Wat de eerste betreft, dat die plaatsen die nu heelemáal niet als alexandrijnen kunnen gelezen worden geen onbeholpenheden zijn, maar juist waarschijnlijk van de beste, - die zal ik met voorbeelden illustreeren.
Zie b.v. in Roddrick en Alfonsus bl. 45; waar de koning zegt:
Wat is u? Wat let u? Siet ick begheert te weten.
Probeer dat vers eens als alexandryn te lezen: Wat is u, wát let ú, siet íck begheert te weten. Onzin, niewaar. Maar nu, of 't proza is: wat is u, wat lét u, siet ich begheért te wéten. Is dat een onhandigheid, een onbeholpenheid? Iets verder (1045 en 46):
Groot-moghend' Koningh, wil mij wat ghehoors toelaten,
Neyght u ooren na mijn bittere droef aanklaght.
Dat men ‘toeláten’ en ‘aankláght’ moet lezen is voor dichters heel natuurlijk, die van zelf in hun gehoor voelen dat een rijm-accent sterker is dan een gewoon accent en dat zelfs bij hun dagelijksch spreken in proza zullen hooren en ook uitspreken. Maar daarvan is hier geen sprake. Sprake is van dien tweeden regel. Hij is van de lengte van een alexandrijn, maar probeer hem niet als een alexandrijn te lezen. Lees hem eens met de natuurlijke accenten:
Néyght u óoren na myn bíttere droef ankláght!
Hoort ge wat een mooi, natuurlijk rhythme, wat precies het rhythme van den regel, het smeekende, die dát zeggen moet?
Ga weer even verder (1049)
Spreeckt op, helder en vry, niemant sal hier eens kicken,
weer aller zotst als hij een alexandryn moest wezen, ziet ge wel? Maar ook weer uitstekend als hij vrij gelezen wordt:
Spréeckt óp, hélder en vry, níemant sal hier eens kícken,
Onhandig hè? zoo'n regel met zes accenten te kunnen maken.
Onbeholpen, vindt ge niet?
Als kunstenaar, als werkman, die met woorden het fijnste en breedste wist uittedrukken wat er in hem omging, hoort Brederoo kort en goed tot die Hollanders, die nog niet overtroffen zijn, tot de Hollanders met een stijl.
Albert Verwey, De Nieuwe Gids, Dec. 1888.