Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||
Kleine mee-delingen over boekwerken.Schoolboeken.1. Eenvoudig Taalwerk voor de Lagere School, door L. De Vries, hoofd eener school te 's-Gravenhage. I en II. P. Noordhoff. Groningen. 1900.Uit 'et Voorbericht: ‘Ondanks den bestaanden rijkdom aan taalwerkjes voor de lagere school, wagen we het, nog met een nieuw te komen. We meenen n.l., dat er plaats is voor een werkje, waarin alleen datgene is opgenomen, wat voor het zuiver schrijven beslist noodig is te weten: niets meer. Deze grondgedachte heeft ons gevoerd tot een zeer belangrijke vereenvoudiging, die, naar we hopen, velen niet onwelkom zal zijn. Het onderwijs in het zuiver schrijven toch heeft geen doel in zichzelf; zijn waarde wordt uitsluitend bepaald door den dienst, dien het aan het stellen bewijst; het laatste alleen bepaalt de stof er van.’
We gaan alzo vooruit. ‘Ten behoeve van de vormverandering worden enkele woordsoorten - zelfstandig naamwoord, werkwoord en bijvoeglijk naamwoord - en een drietal zindeelen - onderwerp, gezegde en bepaling - geleerd. Van lidwoord, persoonlijk, bezittelijk, aanwijzend en vragend voornaamwoord, voorzetsel spreken we dus niet; en evenzoo laten we het voorwerp vallen. In overeenstemming met dit laatste laten we den 3en naamvalsvorm varen en wordt dus de buiging: onz. enk.: het; mann., enkv., bep.: den; anders altijd de. Desgelijks de andere bijvoeglijke woorden op e, terwijl de woorden een, mijn, enz. onverbogen blijven. Het bijvoeglijk naamwoord krijgt een n, waar de die krijgt. Hiermee is de geheele verbuiging afgehandeld. De schrijfwijze van het voltooid deelwoord is mede zoo elementair mogelijk behandeld. De naam deelwoord is weggelaten.’
In één opzicht is de schrijver echter aan 'n oude onwaarheid blijven hangen. En wel 'n grove onwaarheid. Wat is het toch voor 'n bewering, te zeggen: de waarde van 't zuiver schrijven wordt uitsluitend bepaald door den dienst, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||
dien het aan het stellen bewijst; het laatste alleen bepaalt de stof er van. Welke dienst toch! Wat heeft de ‘zuiverheid’ te maken met het ordelik voorstellen van de zaken? Evemin als bij 'n spreker de betekenis van 't geen hij te zeggen heeft, wordt geschaad door het verzaken van letters die tot de zin van 'et gebruikte woord niets toe- of afdoen, evenmin hindert 'et weglaten van overbodige schrapjes en haaltjes aan de verstaanbare gedachtenuitdrukking op schrift. De schrijver beaamt 'et zelf door voortaan eenvoudig een, mijn, haar, enz. te laten schrijven, van geen datief meer te reppen, etc. Maar juist daarom verwacht men van iemand die veel onnodigs prijs geeft, 'n beter inzicht in de verhouding van woord en teken, en niet meer het aanhangen van banale theorietjes. Alzo: Met 'et welgevallen van de datief zullen de leerlingen van de hr. De Vries op 't papier voortaan ‘den kippen’ geen eten meer willen geven. ‘Den hanen’ ook niet. Wel ‘de kippen en de hanen.’ Ook wel ‘de kip’ voor ‘der kip’. Maar ze zullen blijven schrijven: ‘ik wil den haan geen eten geven.’ 't Ene mag geschreven op 't gehoor af, 't andere moet geschreven tegen 't oor in. Waar blijft nu de logica! Evenzo mogen ze schrijven: ‘breng die pan even naar de keuken, maar blijven ze schrijven: breng dien pot even in den kelder. Wat moet, ook bij de schrijver, zulk 'n inkonsekwensie op den duur toch tegenstaan! Ik weet wel, de vormkwestie is tot zeer eenvoudige verhoudingen teruggebracht, en de de- en den-vraag te hebben herleid tot de eenvoudige keus: òf onderwerp, òf bepaling, doet de schrijver eer aan. Maar dit de en den schrijven te verbinden aan het mannelik- en vrouwelik-zijn van de woorden zal op den duur aanstoot geven, vooral als men om de wille van de aanschouwelikheid, wat mannelik- en vrouwelik-zijn betekent, z'n toevlucht moet nemen tot oefeningen als deze (96 II): Schrijf de volgende zelfst. naamw. op en zet er m of een v achter. landbouwer, winkelier, naaister, doffer, merrie, verver, houthakker, bedelaarster, leeuwin, hengt, neef, nicht, stier, kapitein, haan, koe, oom, tante, bok, wandelaar, predikant, koningin, zeug, metselaar.
In zulke oefeningen laat zich een geheele beschavings-richting veroordelen. En, - wat de taal als wetenschap zelve betreft, - de oefeningen (zie 97) die zich op de gecodicifeerde vormen baséren rusten op 'n valse heuristiek. | |||||||||||||||||||||||
2. Nederlandsche Taaloefeningen, door Th. Kuijper hoofd eener school te Heerenveen. Eerste deeltje (Regels, Feiten en Opgaven.). Tweede deeltje (Oefeningen). Tweede dr. P. Noordhoff. Groningen. 1900. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||
In 't Voorbericht staat o.m.: ‘Een groot gedeelte van den inhoud der beide deeltjes dient m.i. het eigendom te zijn van hen, die tot kweek- en normaalscholen worden toegelaten, opdat daar kan begonnen worden met hetgeen men in den regel onder “de Spraakkunst” verstaat. Ook bij de voorbereiding voor H.B.S. en Gymnasium zullen de oefeningen belangrijke diensten kunnen bewijzen.’ Waarvoor de jongelui van wie deze 68 bladzijden taalregels en deze 108 bladzijden oefeningen in 't zuiver schrijven ‘het eigendom’ zijn geworden, aan de kweek- en normaalscholen noch eens van voren aan met ‘de Spraakkunst’ moeten beginnen, is mij niet recht duidelik. Heel de ouwe rompslomp komt er in voor: gebiedende wijs (I, 6), aanvoegende wijs (7), koppelwerkwoorden, (8) meewerkend en oorzakelijk voorwerp (10 en 11), met hun naamvallen-pak, 'n goede dosis geslachtsregels (16-19), heel de banale buiging van de pers. voornw.Ga naar voetnoot1) (20-30) bezittelike, aanwijzende, betrekkelike enz. (31-36) en spelregels (42-47). En dan die massa oefeningen! Ik wil niet zeggen, dat dit schoolboekje, van 't ouwe standpunt beschouwd, niet van 'n ernstige opvatting en van 'n degelike uitvoering getuigt. Verre van daar! Zie de ‘Vragen en Opgaven’ (53-68) in 't Eerste Deeltje, en heb achting voor de zorg waarmee de oefeningen in het Tweede Deeltje, paralel aan de ‘theorie’ zijn samengesteld. Maar 'et grote bezwaar is hier, dat al het hersenwerk en al de tijd aan deze lange reeks van op verre na niet gemakkelike opgaven besteed, verloren tijd en moeite is. Deze taalboekjes toch raken alleen de schrijfwijze der woorden. ‘Zoveel mogelijk (werd) alles vermeden, wat niet op de vormverandering der woorden betrekking heeft.’Ga naar voetnoot2) En nu blijft eenmaal waar dat de kennis van deze toevallige vormveranderingen evenzo min invloed heeft op 'et goed gebruik van de taal zelf, als de kennis van de spieren en hun beweging invloed heeft op iemands manier van dageliks bewegen en de diepste karakterkunde influenceert op iemands gewone doen en laten. Maar de heren Kuijper c.s. lijden aan misvattingen. Ze scheiden ‘stof’ en ‘vorm’; beschouwen de ‘stof’ als iets dat, onmachtig en en hulpeloos, zonder gegeven gestalten niet aan den dag kan komen, en geven nu met de grootste ijver en de beste bedoeling hun leerlingen 'n menigte ‘vormen’ aan de hand, opdat die leerlingen, zodra ze genoopt worden hun ‘stof’ aan het licht te brengen, dadelik de ‘vormen’ maar voor 't grijpen hebben, waarin ze zich, volgens geheel uitwendige wetten, naar buiten mogen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||
voordoen. Dit geldt, de ‘taal in schrift;’ maar juist is 't deze ‘taal in schrift,’ die heel de taalopvatting in de war brengt. Taal wordt allereeret ‘vorm’, en is niet meer bewustwording in klank; en als men van taalontwikkeling spreekt, leidt men deze niet terug op de ontwikkeling van het individueël leven, zich openbarende in z'n klanken, maar zoekt men de leerling thuis te brengen in 't verstaan en 't gebruik van de vormen, beelden en vergelijkingen uit de geschreven lieteratuur. De gevolgen blijven niet uit. De morphologie van de stijlleer en de vormleer omschaalt het eigen leven. Zo kon 't gebeuren dat waar de leerlingen, ook de gevorderde, in deze onjuiste en eenzijdige theorieën worden grootgebracht, ze in de gevallen waarin van hen eigen werk met een eigen wijze van zien verlangd wordt, 'n verregaande onbeholpenheid om op zich zelf te staan, vertonen; en niet vreemd kan 't ons voorkomen, dat de mannen van autorieteit en van invloed die dit taalonderwijs hebben geleid en gegeven, de terugslag van hun vervreemdingsproces laten voelen in de officieële klacht aan de Regering over 'et gehalte van de kandiedaten die zich, gekweekt in hun beginselen, aan 'et oordeel van hun onderzoek hebben onderworpen. Nemen we uit 'et Verslag van de Onderwijzers-eksamens van de Gelderse Commissie: ‘De geleverde opstellen vertoonden zekere kenmerkende (!) en vrij algemeen voorkomende (!) gebreken.’ ‘Zoo misten de meeste(!) kandidaten het besef, dat zij zich hadden te houden aan het door hen gekozen onderwerp en gaven bijvoorbeeld onder het opschrift: “Oost West, Thuis Best” eene ontboezeming te leren over “de huiskamer” of over “het reizen” zoo verdiepten enkelen zich in beschouwingen over de verveling, welke een regenachtige dag pleegt te doen ontstaan, in de meening dan te schrijven over “een buiege dag”, enz. Aangaande den bouw en de samenstelling der opstellen moet opgemerkt worden, dat doorgaans hierbij geen spoor was te ontdekken van eene poging om zijne gedachten over het gekozen onderwerp naar een gemaakt plan in logische volgorde te ontnemen.’ Enz. enz. Uit Noord-Brabant: ‘Eenige kennis van de beginselen der spraakleer naar de opvatting van het programmma was bij hen wel aanwezig, maar ze was niet verkregen op de goede wijs, d.i. met behoorlijke onderscheiding van hoofd- en bijzaken en veel te weinig aan de levende taal getoetst; ze was niet hun eigendom geworden en had niet bijgedragen tot hunne algemeene ontwikkeling. Dat kwam vooral uit in het geleverde schriftelijk werk. Wanneer dat al niet volstrekt onvoldoende mocht genoemd worden, was het toch vaak (!) zoo onbeduidend en getuigde van zulk eene armzalige benepenheid(!!) van zien en denken, dat men verlegen stond met de waarde, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||
‘die men er aan zou toekennen.’Ga naar voetnoot1) En wat erkent de Schrijver zelf? Dat men, ondanks jarenlang zuiver schrijven, noch genoodzaakt kan zijn, in Errata, gemaakte foutenGa naar voetnoot2) te herroepen.
Sommige ‘Vragen’ en ‘Oefeningen’ zijn voor de leeftijd, waarvoor ze bestemd zijn, zeer moeielik. Vraag 20 wil het onderscheid laten weten tussen Helder roode wijn, Heldere roode wijn en Heldere, roode wijn. Is dat niet te ver gezocht? En wie helpt me aan 't invullen van Oef. 147: Een groot- veldslag werd ge-. Acht uren lang had d- een- kolonne na d- ander- zich op d- vijand gew- die op d- t- van een- heuvel gep- stond. De Junizon d- in het Westen z- waren de versterkingen voor d- hardn.... verd.... in 't gezicht het was n- hen door een laatst- gew- aanval uit hun- p- te verdrijven of alles was verloren. Verderop gaat 'et beter. Mischien ook was ik niet terecht; ik lees altans in 't Voorbericht (II): ‘De laatste oefeningen (no. 140-148) behooren slechts gedeeltelijk in dit boekje thuis;....’ Zoals ik zei; de tijd, voor deze oefeningen nodig, kan beter besteed voor zelfstandiger werk en voor dingen van praktieser nut. | |||||||||||||||||||||||
3. De Wereld in! door Jan Ligthart en H. Scheepstra, geïllustreerd door W.K. de Bruin. Derde stukje. Tweede druk. Groningen. J.B. Wolters. 1900.Dit is weer 'n mooi boekje. Men zou er haast stukjes uit overschrijven. Alles hoogst eenvoudig en makkelik gezegd, en prettig verteld. 't Zal z'n weg wel vinden. Als de Schrijvers met hun ‘kinderen’, spelende en lezende, wandelende en luisterende, de ‘Wereld’ zijn door geweest, hopen we op 't werkje terug te komen. Ondertussen, 't zijn aardige kindertjes. J.K. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||
Nieuwe boeken:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
Inhoud van Tijdschriften:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||
|
|