als de geur dier roode bloem,
Aan 't glas ontwelt en mij bezwijmlen wil....
Maar 't allerzoetst is mij die beker, zo
Daar siddrend, drupplen lichts in trillen.... Dan
Beroer ik niet mijn glas, en staar het toe,
En smacht het tegen, en geniet, geniet
Meer in mijn wenschen, dan voldoening 't nooit
Verlangensmoe gemoed ooit geven zou....
Zoo is mijn kunst, wanneer ik, zwakke, schep
| |
[pagina 65]
| |
Een ander in zijn schepping nageniet,
Of, scheppingloos, in onmacht me vermijmer...Ga naar voetnoot1)
Deze leidende gedachten vinden wij telkens in de mooiste gedeelten van Couperus' verzen terug. Zie eens wat een weelde, wat een overvloed er spreekt uit: Hoe heimlijk lacht ze, als zij heur bloemenschat
Met beide handen strooiend, laat ontglippen,
Tot golf bij golf verkeert in bloem en blad!Ga naar voetnoot2)
En wat een wellust van klanken ligt er in: Een wolk van rozengeur voert er de wind
Met zachtkens-zuyend zwaatlen zwevend mede.Ga naar voetnoot3)
Welk een voorzichtigheid is uitgedrukt in: Er suist een aarzlend hijgen door de twijgen.Ga naar voetnoot4)
En let op de lichtheid van het zoeltjen, lichter dan bloesemblaadjes: (Het) zwerft door 't loof
En waait de teerste twijgen heen en weder
En zweeft dan voort op blanken bloesemroof.Ga naar voetnoot5)
Ook mooi-geziene realieteit treft men hier en daar aan: De maan, die 'traaflend wolken juist ontgleê;Ga naar voetnoot6)
Dit is ook in de schildering van Laura's kleed, waar zij in de schaduw der zuilen is weggescholen en wanneer plotseling een zonnestraal ‘aan komt glijden’: Hoe lucht het op 't gewaterd zwaar satijn
Van 't kreuklend kleed, welks breed-geplooide vouwen
Een weerschijn geven als van porcelein.Ga naar voetnoot7)
Weelderige overdaad vindt men in de mooie schilderij van het feestmaal bij Colonna, die door de kracht van aanschouwelike voorstelling voor de lezer lèèft. Goed gezien en licht neergezet is het uitgaan van de kerk. En dan zie men ook de stemmende aanhef van Santa Chiara: | |
[pagina 66]
| |
Bedwelmend uur van heilig, mystiesch droomen!
Op breede wieken stijg' de beê der schaar
Omhoog bij 't ruischen van heur zangenstroomen,
Waar 't gouden orgelklaatren zich aan paar',
Omhoog bij wierook-, rozen-, leliegeuren,
En 't zacht weemoedig glanzen op 't altaar,
Van duizend lichten, wijl met duizend kleuren
Der zonne gouden gloor in ruit bij ruit
Een paradijs vol heilgen doe bespeuren,
Die biddend nederknielen om de Bruid
Wier teedere oogen op het Knaapsken staren,
Dat zij vol moederliefde in de armen sluit....
Deze opzet herinnert door z'n streven naar breedheid-van-bouw aan die mooie, massieve aanvang van ‘Majesteit’: ‘Over Liparië, anders een stad als marmer wit....
Zo blijft “Laura” voor ons een gedicht, dat zonder heel hoog te staan, ons doet terugdenken aan de dagen van kunstberoering, toen het door zijn klaarheid van klank, z'n rijkdom aan nieuwe beelden en z'n keurige woordschikking het nieuwe leven demonstreerde in weelderiger, in hoofser vormen, dan de “grote” dichters het deden. | |
III.
| |
[pagina 67]
| |
een kleine rozenkrans. De grote bevat, naar het aantal psalmen, 15 maal 10 kralen voor “Ave Maria's” en tussen ieder tiental één voor een “Pater Noster,” zodat ter gedachtenis van elke der 5 blijde gebeurtenissen (Maria boodschap, ontvangenis, geboorte van Jezus, kraamzuivering, en terugvinding van Jezus in de tempel), van elke der 5 smartelike gebeurtenissen (doodsangst in Getsemané, geseling, kroning met de doornenkroon, kruisdraging en kruisiging) en voor elk der 5 roemwaardige geheimenissen (opstanding, hemelvaart, uitstorting van de Heilige Geest, hemelvaart van Maria en haar kroning in de hemel) 10 “Ave Maria's” gebeden worden. De kleine of gewone rozenkrans heeft vijf tientallen kralen. Men begint deze met een “Pater Noster” en 3 “Ave Maria's”, díe men aan het eerste tiental laat voorafgaan, terwijl men de grote met et “Credo” begint. (Zie verder aant. 6). 5) Vs. 16. Overnet. Tranen hebben over zijn ogen als 'n net gespreid. 6) Vs. 32. Ave Maria = Wees gegroet, Maria. Eerste woorden van een gebed der R.K. Het is samengesteld uit de woorden van de aartsengel Gabriël en van Elizabeth tot Maria. Zie Lukas I:28 en 42-46. Het heet ook wel Engelgroet (Angelica salutatio). Andere gebeden of liederen zijn: Kyrie eleison (Heer, ontferm U!) De mis begint met deze zang. Gloria in excelsis Deo (Eere zij God in de hoogste hemelen); lofzang, die het tweede deel der mis vormt (Lukas II:14). Credo (Ik geloof) is het eerste woord der apostoliese geloofsbelijdenis, zodat die ook met deze naam bestempeld wordt. Het derde deel der mis, deze belijdenis bevattende, wordt ook zo genoemd. Agnus Dei (Lam Gods) is een kort gebed vóór de kommunie door de priester uitgesproken. Dies Irae zijn de beginwoorden van een oud Latijns kerkgezang uit de 13e eeuw op het Laatste Oordeel. Bilderdijk heeft er een vertaling van gegeven onder de tietel van: “De dag der Wraak.” (N. Verscheid I 103). Stabat Mater, een Latijns kerklied uit de 13e eeuw, inhoudende de voorstelling van Maria treurende bij het kruis van Jezus. (Vertaald o.a, door Vondel). Te Deum laudamus (U, o God, loven wij!) is het begin van het zogenaamde Ambrosieaanse loflied, dat bij plechtige en verblijdende gelegenheden in de kerk gezongen wordt. Men schreef de woorden ervan toe aan Ambrosiüs de heilige, bisschop van Milaan. (333-397). 7) 34. Wijle = sluier, voile. 8) Vs. 33-40. Begrijp: Golvende in brede plooien slepen om haar 't gewaad, dat zacht-groen is, en de wijle, die wazig-wit is; de amberblonde lokken, die een sluier werpen op 't fonkelend git der ogen, dalen in zacht-zijden vlokken langs 't reine voorhoofd en de donzen koon en omstromen haar geheel, omdat ze aan die weggetrokken, half-neergezegen wijle ontvloden zijn. Amber is een stof, die door de gal der walvisachtige dieren wordt | |
[pagina 68]
| |
afgescheiden (potvis). Hij drijft doorgaans in kleine stukjes aan de oppervlakte van de zee. 't Is een welriekende stof, die gemakkelik en met 'n heldere vlam verbrandt. 9) Vs. 49. Hem = de zonnestraal (vs. 43 en 51). De gloriekrans (vs. 50) kan niet door één straal te voorschijn geroepen worden, maar alleen door een bundel stralen. De voorstelling van Couperus|, - als zou één straal Laura in haar ootmoed komen belonken en over haar kleed dartelen, om een ogenblik daarna door heur ernst getroffen, daarover berouw te gevoelen en haar dan met een glòriekrans te omschitteren, - is echter veel meer plasties! Bij één persoon kan men zich zo'n plotselingen omkeer gemakkeliker denken dan bij een massa. Glorie, aureool, stralenkrans of nimbus is de naam van de lichtkring die door de middeleeuwse en latere schilders om het hoofd of om het gehele lichaam van gewijde personen werd geplaatst. (Christus en Maria, de Apostelen en Martelaren). Die der Heilige Maagd was veelal een krans van sterren. De glorie kon een licht- of stralenkrans, maar ook een dunne kring zijn of een boven het hoofd zwevende schijf. Omgaf een glorie het gehele lichaam, dan heette hij aureool. 10) Vs. 65 en 67-70. Laura stierf in 1348, Petrarca in 1374. Verwezenlijkt (vs. 68) rijmt met bezwijkt (vs. 70). Een dergelijk rijm komt ook voor hij Schaepman in z'n Aya Sofia. En heerscht de dood almachtig
Langs heel het wereldrijk,
De schoonheid leeft volkrachtig
En lacht onsterfelijk.
11) Vs. 84. Brokaat is de naam van een zware zijden stof met een schering van zilver- of gouddraad òf met ingeweven zilveren of gouden fieguren. Het heette ook wel goud- (zilver-) laken. 12) Vs. 87. Lenen. Hun hoofden buigen zich zo dicht tot elkaar, dat ze tegen elkaar schijnen te leunen. Wat die maagden elkaar vertellen, is dus wèl wat intiems, misschien iets over 'n minnarijtje. Dit tèkent weer de kort-durende invloed der ceremonieën en van de omgeving in de kerk (zie vs. 71-80). 13) Vs. 91. Die = Petrarca. 14) Vs. 100. scheelen = oogleden. 15) Vs. 103. nl. toen zij noch in de kerk bad. 16) Vs. 121. Zaalge stond, omdat hem Laura nu verschenen is. 17) Vs. 121-122. O, dat nu Petrarca's zoete luit door heel Italië de tijding brenge van zijne min! 18) Vs. 121, 123 en 124. Hier staat telkens nu. Petrarca ontmoette Laura voor het eerst in 1327. Pas in 1337 vestigde hij zich te Vaucluse en tòèn kon dus pas Vaucluses “herdersfluit” gaan “schallen”, al schreef hij reeds te voren gedichten over Laura (Zie: Lettres de | |
[pagina 69]
| |
Vaucluse, pag. 23 en 48, noot). Van Vaucluse zegt Petrarca: “Het is een zeer klein, en eenzaam dal, vijftien mijlen van Avignon, waar de mooiste van alle bronnen ontspringt, die van de Sorgue.” (Lettres de Vaucluse, pag. 23). Op de bodem van een nauwe ingang, beheerst door een rots-omsluiting van meer dan 200 meters hoogte, zonder andere plantengroei, dan een enkele vijgeboom, die zich aan de stenen vastgeklemd houdt - ontspringt de stroom uit een helling van brokken puin, die opgehoopt zijn voor de overwelfde opening van een grot. Onder deze sombere ingang komt het rustige en blauwe watervlak van de bron te voorschijn, die een diepe trechter vult, weerkaatsende het ronde gewelf van de rots. 19) Vs. 124. Herdersfluit, omdat Petrarca, er bukoliese poëzie schreef (121 Latijnse gedichten). | |
II. Een Star van Hope.20) Vs. 3. Deze Colonna, lid van het zeer aanzienlike geslacht van die naam, is Jacopo Colonna, toen bisschop van Lombez, ten Z.W. van Toulouse, een van Petrarca's beschermers. “Toen ik op 22-jarige leeftijd (dat is na z'n studieën te Montpellier en te Bologna) te Avignon terugkwam, begon ik bekend te worden en werd mijn vriendschap door velen gezocht, vooral ook door het edele en beroemde geslacht der Colonna's, dat toen aan het pauselike hof verkeerde, of liever, dat er luister aan bijzette. Ingeleid in deze famielie werd ik er behandeld met een eerbied, die men mij nù misschien noch niet verschuldigd zou zijn, maar die ik tòen stellig niet verdiende. Naar Gascogne meegenomen door de doorluchtige en onvergelijkelike Jacopo Colonna - van wie ik de wederga niet gezien heb en waarschijnlik ook niet zien zal - heb ik aan de voet der Pyreneeën een goddelike zomer doorgebracht in het aanlokkelik gezelschap van de meester en zijn gevolg, zodat ik noch met smart aan die gelukkige tijd terugdenk.” (Lettres de Vaucluse, Epitre à la postérité, pag. 21. Dit is tevens de inhoud van de Italiaanse noot, die Couperus op pag. 57 geeft.) Deze goede verstandhouding duurde tot 1347. Petrarca's instemming met de opstand van Cola di Rienzi, maakte er een eind aan. 21) Vs. 6-9. Het zien op-diè-manier van het windende groen is mooi. Vs. 9-13 herhalen dit noch eens, maar nu meer redenerend: Zie, oranjebloesem, rozen, myrt, jasmijn gaan immers in festoenen slingerend ten hoge, zo dicht, dat ze haast elke stroeve lijn uitwissen. Vergelijk: tot barstens toe. Festoenen noemt men kransen van levende of nagemaakte twijgen, bladeren, bloemen en vruchten. Tempels en feestzalen werden er mee versierd. Mooie voorbeelden ervan vindt men in het koninklik paleis te Amsterdam, gemaakt door de beeldhouwer Quellinus. | |
[pagina 70]
| |
22) Vs. 15. Die = de hallen. 23) Vs. 16. Wijl = terwijl. 24) Vs. 21. Amforen, aarden vaten met nauwe hals en twee handvatsels. Zij dienden vooral voor 't bewaren van wijn. 25) Vs. 22. Robijn, donkerrood, soms ook doorschijnend rozerood, met blauwe of gele tint; saffier (vs. 35) doorzichtig donkerblauw; emeraud (vs. 35) groen. 26) Vs. 49. Daarginds, aan het lager eind der tafel. 27) Vs. 52. zijn, n.l. van Colonna. 28) Vs. 63. Fulp onderscheidt zich van fluweel alleen door de grotere lengte der haren. 29) Vs. 64. Heur is 3e naamval. Vs. 72. Oùde smart. Dat heeft Couperus noch niet laten zien. 30) Vs. 76. Troubadours, de vinders van Z.O. Frankrijk, beoefenden hoofdzakelik lyriese poëzie; trouvères, die van het Noorden met voornamelik epiese poëzie. Minnestreels, reizende toonkunstenaars, die tegen betaling reeds bekende gedichten zongen. Het waren eigenhorigen. 31) Vs. 79. Des ridders, n.l. van de ridder, die om het lied gevraagd heeft. zoeltjen (vs. 97) in 't Italiaans l'aura. lauwer (vs. 98) in 't Italiaans l'aureo. morgenrood (vs. 99) in 't Italiaans l'aurora. Bij Sonetto V in Le Rime di Fr. Petrarca (Biblioteca poetica italiana antica è moderna - Parigi) tekent A Buttura aan: Petrarca zinspeelt in zijn verzen te dikwels op de naam Laura door te gebruiken: lauro (lauwrierboom), l'aureo (verguld), l'auro (goud) etc. (zie boven). Maar deze knutselarij is zijn grootste zonde. Echter is 't een gevaarlik voorbeeld, dat zulk een groot dichter aan beuzelachtige woordspelingen de onvervalste bekoorlikheden, de edele zwier en de hemelse melodie van zijn stijl leent.’ In de duitse uitgaaf (Reclam - Leipzig) vindt men herhaaldelik opgemerkt: unübersetzliches Wortspiel. 32) Vs. 102. Hier staat een vraagteken. Dit zal wel een komma moeten zijn. Zo'n lange vraag (vanaf vs. 92, waar een punt hoort) met al z'n bijstellingen en bijzinnen zou zeer onaesteties zijn. Die komma wordt geëist door vs. 103, als bijstelling bij tranen (vs. 102). Dergelijke fouten komen in de 2e druk herhaaldelik voor. Waar ze aanleiding tot verkeerd begrijpen zouden kunnen geven zal er op gewezen worden. Couperus zelf erkent in de voorrede van, ‘Williswinde’, dat hij de korreksie enz. bij de 2e uitgeaf van ‘Orchideeën’ geheel aan de uitgever heeft overgelaten. 33) Vs. 121. Het onderwerp van trippelde is de jubelende schaar (vs. 136!). De konstruksie is zeer gewrongen. 34) Vs. 143. Madonna. Al betekent dit Italiaanse woord eenvoudig | |
[pagina 71]
| |
mevrouw, het drukt hier zeker Petrarca's verering uit, door Laura met dezelfde naam te noemen als de H. Maagd. 35) Vs. 153. Bacchanten zijn zij, die deelnamen aan de Bacchanalieën, feesten ter ere van Bacchus of Dionysus. Zij werden in Griekenland gewoonlik om de drie jaar gehouden en kenmerkten zich door uitbundige vrolikheid en buitensporigheden. Ook vrouwen, die dan thyrsen of met wijngaardranken omwonden staven droegen, namen aan deze feesten deel. | |
III. Een dag van Weelde.36) Een dag van Weelde is de volgende dag. Zie vs. 66 waarin lelie een herinnering is aan vs. 55 van het 2e gedeelte en aan vs. 103. 37) Vs. 68. Geen dartle schaar zag hen samen, zoals de vorige dag, toen zij met bloemenketenen omwonden werden. 38) Vs. 80. d.i. hij sprak 't niet uit. 39) Vs. 103. Cymbel bestond uit twee holle bekkens, die op elkaar geslagen werden. Men gebruikte ze bij de dienst van Cybelé, een Phrygiese godin, de vertegenwoordigster van het welige leven der natuur. Cymbaal is ook 'n soort van tamboerijn en wordt waarschijnlik hier bedoeld, 40) Vs. 105. Peep, verl. tijd van het werkwoord pijpen = fluiten. 41) Vs. 111. = Het stralen van de zon moe en moe van 't spelevaren. Achter 't eerste wars had een komma kunnen staan. 42) Vs. 135. Gelijk een elve. Ziet op de lichtheid van Laura's gang. Elfen zijn goddelike wezens van lagere rang. Men stelde ze zich voor in menselike gedaante en bedeeld met betoverende schoonheid. Vandaar menig germaans verhaal van hun verleidelike macht over de mensen, b.v. Erlkönigs Tochter, oratoriüm van Niels W. Gade. Zij houden veel van muziek en dans; zie b.v. Couperus' sprookje Fidessa Hun koning heet Oberon; komt o.a. voor in De Kleine Johannes. (Zie in ‘Orchideeën’ ook het gedicht ‘De Elven’). 43) Vs. 136-138. Een koude, fiere, maar mooie lelie was zij eerst (III vs. 55 en 103). Tot een zachte roos had zij zich herschapen (III vs. 65). Nù heeft ze de schoonheid van de lelie behouden, al is zij nu zachter gestemd. 44) Vs. 146 is na al 't voorgaand zachte wel wat plotseling en daardoor bombasties. 45) Vs. 168. Nymfen in de griekse mythologie ongeveer hetzelfde als elfen in de germaanse. | |
IV. Sennuccio.46) Sennuccio del Bene, een vriend van Petrarca, Florentijns banneling en geheimschrijver van Colonna (Zie Couperus' aantekening). 47) Vs. 72 tot 76. Begrijp: die blos, die blik vertolkt: Laura | |
[pagina 72]
| |
moge niet zo hoog aangelegd zijn als hij, toch blijft haar ziel Petrarca's geest nabij, als hij zo hoge vervoering kent. 48) Vs. 81-82. Aankondiging van V vs. 170-173. Vs. 109 is een herinnering aan Petrarca's 206e sonnet. 49) Vs. 118. Gastvrijheid was een door godsdienst en gewoonte geheiligde plicht, die met grote trouw en oprechtheid vervuld werd; hij werd voorgeschreven door de godsdienst van Israelieten en Arabieren, Grieken en Germanen. Zeus had zelfs de bijnaam Xenios (de gastminnende) en beschermde alle vreemdelingen. Eigenaardig is het, dat bij da Grieken de gastheer niet naar de naam van zijn gast vroeg, dan pas na 'n verblijf van 9 of 10 dagen. | |
V. Vaucluse.Zie Aant. 18. 50) Vs. 5. Schalmei, 'n meestal rieten herdersfluit. 51) De vreugd der Waereld schuwt. Petrarca had, om Laura te vergeten, verschillende reizen gedaan, bij voorkeur naar plaatsen met veel drukte. Zo bezocht hij van 1333 tot 1336 Frankrijk en Engeland. Op die reis ontdekte hij te Luik twee redevoeringen van Cicero. In 1336 begaf hij zich naar Rome. 52) Vs. 12. De wreede = Laura. 53) Vs. 15. De betekenis van deze regel is waarschijnlik: Wanneer mijn roem zo groot is, dat alle minnenden mijn zangen kennen en er door ontroerd worden, dan zal Laura's weemoed, die naar wroeging zweemt, wel gewond worden, (sterven en in liefde overgaan?) Weemoed en wroeging zijn hier beide onvoorbereid en bovendien onwaar. Couperus laat Laura pas in vs. 67-72 van haar weemoed spreken en in vs. 74-95 van haar wroeging. Hoe kon Petrarca dit dan al in vs. 15 weten? 54) Vs. 16. Bij Colonna II vs. 169-173. 55) Vs. 19. Zie III vs. 203, 208. 56) Vs. 28. Vaucluse, o laat ik nu, enz. 57) Vs. 32. Dit deed hij in De vita solitaria. 58) Vs. 67. Wien ik vlieden zag. Petrarca ontvluchtte Avignon drie keer, in 1333, in 1336 en in 1337. (Zie Aant. 51). De laatste maal vestigde hij zich te Vaucluse. 59) Vs. 81. Door Petrarca's minnedichten werd Laura's naam onsterfelik. 60) Vs. 90. Deze regel is alleen te begrijpen als zag veranderd wordt in zou. 61) Vs. 92. Achter die een komma te plaatsen. Reinen zielen is 3e naamval. Vs. 95. Lage hartstocht is hier wel wat sterk. | |
[pagina 73]
| |
62) Vs. 106. = Al verstoorde hij ook haar zoetste droom, n.l. van zijn Muze te mogen zijn. 63) Vs. 121-122. d.i. heel zacht, niet woest en met hartstocht. 64) Vs. 132. Men strijde en streve! Dit is 'n toegevende bijzin bij wat er volgt. 65) Vs. 136. Hier is Petrarca's zelfvernedering wel àl te groot.
Dordrecht. Jacob Ek. |
|