Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |
De nieuwe uitgave van Maerlant's Strophische Gedichten.
| |
[pagina 526]
| |
o.a. van sedert gevonden nieuwe hss. Een arbeid die niet alleen eene groote hoeveelheid geduld, volharding en nauwkeurigheid, maar ook veel oordeel en scherpzinnigheid vereischt, wil men niet verdwalen in het warnet van lijnen die de betrekkingen tusschen de verschillende nog bestaande of te onderstellen hss. aanduiden: zie het schema op blz. XXXIIGa naar voetnoot1). Dat de stellige uitkomsten niet in verhouding staan tot den grooten omslag, dien het onderzoek vereischt, en niet altijd overeenstemmen met die van dat op andere punten wordt op blz. XVIII eerlijk erkend, maar pleit nog niet tegen de methode op zich zelf. Natuurlijk zijn er hier verschillende gevallen, waarin de overeenstemming van sommige hss. toevallig kan zijn; wat hierin al of niet toeval mag heeten en of het aantal dan wel de hoedanigheid dier overeenstemmingen den doorslag moet geven, dat zijn vragen die bijna alleen voor eene subjectieve beslissing vatbaar zijn (zie b.v. XXI, XXVII). Ook blijven er gevallen over, waar de overeenstemmende lezing van alle hss. onmogelijk goed kan zijn, immers door het gezond verstand gewraakt wordt, en men dus een fout in den archetypus moet aannemen en deze door een conjectuur mag emendeeren; eene opsomming dier gevallen vindt men op blz. XXXI (voeg er o.a. aan toe M. III, 487 en OHW. 13). Doch daartegenover staan ook plaatsen waar eene voor ons gevoel betere lezing van een hs., dat minder gezag heeft, of eene oogenschijnlijk goede conjectuur verworpen en de lezing der gezaghebbende hss. in den tekst geplaatst is, ook al eischt die soms eene ietwat gewrongen uitlegging (zie b.v. M. I, 335 en III, 302 met de aant.). Deze beslissingen blijven uiteraard aan het oordeel van den uitgever overgelaten. Het 5de hoofdstuk handelt over de rijmen, met name over de minder goede lettergreep- of silberijmen en over de rijmen met eene ‘overscharige’Ga naar voetnoot2) -n. Naast deze onderzoekingen op bepaalde punten zou wellicht hier een overzicht niet misplaatst geweest zijn van de bijzondere rijmverbindingen, welke bij M. voorkomen - b.v. ue (uml. van ō): u (ogerm. of rom. û) vóór r, zooals in de 11de strophe van M. I - en van de onzuivere rijmen welke wel in de | |
[pagina 527]
| |
hss. van deze en van andere gedichten van M. nu en dan gevonden worden maar toch stellig of waarschijnlijk niet van hem afkomstig zijn: eene korte samenvatting dus van het in de Inl. op den Alexander LXII vlgg. door Franck reeds medegedeelde, met bijzondere vermelding van hetgeen er van dien aard in de Str. Ged. voorkomt. Nu zijn slechts enkele dezer punten in het volgende hoofdstuk bij de quaestie van het auteurschap van Ov. en KCl., (XLIV, verg. ook LXV, noot) ter sprake gekomen. Dit ware in 't algemeen gemakkelijk geweest, vooral voor studenten en beginners; en 't is toch niet beneden de waardigheid eener degelijke uitgave ook op hunne belangen te lettenGa naar voetnoot1). Bovendien zou het dienstig geweest zijn voor de weerlegging van verschillende andere conjecturen waarbij met deze en dergelijke zaken geen rekening is gehouden, zooals b.v. die van Verwijs op M. I, 687 - tijt (d.i. tiet, van tien, trekken): strijtGa naar voetnoot2) - enz. of die van De Vries op Claus. 504 (ghelede, met ê, in eene strophe met ē-rijmen), OHW. 22 (metrum), 25 (tone, een door M. niet of althans hoogst zelden gebruikt woord: zie Inleid. op Alex. LXXXVIII), 107 (dorclesen met ê, in eene strophe met ē-rijmen). Trouwens, al berustte de critiek van De Vries op de laatstgenoemde gedichten op logische redeneering, uitgaande van het zinsverband en van het Latijnsche origineel, en al mag niet vergeten worden dat toen nog slechts één der vier thans bekende hss. gevonden was, hetgeen zeker minder weerhield van gewaagde gissingenGa naar voetnoot3), die critiek is reeds dadelijk hypercritiek genoemd, ook omdat zij noch met de overlevering noch met tal van andere overwegingen rekening hield. Het bovengenoemde dorclesen b.v. had niet alleen zijn ê tegen zich; de geheele onderstelling van zijn bestaan bij M. berustte enkel en alleen op drie plaatsen uit Anna Bijns en uit een Zeeuwsch rederijkersstuk benevens het getuigenis van Kiliaan (alles uit de 16de eeuw), waar het simplex kleezen, in eigenlijke beteekenis, voorkomt. Op deze en dergelijke plaatsen komt het verschil tusschen de tweeërlei critiek duidelijk uit. De Vries stelt de logische en poëtische consequentie van zijn auteur zóó hoog, dat hij al wat hem ongerijmd of minder fraai toeschijnt, alle stoplappen en noodrijmen meent te mogen wegëmendeeren; hij loopt daardoor groot gevaar het gedicht te versieren met iets wat ons zeer fraai | |
[pagina 528]
| |
lijkt maar niet uit de pen des dichters gevloeid isGa naar voetnoot1); bij hem wordt, om eene Latijnsche conjectuur van hem zelven aan te halenGa naar voetnoot2), het emendetur wel eens emundetur. Franck en Verdam daarentegen steunen op den stevigen grondslag van eene nauwkeuriger kennis der taal en der metriek van den dichter; zij letten niet alleen op het ongerijmde, maar ook op het niet rijmende. Wellicht loopen zij af en toe echter gevaar de grammatische en metrische consequentie van den dichter te hoog aan te slaan. In het 6de hoofdstuk, over den auteur der verschillende gedichten, worden Ov. en KCl., ondanks enkele bezwaren van taal en rijmen, en - hoewel met zekeren schroom en twijfelGa naar voetnoot3) - ook Vr. en OHW. aan M. toegekend, en wordt de Verk. Mart., op het voetspoor van Leendertz, als een bitter ernstige satire van M. zelf, niet als een parodie van een ander opgevat. Had hier (of in een ander hoofdstuk) niet ook eene samenvatting behooren te staan van hetgeen er gegist is met betrekking tot den persoon van Martijn, te meer nu Verwijs dit in het schema zijner Inleiding (zie ald. XV) als afzonderlijk punt vermeld had? En had daarbij dan geen melding gemaakt kunnen worden van Gallée's mededeeling in den Gids van 1881 (III, 333) over zekeren ‘Heynric van Merlant’, in een Utrechtsch stuk uit het laatst der 13de eeuw optredende als een der zeven borgen van ‘Jacob van den Damme’Ga naar voetnoot4): eene misschien toevallige, maar toch opmerkelijke overeenkomst van namen, die geheel in 't vergeetboek geraakt schijnt en waarop wellicht nog eens de aandacht mag worden gevestigd? Het volgende hoofdstuk behandelt den bouw der strophen: een te onzent nog vrij wel onontgonnen studieveld, dat nog veel belooft, gelijk het nu reeds de belangrijke uitkomst geschonken heeft, dat de strophe van de meeste dezer gedichten - alleen Vr. en OHW. zijn van een ander type; de overige zijn verschillende variatiën van de strophe der Martijn's: aab aab aab aabb - nergens elders gevonden is en dus waarschijnlijk door Maerlant uit andere hem | |
[pagina 529]
| |
bekende typen der Fransche of Duitsche poëzie volmaakt is, m.a.w. als zijn letterkundig eigendom beschouwd mag wordenGa naar voetnoot1). Ook het volgende, achtste hoofdstuk ‘Opmerkingen over versbouw en stijl’ is geheel nieuw. Het bespreekt de overeenstemming tusschen inhoud en vorm (rhythmus) in deze strophen, die den dichter voor dergelijke technische moeilijkheden stelden als de thans zoo geliefde sonnetten; het gebruik van enjambement, synoniemen, vragen en uitroepen, de rijkdom aan beelden komen hier te berde. In het volgende daarentegen over ‘Dateering der gedichten’ wordt een oud vraagstuk, doch met de nieuwe hulpmiddelen die de nauwkeuriger kennis van M.'s verskunst aan de hand doet, behandeld. Na zorgvuldig wikken en wegen der verschillende gegevens wordt als waarschijnlijk deze volgorde aangenomen: Vr., OHW. (indien deze twee ten minste van M. zijn), Claus., de Martijn's, Disp., en eindelijk Ov. en KCl.; de laatste achteraan op onwederlegbare, aan den inhoud ontleende gronden, die hier zwaarder wegen dan die van meer technischen aard welke voor een vroegeren datum zouden pleiten. In deze hoofdstukken is derhalve herhaaldelijk de vraag overwogen hoe streng M. was in de handhaving der door zijn dialect of door zijne verskunst gestelde eischen en regelen. Over 't algemeen blijkt hij inderdaad welbewust binnen die perken te zijn gebleven; doch nu en dan schijnt hij wel te hebben toegegeven aan de verleiding om ter wille van het rijm of van de uitdrukking der gedachte daarbuiten te gaan, tenzij men daar overal corruptie wil aannemen, hetgeen toch gewaagd schijnt. Zulke afwijkingen vindt men vermeld op blz. XLI, XLIII, XLVI (zie ook LXXXVI). Dat de uitgevers hierbij wel eens schijnen te weifelen of met zich zelf in tegenspraak te komen (zie b.v. XXXIX en XLVI) is niet te verwonderen. Maar, zooals boven gezegd is, de betrekkelijke onzekerheid der uitkomsten op sommige punten mag niet als argument tegen dergelijke onderzoekingen in 't algemeen aangevoerd worden; integendeel is dit eene aansporing om hetgeen er van dien aard te lang verzuimd is ijverig in te halen (waartoe hier dan ook telkens opgewekt wordt: zie b.v. XLV, noot). Mits men maar omzichtig alle mogelijkheden overweegt en eerlijk erkent waar de grondslag van het betoog zwak of het resultaat twijfelachtig is (zie b.v. XXXIX, XLIII), is dit de eenige weg om dieper door te dringen in de kennis der taal en der verskunst van M. en van andere Mnl. dichters. | |
[pagina 530]
| |
Het 10de hoofdstuk, over ‘Maerlant's bronnen’, voegt aan het door Verwijs gevondene heel wat toe: behalve de Latijnsche parallellen voor tal van plaatsen in de Martijn's en Claus. (die ten deele even goed of beter in de Aanm. vermeld hadden kunnen worden) zijn met name de rechtstreeksche origineelen van Vr. en Disp. aangewezen en afgedrukt. De vruchten van groote belezenheid of herhaalde ‘opzoekingen’ (om een goed Zuidnederlandsch woord te gebruiken) in de hymnologische en mystieke literatuur zijn hierin bijeengegaard en verbonden met een zorgvuldig onderzoek der betrekking tusschen het Dietsch en het oorspronkelijk. Hier zij ook gewezen op de reeds eene enkele maal door Verwijs, maar in veel grooteren getale door de tegenwoordige uitgevers (meestal in de Aant.) aangehaalde overeenkomstige plaatsen uit de mystieke Mnl. proza-literatuur (Ruusbroec, de Limb. Sermoenen enz.: zie b.v. de aant. op M. II, 241; III, 92) of ook uit de overige werken van M. zelf of andere Mnl. schrijvers (zie b.v. de aant. op M. III, 83). Hierdoor wordt niet alleen vaak het recht verstand eener duistere plaats bevorderd, maar worden wij ook in staat gesteld te beoordeelen in hoeverre M. ter wille van den kunstvorm zijn taal geweld aangedaan, zich een ἅπαξ λεγομένον, of althans een stoute of gewaagde, hem eigene beeldspraak veroorloofd, dan wel uitdrukkingen gebezigd heeft die ons alleen vreemd dunken omdat zij afwijken van onze wijze van denken en voorstellen. Stellig zal nadere studie van de kerkelijk-theologische en mystieke Mnl. en Mlat. literatuur (preeken, tractaten en geestelijke liederen) nog meer aan 't licht brengen, dat kan dienen tot juist begrip dezer voortbrengselen van den middeleeuwsch-Katholieken geest; zonder dit zullen zij, evenals b.v. Vondel's Lucifer, ons op menig punt duister blijven. De beide volgende hoofdstukken: ‘Opmerkingen over inhoud en samenstelling’ en ‘Beoordeeling der gedichten; hun roem en invloed bij de tijdgenooten’ bevatten nog vele nieuwe bijdragen tot de juiste waardeering zoowel der volstrekte kunstwaarde als der historische beteekenis voor onze letterkunde van deze gedichten. Bij de plaatsen uit latere schrijversGa naar voetnoot1), waaruit bekendheid met laatstgenoemde blijkt, mis ik Rein. II, 4812-4819, welker soms woordelijke overeenkomst met de 1ste, zeker vanouds vermaarde strophe van M. I toch wel geen toeval zal zijn (zooals wèl waarschijnlijk is met betrekking tot enkele uitdrukkingen in de verzen | |
[pagina 531]
| |
4167-4263 van R. II). Ten slotte geeft het laatste hoofdstuk op bondige wijze rekenschap over de ‘Wijze van uitgave’, over de aangenomen spelling enz.Ga naar voetnoot1) Bedrieg ik mij niet, dan zijn er weinig of geene Mnl. tekstuitgaven aan te wijzen, waarin het uitgegeven werk zoo van alle zijden beschouwd en behandeld (in meer dan één zin) is als deze. En wanneer hier aan Franck, den schrijver der Inleiding, die ons zooveel nieuws gebracht heeft, de hem toekomende hulde wordt gebracht, wanneer hier dankbaar wordt erkend dat hij eigenlijk het ijs gebroken heeft voor onderzoekingen over taal en rijm, en thans weder over versbouw en strophen, kortom over de geheele techniek van onze Mnl. dichters en vooral van Maerlant, dan ben ik zeker dat zijn medeuitgever hiermede van harte instemt, en dat hij zich verheugt Franck, die langen tijd geheel verdiept scheen in de Oudgermaansche klankleer en metriek, weer teruggelokt te hebben naar zijn oude studieveld, waar hij nog zooveel goeds kan verrichten. Enkele opmerkingen over bijzondere punten, de inrichting der geheele uitgave betreffende, vinden hier een plaats. De beschrijving der hss. laat in nauwkeurigheid wel iets te wenschen over: zoo ontbreekt bij A, B en W de opgaaf der stof (perkament of papier), bij C, B, E, G die van de tegenwoordige bewaarplaats of van het nummer of beideGa naar voetnoot2). Evenals eldersGa naar voetnoot3) is hierbij soms verwezen naar den 1sten druk der Stroph. Ged. of zelfs der Martijn's, welke beide boeken dus door deze uitgave niet geheel vervangen en overbodig gemaakt zijnGa naar voetnoot4). In dien 1sten druk der Stroph. Ged. vindt men ook, althans ten deele, onder den tekst wat men hier geheel en al mist: den afdruk van Bukelare's LatijnscheGa naar voetnoot5) en van de Fransche vertaling der Martijn's. 't Is waar, dit had, hoe zuinig ook gedrukt, vrij wat plaats ingenomen, en zou volgens de uitgevers ook kwalijk | |
[pagina 532]
| |
de moeite beloond hebben, daar die vertalingen (althans de Fransche) naar hunne meening voor de critiek der Mnl. teksten van weinig gewicht zijn (zie blz. XVI, noot en XXXV). Toch geloof ik dat menigeen den uitgevers zeer dankbaar zou geweest zijn voor de mededeeling dezer voor het recht verstand van het oorspronkelijk zeker niet te versmaden hulpmiddelen, die men nu, wil men ze vergelijken, uit het Vaderl. Museum en uit twee jaargangen van het Tijdschr. v. Ned. Taal- en letterk. moet gaan bijeenzoeken. Laten wij hopen dat eene volgende uitgave de gelegenheid tot aanvulling van dit gebrek zal geven en dat de heeren De Pauw en Gilliodts van Severen hetgeen er nog onder hunne zorgvuldige hoede mag berusten intusschen op liberale wijze zullen hebben gemeen gemaaktGa naar voetnoot1). In die nieuwe uitgave mogen dan ook het Latijnsche origineel van OHW. en van het andere daaraan verwante Mnl. gedicht opnieuw afgedrukt worden, die men thans alleen in den 1sten druk der Stroph. Ged. en in Tijdschr. XIV, 97 vindt. De uitgevers hebben dit, zeker om practische redenen, overbodig geacht (zie voor het laatstgenoemde blz. 300a); doch deze stukken schijnen mij voor het begrijpen van den tekst ten minste even gewenscht als de hier wederom voluit herdrukte plaatsen uit den Rijmb. die met verzen uit de Claus. overeenkomen enz. In allen gevalle is deze verschillende bedeeling niet consequent; en voor de lezers is het ongeriefelijk dat zij hier niet alles bijeenvinden. De aanwijzing der varianten is niet overal volkomen duidelijk. Ook zou eene opgave, voor aan het begin van elk gedicht, welk hs. het teksthandschrift is, wel gemakkelijk geweest zijn; thans moet men die uit de Inl. XXXIII vlgg. opdiepenGa naar voetnoot2). Waarom is bij Disp. de foliëering der beide hss., bij Claus. en Ov. die van het eenige hs. wel in margine opgegeven, daarentegen bij de Martijn's, OHW. en KCl. niets van dien aard te vinden? En waarom staan enkele critische en exegetische aanteekeningen onder den tekst, tusschen de varianten verscholen, in plaats van achteraan bij de overige aanteekeningen? Dit alles zijn kleinigheden, maar voor den lezer (voor wiens gemak anders zoo goed gezorgd is) zijn zij lastig.
Ik laat hierop volgen eenige aanteekeningen op verschillende | |
[pagina 533]
| |
plaatsen, bij het lezen gemaakt: meerendeels opmerkingen en vragen over de woordverklaring en over punten van ondergeschikt belang, die ik echter, met het oog op eene toekomstige nieuwe uitgave van dit boek, meen te mogen mededeelen. Mart. I, 23 delvet sonder spit (C.: delvet onderspit). Bij deze veelbesproken plaats zou ik willen vragen of spit wellicht kan beteekenen: hetgeen men met een spit (spade) of al spittende opdelft, uitgraaft, hetgeen men opspit. Verg. een schop aarde en Ned. Wdb. op Graaf (II), 1 en 4). De ontwijfelbare beteekenis van delven sonder spit: graven zonder iets op te halen, vruchteloos werk doen, schijnt mij uit deze opvatting van spit ten minste even goed af te leiden als uit die van: de uit te graven diepte, het gegraven gat. Onderspit zou dan ook niet beteekenen: ‘het onderste, het diepste gedeelte van eene ruimte die gegraven wordt’ (Ned. Wdb.), maar bepaaldelijk: de onderste laag, die uitgegraven wordt. Ik onderstel deze beteekenis naar analogie van 't woord bovenspit, dat thans in Gelderland beteekent: ‘de eerste laag van den grond die bij het omdelven gewend wordt’ (Ned. Wdb.). Deze opvatting zou m.i. de uitdr. het o. delven en in 't o. zijn, liggen, geraken (en dus gevaar loopen door 't bovenspit bedolven te worden) tevens wellicht nog beter verklaren dan de in het Ned. Wdb. voorgestelde. De door Leendertz Jr. in eene aant. op Hooft's War. 644 gegeven uitlegging van onderspit komt mij minder waarschijnlijk voor dan de bovenstaande; de bet.: onderste ploeg der gravers is zelfs door geene analogie gestaafd. 131-132 Zou de herhaling van berecht in verschillende beteekenis een soort van ‘stijlmiddel’ geweest zijn, opzettelijk door den dichter gebezigd, evenals het rijm van twee homoniemen enz. (zie XXXVIII)? Of zou hier eene corruptie schuilen? Die noit en wies in 132 ziet er uit alsof het hier rijmshalve aangebracht is; of is het wellicht de vertaling van een Mlat. term? 268 aant. De superlatief met dan is ook te vinden M. I, 836. 335-336 De vergelijking: ‘de derde liefde vereischt een bepaalden tijd, evenals volgens de natuur ieder zijn wederpaar zoekt’ schijnt mij toch mank te gaan, en de uitlegging gewrongen; de betrekking tusschen de in het eerste lid genoemde zaken is immers geheel anders dan die tusschen de in het tweede lid genoemde. Is hier en elders ook wellicht te weinig gezag toegekend aan de Latijnsche en de Fransche vertaling, die dan toch op vrij oude Mnl. hss. moeten berusten? Hoe 't zij, ik kan kwalijk gelooven dat de hier gegevene verklaring de ware is. 389 aant. Zie ook M. I, 167 en Sp. I3, 15, 66. 492 wordt noch door de aant., noch door de woordenlijst (trecken te, ‘er op uit zijn’, om 't zijne te winnen?) voldoende verklaard. | |
[pagina 534]
| |
517-518 moeten dus beteekenen: ‘(zelfs) van den edelen Abraham stammen (ook, o.a.) lijfeigenen af’; immers de bedoeling is niet dat alle lijfeigenen van A. afstammen, noch ook dat de negers (de afstammelingen van Cham) niet, maar de Joden wel lijfeigenen zijn (gelijk men uit de woorden van den tekst licht zou opmaken). 649 orconden beteekent volgens de Woordenlijst hier: ‘getuigen’; beter ware m.i.: (getuige zijn, d.i.) bewijzen, doen blijken. 733 Is de beteekenis van ghelt op deze plaats (het hem toekomende, het oordeel, de straf) niet te vergelijken met die in Disp. 360, volgens het glossarium: ‘vergelding, betaling, loon; in dezen zin nergens anders gevonden’? 798 Verdient hier de lezing anevaen van AFD, o.a. metri causa, niet de voorkeur boven ontfaen van BC? 852 aant. De hier opgemerkte afwisseling van spreker midden in eene strophe komt ook M. I, 462 voor. 903 Staat de bet. van talen tot iet: ‘het woord voeren over iets’, althans voor deze plaats, vast? Anders zou men een punt achter 901 kunnen plaatsen, en 902 vlgg. opvatten: ‘Wilde hij de waarheid zeggen - gesteld dat hij daarnaar taalde - (dan zou hij zeggen:) Wat kunnen vrouwen enz.?’ Bij de opvatting der uitgevers van talen schijnt 902 mij toe in de lucht te hangen. 910 dalen, volgens 't gloss.: ‘in moreelen zin: zinken’; is niet veeleer dan deze (zeer moderne) opvatting hier bedoeld: zwak, krachteloos worden, ontzinken? Of bedoelt het gloss. dit? 934 woorden is zeker wel een drukfout en te verbeteren in woort of woorde (gelijk ook de aant. schijnt te onderstellen)? Mart. II, 7. Dat het woord zwin ook aan onze Noordnederlandsche kust nog voortleeft blijkt uit het gloss. nauwelijks; zie b.v. Onze Volkstaal I, 239. 40 Dit alleenstaande so? ter uitdrukking eener verwonderde vraag, in deze ed. voor 't eerst in den tekst gebracht, lijkt mij, zonder nader (in de aant. en 't gloss. ontbrekend) bewijs, modern en voor 't Mnl. onaannemelijk. Het is hier trouwens voor het zinsverband onnoodig; en de oude lezing, waarbij het vers met den vocatief Jacop begint, was volkomen duidelijk en onberispelijk. 73 De lezing iet is een staaltje van het loffelijk, voorzichtig conservatisme der uitgevers; dat het in een zin als deze gelijk zou kunnen staan met niet moet echter m.i. nog nader bewezen worden. 136 Had de gen. naast hier - ave (hier en schedics niet ave) niet eenige verklaring vereischt? 177 In up sulc covent beteekent covent volgens de Woordenlijst: ‘voorwaarde, overeenkomst’; juister lijkt mij de verklaring in het Mnl. Wdb. III, 1832, dat up sulc covent dat op deze plaats e.e.: | |
[pagina 535]
| |
opdat beteekent; eene afgeleide bet., waarbij aan ‘overeenkomst’ kwalijk meer gedacht wordt. 211 Is de lezing te bibele alleen omdat zij in A staat boven de voor ons veel begrijpelijker ter bibele verkozen? In het Mnl. Wdb. ontbreekt het woord, tot mijne verwondering, geheel en al. 226 Voor het ‘sermoen’ van Sorobabel zijn reeds door Te Winkel, Gesch. I, 327, noot 1, als parallelplaatsen opgegeven (doch door deze uitgevers niet overgenomen): Sp. I3, 15, 53-68; Rijmb. 17813-17826; Lekensp. I, 32, 47-62, en als bron: Flavius Josephus, Antiq. Jud. XI. 3. 243 had wel eenige verklaring vereischt (thans ten deele door Leendertz, Tijdschr. XIX, 163 gegeven). Mart. III, 5. De uitlegging: ‘dat zij daarin geen woord of letter drijven (weglaten) of aandrijven (toevoegen)’, in de Aant. voorgesteld, schijnt toch vrij gewrongen, zoowel om de opeenhooping van in, af en an, als om de bet. van driven. Zou het niet wat duidelijker worden, als niet werd opgevat als znw. (niets) en er een komma achter 5 werd geplaatst, zoodat 6 de nadere verklaring daarvan gaf (waarbij af dan trouwens eenigszins vreemd zou klinken): dat zij er niets inlasschen, geen woord noch letter, er af noch er bij? Of heeft driven hier misschien de algemeene bet.: uitwerken, doen? 318 Zou ban hier werkelijk, zooals 't gloss. wil: banvloek beteekenen? Zulk een van hemzelf uitgaand verbod kan M. toch, dunkt mij, zelfs in scherts niet zoo noemen. Veeleer zal het hier beteekenen: gebod, plechtige bekendmaking met strafbepaling enz. (zie Mnl. Wdb. I, 542-547). 36 is zonder verklaring niet zeer duidelijk; de gelijkenis met 31 zou ook aan eene vergissing, eene dittographie, doen denken; doch de hss. ondersteunen deze gissing niet. 40 De plaats uit ‘Moyses boeken’ is te vinden Exod. XIX, 12-13 (zooals reeds in de Aant. op Verwijs' 1ste uitg. der Martijn's vermeld, doch daaruit door de uitgevers niet in de Aant. overgenomen is). 176 De op gezag van de meeste hss. hier verkozen lezing dit nes gheen scheren schijnt, wegens de maat, minder aanbevelenswaardig dan de door Verwijs gevolgde van A: sonder sceren of die van GW: dans gheen sc. 194 aant. Wvl. poer, kracht, ‘pit’, in poer geven (De Bo) en zonder poer (De Dene) is geheel te vergelijken met nnl. fut (wvl. fut geven, nnl. wvl. zonder fut) en zal m.i. eer identiek zijn met poer, poeder, buskruit, dan verwant met poor, streven, dat zeker wel met porren (en peuren?) samenhangt. 205 vlgg. hadden wel eenige verklaring vereischt. | |
[pagina 536]
| |
245 Beteekent dat zooveel als lat. utinam? Dan ware eene opheldering, in de Aant. of in het gloss., of althans een punt of kommapunt achter 244 niet overbodig geweest. 313 Lees, met de Woordenlijst: Evengheweldich, in één woord; ende here komt dan echter wonderlijk tusschen dit woord en den er van afhangenden datief Den Vader in te staanGa naar voetnoot1) 463 aant. De uitgevers willen onze hedendaagsche bet.: gereed reeds aan mnl. claer toekennen. Ik ben zoo vrij deze bet. tot nader bewijs te loochenen. Wijn bereiden of maken claer uit den N. Doctr. beteekent niet: gereed maken, bereiden, maar: helder maken, klaren; zie Ned. Wdb. op Bereiden, A, 3, b) en De Bo op Breeden en Breedsel; het is duidelijk dat niet klaar hier: gereed, maar integendeel bereiden, in beperkte opvatting: klaren beteekent. En Elckerlijc 626 (ed. Logeman, = 609 De Raaf) zal met hebdi u rekeninghe claer zeker eer bedoeld zijn: ‘zuiver’, ‘schoon’, d.i. ‘aangezuiverd’, betaald (aldus ook in 't Mnl. Wdb. III, 1459) dan: gereed; verg. vs. 519, 650, 808 en zelfs 706, op alle welke plaatsen ik onze hedendaagsche bet. niet durf aannemen. Zie ook Kalff in Taal en Lett. IV, 117. Verk. Mart. 23 zal, vrees ik, zonder nadere verklaring niet voor ieder duidelijk zijn. Disp. 73 Verwijs' opvatting van seilen als: binden en boort als: plank kan ik niet ‘zeer waarschijnlijk’ vinden, met het oog op de talrijke nagenoeg gelijkluidende uitdrukkingen (zie Mnl. Wdb. I, 365 en 570; Ned. Wdb. III, 464-468). Voor Noch (vs. 74), (later) eens, verg. niet alleen vs. 77 en 141, maar ook 234. 156 Waarom is hier (evenals in de vorige uitgave) niet, metri causa, met C gelezen gheperset, in plaats van gheperst? Toch niet om vs. 148 en 152? 163 De lezing van A naar Verwijs' opvatting schijnt mij niet onduidelijk genoeg om aan deze conservatieve uitgevers het recht te geven tot hunne verandering (al schijnt zij op zich zelf stellig eene verbetering). 235 aant. Ik neem deze gelegenheid te baat om te wijzen op de hier te lande waarschijnlijk niet genoeg bekend geworden omvangrijke verzameling van Engelsche en Nederlandsche vloeken en verwenschingen, door den heer A.E.H. Swaen in de Engl. Studien, XXIV, 16-71, 195-239 uitgegeven en toegelicht, waaruit veel te leeren is. 267 hem setten in dien, dat - beteekent volgens de aant.: ‘zich er op voorbereiden’, doch volgens het gloss.: ‘daarnaar streven, | |
[pagina 537]
| |
er op uit zijn, zich zoo inrichten’, wat niet alles hetzelfde beteekent. De bedoeling van M., en ook van de aant. der uitgevers, zal wel zijn: er op bedacht zijn, zich met het denkbeeld gemeenzaam maken; de uitlegging in het gloss. is daarmede in strijd en spruit zeker uit een vergisssing voort. 411 Zie hierbij de aant. der uitgevers op Claus. 31, alsmede Ned. Wdb. III, 1550. 418 Zou hier de oudere vorm besondich, die in C nog werkelijk bewaard (zij 't ook met eene t er later boven geschreven) en bij Verwijs ook gedrukt is, niet de voorkeur verdienen boven den jongeren besondicht van A? 428-429 vereischen wederom wel eene aanteekening ter verklaring. 482 appel. Van waar M. deze beeldspraak ontleend heeft had wel onderzocht en medegedeeld mogen zijn. 502-503 behoorden, als een tusschenzin, tusschen - - gedrukt te zijn (verg. b.v. M. I, 810-815). 510 Lees achter dezen regel een punt of een kommapunt. 531 Moet hier, vóór sekerre (compar.), niet In in plaats van Ic gelezen worden? Of vermoeden de uitgevers dat hier een dier in hunne aant. op M. II, 73 besproken gevallen aanwezig is, waarin de ontkenning kan wegblijven? Een enkel woord van toelichting of verwijzing ware in allen gevalle niet overbodig geweest. 560 aant. Verg. behalve Mask. (1233 vlgg.) ook 1ste Blisc. v. Mar. 1013 vlgg. Vrouden 2 Bij de uit de Goldene Schmiede aangehaalde plaats kan men voegen Walther v.d. Vogelweide's Leich, vs. 72 vlgg.: Ein wort ob allen worten
entslô dîns ôren porten,
des süee an allen orten
dich hat gesüeet, süee himelfrouwe.
71 De opvatting der uitgevers van dordrive als imper. sing. van dordriven, intrans.: word daar mede zóó doortrokken is vreemd. Moet dan 70 een aan dien imper. voorafgaanden vocatief bevatten? Dat is al zeer gewrongen! In allen gevalle zou dan een kommapunt achter 69 noodig zijn, in plaats van een komma. Maar kan het niet beteekenen: en opdat het (mijn geschrift) mijn hart alzoo daarvan (van uw lof?) doordringe, dat enz.?Ga naar voetnoot1) OHWonden 22-24 Met de hier gegeven lezing, volgens welke Christus met (d.i. toch: door middel van?) het kruis den portier der hel gebonden heeft, zijn de uitgevers zelf stellig ook niet tevreden. Ofschoon ik geene ‘voldoende en afdoende verbetering’ heb gevonden, wil ik er op wijzen dat in het Latijnsche origineel | |
[pagina 538]
| |
heelemaal geen sprake is van het binden van den portier, maar wel van het openbreken der hellepoort met de banier (‘Confringens per hoc vexillum Orci vectes et sigillum, Signa infernalia’). Die banier des kruises is b.v. ook te zien op de 11de plaat uit Dürer's Grosze Passion: zij schijnt daar door Christus met de linkerhand vastgehouden te worden, terwijl hij met de rechterhand ‘de vaderen’ uit de hel helpt komen, en Adam achter hem staat, met de linkerhand het kruis vasthoudende. Zou soms in dat overbodige bant een woord als baniere (bani') kunnen schuilen? Mocht men portenare dan in tweeën splitsen en het bnw. naer, huiveringwekkend, dat hier in den zin voortreffelijk zou passen, ook voor Maerlant aannemen, dan zou men b.v. kunnen lezen: Metter baniere die porte nare (of: sware?)
Brac der helleGa naar voetnoot1) enz.
Ongelukkig is naer in de middeleeuwen slechts op zeer enkele, twijfelachtige plaatsen gevonden (zie Mnl. Wdb.); het hoort meer in noordelijker gewesten thuis en komt pas later, en dan in Holland, voor. Bovendien moet ik erkennen, dat in de bekende beschrijving van Christus' hellevaart, LOH. 4168-4169, staat: Een cruce in sijn hant hi nam,
Hi stiet die porte dat si boech enz.
Met di kan dus op zich zelf wel echt zijn, al doet vexillum iets anders verwachten dan een pron. pers. Ook staat bant in alle vier de hss. Hoe 't zij, zonder conjectuur schijnt deze plaats niet te redden; daarom is eene gewaagde gissing hier wellicht geoorloofd. Clausule 29 Lees achter dezen regel een punt of kommapunt. 42 Men zou hier liefst erden den als eene dittographie opvatten en evenals in vs. 33 lezen: Van der erden here Adame.
72 Men zou hier willen lezen: Tscip dunct mi wel u bedieden.
Immers blijkens vs. 27 en 184 is Maria ‘beteekend’ (d.i. door een teeken vooraf aangeduid, ‘voorafgeschaduwd’) door allerlei zaken uit het O.T.; evenzoo in 't Lat.: ‘figurata fuit per -’ (blz. 206) ‘designata’ (blz. 211), en in de verschillende plaatsen uit den Rijmb., aangehaald op blz. 207 en 209: ‘Die fonteine bediet Mariën’ (vs. 415), ‘Die arke.... mach bedieden.... Mariën’ (1182), ‘Die duve bediet onser Vrouwen’ (1219). Of is dit onzeker wegens vs. 82, 105, 118, 131 enz., waar telkens van Maria wordt gezegd: ‘Ghi sijt Rachel’ enz.? | |
[pagina 539]
| |
174 Deze regel is zóó toch veel te lang; moet het tweede u geschrapt worden, of is de geheele lezing corrupt? 232 aant. De voorstelling dat er uit de zijdewonde bloed en water vloeide vindt men ook bij Cornelis Everaert XXVIII, 269. 237 Bij deze interpunctie (die misschien ook maar een drukfout is) zou Jezus de bloem der gaarde (d.i. van Maria) zijn. Blijkbaar wordt echter bedoeld Maria, eerst bij de geheele gaarde vergeleken, thans eene bloem te noemen, waarvan Jezus de vrucht is; zoo zegt M. het in den Rijmb. 1816 (zie blz. 209); verg. ook Disp. 69-72 en Gold. Schm. 642-644 (zie blz. 214). Men zou dus na 237 een komma willen lezen: ‘M., gij zijt de edele gaarde...., (gij zijt) de bloem....’; indien ten minste het volgende kan beteekenen: ‘waarvan J. de vrucht was’. Kan zulk een woord in waerde schuilen? De uitgevers vinden de beteekenis van waerde op deze plaats blijkbaar zoo duidelijk, dat zij er, noch in de Aant. noch in het gloss., een woord over verliezen. Ik moet echter bekennen, met een znw. als ‘waarde’ of ‘waardigheid’ hier geen raad te weten en nog veel minder met een bnw. Zou de bedoeling inderdaad niets anders zijn dan: de bloem waarvan J. de kostbaarheid was? Dat klinkt al heel lam! Of is een heel ander woord waerde bedoeld? Eene verbetering van was in wies, op zich zelf verleidelijk, wanneer het onderwerp een woord als ‘vrucht’ ware, en vrij onschuldig, baat niet voor de verklaring van waerde. 286 De vergelijking van Jezus aan het kruis bij een zeil aan den mast vindt men ook bij Everaert XX, 499-451. Ook daar echter wordt, zoover ik zie, evenmin als hier Maria rechtstreeks bij den mast vergeleken, zooals de uitgevers in de Aant. zeggen; in 't gloss. wordt, juister, mast alleen met hout, kruishout, verklaard. 305 Lees achter dezen regel een punt of kommapunt. 312 Hier zal toch wel een komma achter Vrouwe, en niet sonder sneven als attributieve bepaling bij Vrouwe bedoeld zijn. 315 aant. Waarom is hier niet het voor de hand liggende Eng. so (só nice enz.) vergeleken? 336 Indien de door de uitgevers mogelijk geachte lezing stade in den zin van: gelukkig toeval, buitenkansje juist bleek, zou men met de constructie dezer regels kunnen vergelijken Rein. I, 1396: ‘Quame ic danen, het ware gheval’. 354 Deze regel schijnt toch in strijd met het metrum; zou er dan gelezen moeten worden: ‘Lanc no cort, maer te mate’? 425 hem keren an is hier toch niet, zooals de Woordenlijst wil: zich wenden tot -, maar veeleer, zooals 't Mnl. Wdb. III, 1338 het verklaart: waarde hechten aan -, zich bekommeren om -, vertrouwen stellen in -. | |
[pagina 540]
| |
434 Indien een bijw. onwaerde voor onwaerdelike eens zeer ongebruikelijk mocht blijken, zou men op zeer eenvoudige wijze den regel kunnen verbeteren door te lezen tonwaerde; verg. b.v. Wrake III, 740 (aangehaald op blz. 227). 449 De aangehaalde parallelplaatsen maken voor ghesceet hier de in 't gloss. aangenomen bet.: laatste oordeel inderdaad waarschijnlijker. De hier volgende regels, alsmede 538, doen daarentegen meer aan den dood, den ‘langen adieu’ denken; zie een paar plaatsen waar ghesceet, scheiding in deze toepassing gebruikt is in 't Mnl. Wdb. II, 1596 (aan 't einde der bet. 4). 478 roede, d.i. toch zeker wel de geeselroede; of wordt hier toch wellicht het kruis bedoeld (zie Taal en Lett. IV, 123)? Het voorz. onder past beter (of liever: minder slecht) bij de eerste dan bij de laatste bet. 490 is zonder toelichting (of emendatie) vrij wel onbegrijpelijk. Oversee 4 kan toch, metrisch, zóó niet in orde zijn; moet enich uitgeworpen worden? Evenzoo 12: moet er gelezen Neder (verg. 167)? 86 Is de bet.: in weerwil van voor bi beter gestaafd dan de door De Vries ter wille zijner conjectuur onderstelde: op de wijze van? 157 Voor leden zal men toch wel lede mogen en moeten lezen. 209 den schilt vermelione zou men gaarne nader toegelicht zien; het behoort zeker bij de kruisbanier (zie boven over OHW. 22-24). 241 ene redene bont. Verg. behalve het in de aant. aangehaalde nog Ned. Wdb. III, 369-370. Kerken Claghe 12. Dit spreekwoord (dat later in gansch anderen zin gebezigd is: zie Ned. Wdb. III, 963) had wel eenige toelichting vereischt. 90 smaken beteekent hier toch niet zooals 't gloss. wil: proeven, genieten, maar in 't alg.: gewaarworden. 222 De: achter dezen regel is blijven staan uit de vorige uitgave, maar moet, indien Verwijs' interpretatie dezer regels verworpen wordt, natuurlijk vervangen worden door een komma, in overeenstemming met de opvatting der jongste uitgevers.
De Inleiding en de Martijn's zijn bewerkt door Franck, de overige Strophische Gedichten door Verdam. Van den laatstgenoemde is ook de verklarende ‘Woordenlijst, die opnieuw is bewerkt, doch waarin natuurlijk veel kon blijven van hetgeen door Verwijs in de vorige uitgave, en goed, was gezegd’ (Voorbericht). Een Mnl. glossarium, door Verdam samengesteld, behoeft geen lof; wat er in staat is bijna zonder uitzondering juist, en het geeft wie er in zoekt doorgaans wat hij noodig heeft. Ook voor den | |
[pagina 541]
| |
bezitter van het Middelnederlandsch Woordenboek is er nog vrij wat nieuws en moois in te vinden (ik wijs b.v. op de verklaring van sine macht ghedaen hebben: afgedaan hebben, tongheplat, ni enz.). De eenige grief die ik er tegen heb betreft den omvang: er is soms te weinig verklaard. Leendertz heeft naar aanleiding hiervan in het Museum (VI, 258) reeds opgemerkt: ‘de kunst is nog niet gevonden om eene tekstverklaring zoo in te richten, dat niemand klaagt over te veel, en niemand over te weinig’. Maar toch geloof ik, evenals hij, ‘dat menigeen de Aanteekeningen en de Woordenlijst [nu en dan] tevergeefs zal opslaan om eene verklaring te vinden’. Deze Strophische Gedichten worden - blijkens de noodzakelijkheid van een herdruk na 18 jaar - meer gelezen dan de meeste andere Mnl. werken; zij behooren tot de boeken die een student in het Nederlandsch pleegt te lezen. Dat de uitgevers het ook zoo opvatten blijkt uit den omvang door hen zelven aan 't glossarium gegeven, of eigenlijk reeds uit het feit dat zij er een glossarium aan toegevoegd hebben. Thans, nu het Mnl. Wdb. ter helft voltooid is, schijnt een verklarende woordenlijst achter een Mnl. werk alleen gerechtvaardigd, wanneer het een uitgave voor schoolgebruik (zoo dit denkbaar ware!) of althans voor een grooter publiek dan de eigenlijke vakgenooten geldt; bij andere uitgaven, alleen voor de ‘coqui’ bestemd, kan men volstaan met aanteekeningen op de moeilijker plaatsen en een alphabetisch register hierop. Maar in zulk een glossarium, bestemd voor een ruimeren kring van lezers die weinig Mnl. kennen en het Mnl. Wdb. niet bezitten, hadden dan ook o.a. de volgende woorden m.i. niet mogen ontbreken die ik, onder het lezen de proef nemende, er niet in vond, en van welke sommige mij toch niet aanstonds helder waren of nog niet zijnGa naar voetnoot1): ghetrouwe M. I, 22 (al geeft het i.v. sie angeteekende wel eenig licht: zie verder over dezen en de beide vorige regels thans Leendertz in Tijdschr. XVIII, 154); ontbiten I, 418; trouwe I, 422 (in de Aant. wordt het juister met getrouwheid, van twee gelieven, weergegeven dan in het gloss., waarin trouwens naar die aant. verwezen wordt); bescouwen I, 448; te live houden I, 525; beghinne I, 656 (een beginner zal dit stellig als znw. opvatten, tenzij gewaarschuwd door Leendertz, Tijdschr. XVIII, 161; de uitgevers laten er zich niet over uit); vulstaen I, 803 (ofschoon het woord in 't gloss. voorkomt, ter verklaring van III, 390, eene plaats voor den gewonen lezer m.i. duidelijker dan deze); onghelijc I, 815; wiken I, 819 (wel ter verklaring van I, 169); vlooch I, 860 (eene aant. over de beteekenis op deze plaats | |
[pagina 542]
| |
van dien dubbelzinnigen vorm (van vlien of van vlieghen?) zou niet misplaatst geweest zijn); behoet I, 917; liede I, 955 (= menschen, in tegenstelling met engelen); ghedoghen I, 965 (hier zooveel als: niet tegenspreken, dus wel: ‘de lijdelijke rol spelen bij eene samenspraak’, maar toch iets anders dan I, 39, waar het glosss. het verder met ‘antwoorden’ verklaart; bij de daar genoemde plaatsen had deze vooral niet mogen ontbreken); ghereden II, 26; vergheven II, 84 (de verklaring zal niet iedereen helder zijn, zelfs al vindt hij de in de Aant. bedoelde verklaring der plaats in de Inl., t.w. LXII); ooc III, 7: toch, desniettemin of daarentegen (zie Proza-Rein.2, Aant. op 23, 2); toghen III, 36 (te recht wordt door Leendertz t.a.p. herhaaldelijk op den Rei uit den Lucifer, ter vergelijking, gewezen); keren III, 171; beneven III, 205; jeghenwordicheit ald. (of is de van de hedendaagsche bet. van tegenw. afwijkende beteekenis uit het voorafgaande voor iedereen duidelijk genoeg?); point III, 294; becant III, 331; arm III, 442 (verg. Ned. Wdb. II, 668); sin III, 446; rike VM. 65 (was 't niet juister geweest hier nnl. rijk eerst in de tweede, vermogend in de eerste plaats als verklaring op te nemen?); dwaen Disp. 60; merken 89; besien 264; toghen 490; noch Claus. 50 (: nochtans?; noch noit is voor een modern lezer zeer misleidend). De meeste dezer woorden komen wel in 't glossarium voor, doch ter verklaring van andere plaatsen; juist daarom is de lezer teleurgesteld er de bovengenoemde, toch niet alle even eenvoudige plaatsen, niet opgehelderd te vinden. En deze voorbeelden zijn slechts onder de lectuur te hooi en te gras opgezameld; vermoedelijk is er dus nog wel meer van dien aard. Lastig in 't gebruik der Woordenlijst is het, dat de verschillende beteekenissen van één woord niet door een (-), maar evenals de verschillende bewijsplaatsen voor ééne beteekenis door een (;) van elkaar gescheiden zijn; ook dat soms eerst de aanwijzing der plaats, daarna de zegswijze en de verklaring er van, soms omgekeerd eerst de zegswijze, daarna de plaats en de verklaring gegeven wordt (verg. b.v. de art. verclaren en baelgie met bast en doen). Men weet zoodoende niet altijd dadelijk wat bij 't vorige, wat bij 't volgende behoort. Het werk is in afleveringen verschenen: eerst de tekst, vervolgens de Aanteekeningen en de Woordenlijst, en eindelijk de Inleiding. Het vrij groote tijdsverloop tusschen de verschijning der eerste en der laatste aflev. is oorzaak geweest, dat de uitgevers in de Aant. over verschillende punten anders oordeelden dan bij de vaststelling van den tekst, of in de Inl. anders dan in de Aant. Niemand, die de talrijke bezwaren der vaststelling en der verklaring van deze teksten beseft, zal hun dit euvel duiden, vooral niet nu bij de samenwerking van twee geleerden, onderscheiden in aard en studierichting, verschil van gevoelen zich wel eens moest openbaren. Maar het is | |
[pagina 543]
| |
voor den gebruiker der uitgave jammer dat zij niet vóór de afsluiting van hun boek zich de moeite hebben getroost Inl. en Aant. zorgvuldig te doorloopen, om al die punten, waarop de Inl. iets toevoegt aan of wijzigt van hetgeen de Aant. behelzen, op te teekenen en die te voegen bij de Verbeteringen en Toevoegselen aan het slot, waar nu behalve eenige drukfouten inderdaad slechts ‘enkele’ dier noodige verwijzingen naar de Inl. en eene, ook wel voor uitbreiding vatbareGa naar voetnoot1) opgave van in de Aant. behandelde grammatische bijzonderheden staan. Ik geef hier op wat ik al lezende heb opgemerkt; er is stellig meer. Vooreerst verschillende plaatsen uit de Martijn's en een paar uit Claus., waarvoor in de Inl. LXXVI-LXXIX parallelplaatsen (of het origineel) uit de middeleeuwsche kerkelijke literatuurGa naar voetnoot2) zijn bijgebracht, blijkbaar gevonden na den druk der Aant. en alleen daarom niet daar vermeld. Verder M. I, 241-247, 287, 293: zie Inl. LXXXI, noot 1; I, 314: zie Inl. XX, noot 2; I, 385-386: zie Inl. LXXXI, noot 2; I, 415: zie Inl. LXXVI, noot 2; I, 677 vlgg.: zie Inl. LXXIII, noot (het Lat. origineel, waarvan de Aant. nog geen flauw vermoeden heeft); I, 839: zie Inl. LXXIX, noot; I, 966: zie Inl. LXIII, noot 1; M. II, Titel: zie Inl. XXXI, noot 1; II, 79 vlgg.: zie Inl. LXII, noot; M. III, 98: zie Inl. XXIV, noot 2; III, 178: zie Inl. t.a.p.; III, 254: zie Inl. XXXV; III, 499 (zie blz. 300 b): zie Inl. XXXI, noot 2; VM. 29: zie Inl. XLVIII; Disp., str. 2-14: zie Inl. LXIX, noot 2 (het Lat. origineel)Ga naar voetnoot3); str. 17-30 enz.: zie Inl. LXXI, noot 2 (het Lat. origineel); str. 36: zie Inl. LXXXII, noot; Vr.: zie Inl. LXVII, noot 4 (het Lat. origineel); OHW. passim: zie Inl. XXXVII; Ov. passim: zie Inl. LXXVI, noot 1; 124: zie Inl. LXVI, noot; KCl. 105: zie Inl. LXVII, noot 1 (de daar aangehaalde plaats uit Grimm, Gramm. 4, 949 kan ik niet vinden)Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 544]
| |
Voor al deze plaatsen geeft de Inleiding meer of beter inlichtingen dan de Aanteekeningen. De lezer die alleen de laatstgenoemde raadpleegt, doch onmogelijk uit zijn hoofd kan weten dat en waar in een der noten bij de breedvoerige Inleiding hij tot recht verstand van de door hem gelezene en niet of half verstane plaats nog iets kan vinden, had in de Verbeteringen en Toevoegselen daarheen verwezen moeten zijn; nu blijft hij verstoken van vele inlichtingen, die toch in het boek te vinden zijn. Verdrietig is het gemis van een ‘Inhoud’, die bij een boek, zoo rijk aan inhoud als dit, evenmin mag ontbreken als het menu bij een welvoorzienen maaltijd: het geeft een overzicht en maakt het zoeken en vinden gemakkelijkGa naar voetnoot1). Overigens is voor het gerief van den lezer bij 't opzoeken, door de opschriften boven elke blz. enz., beter gezorgd dan in de vorige uitgaven. De Inleiding is door Franck in het Duitsch geschreven en door Verdam vertaald. Dat zij daarvan de sporen draagt, soms ietwat stroef van stijl is (af en toe meent men de plaats te kunnen aanwijzen, waar V. zelf aan 't woord komt en zich vrij beweegt) mag men den laatste niet zwaar aanrekenen; iemand, die bij ervaring de bezwaren kent eener vertaling van wetenschappelijk Hoogduitsch, met zijne lange volzinnen en zijn vele geijkte technische philologentermen, in ons meer preutsche, minder plooizame, weerbarstige Nederlandsch, zal hier althans niet den eersten steen werpen. Eer zou ik openlijk de hier te lande vaak gehoorde klacht willen uitspreken - en ik durf dat doen, omdat mijn hoogachting, eerbied en vriendschap voor zijn persoon onverdacht zijn -, dat Franck, een der allerbeste kenners van onze middeleeuwsche taal, bij zijn verblijf alhier en uit de literatuur niet genoeg de levende taal meester is geworden om ze zóó te schrijven, als men b.v. van een Duitsch of Nederlandsch hoogleeraar in het Fransch of Engelsch met recht verwacht dat hij de door hem beoefende en onderwezen taal schrijft en spreekt. Ik geloof dat zoowel de inhoud als de vorm, en daarmede de invloed zijner werken hier te lande door eene vollediger kennis en beheersching van de Nieuwnederlandsche spreek- en schrijftaal inderdaad aanmerkelijk gebaat zou zijn. | |
[pagina 545]
| |
Doch na deze klacht durf ik ook op eenige germanismen of althans onnederlandsche uitdrukkingen en op andere slordigheden wijzen, die in de Inl. uit Verdam's anders zoo puristische pen gevloeid en bij de correctie aan zijn waakzaam oog ontsnapt zijn: ‘hiertoe ook 1, 593?’ (XXIII; wij zeggen, iets minder kort, 't is waar: ‘behoort hierbij ook I, 593?’); ‘men heeft dan aan te nemen’ (ald.); ‘opvallend’ (XXIV, XXVII, LVIII, LIX; waarom niet: ‘opmerkelijk’ of ‘treffend’?); ‘CEFOG... treffen samen’ (XXVI); ‘overeenkomstig eene gewone voorstelling’ (XXVII; de bedoeling blijkt eerst bij 't opslaan der bedoelde plaats); ‘komt overeen’ (ald.; bedoeld schijnt: ‘stemt overeen’); ‘Wanneer FG... alleen uit het slot van I en uit II is op te teekenen’ (XXVIII); ‘dat wij de sporen dezer “verbeteringen” niet verder kunnen vervolgen’ (XXIX, voor ‘nagaan’); ‘eene uiterlijke omstandigheid heeft bij de keuze van een teksths. aan A den doorslag gegeven’ (XXXIII); ‘reminiscens, reminiscencen’ (XXI, XXXV, XLVIII, LXXIII, LXXXVII; had V. ons dit hybridisch monster, door het Duitsch en het Fransch heen aan het middeleeuwsch Latijn ontleend en door hem in 't enkelv. op zijn Duitsch (vernederlandscht), in 't mv. op zijn Fransch geschreven, niet kunnen besparen, er geen goed woord voor kunnen vinden? Gewoonlijk schijnt ‘herinnering’ inderdaad duidelijk genoeg); ‘dezulke als’ (XXXIX); ‘die wel door het taalgevoel als twee verschillende woorden zijn opgevat’ (XLI, voor: ‘wel.... zullen zijn opgevat’ of: ‘zeker (stellig) wel z. zijn o.’; evenzoo XLIX: ‘Zij zijn wel niet....’, wat een Nederlander stellig opvat als: ‘weliswaar niet’; voorts L, LII, LX, 176; dit Duitsche wol woekert b.v. in het Etym. Wdb. ook overal voort); ‘een ander dialect.... dan het hem gewone’ (XLVI, in plaats van: ‘het voor hem gewone’ of ‘het hem eigene’; evenzoo LIV: ‘dat zij hem de strophenvorm bij uitnemendheid was’; LXIII: ‘M. is ons een bewijs’, in plaats van ‘is voor ons een b.’); ‘Maerlants verhouding tot zijne bronnen’ (XLVII: twee welhaast onuitroeibare Duitsche indringers!); ‘bij de twee lange regels’ (XLIX; zeker weer hd. zu; bedoeld schijnt: ‘na’); ‘de b-rijmen korter te maken’ (ald., voor: ‘regels met b-rijmen’); ‘die (hymnen) zijn gemaaktGa naar voetnoot1) in eene 12 regelige strophe’ (LII); ‘voorliefde’ (LIII, naast ‘voorkeur’, opzettelijk?); ‘de uit den bovengenoemden regel ontwikkelde strophe’ (ald.); ‘Het zou zeer aardig met onze.... beschouwingen overeenkomen’ (LXIX, zeker voor hd. recht hübsch; ‘schriften’ | |
[pagina 546]
| |
(LXXVI, voor: ‘geschriften’); ‘vermag uit te drukken’ (LXXXVI); ‘Een soortgelijken indruk als door M.'s gedichten ontvangt men door den Rinclus’ (LXXXVIII); ‘schrijvers’ (163, voor: ‘afschrijvers’); ‘redefiguur’ (171); ‘men kan niet zien, waarom men enz.’ (219); eindelijk: ‘veelmeer’ (233, voor ‘veeleer’). Ten slotte eenige, niet talrijke, drukfoutenGa naar voetnoot1) (waaronder trouwens enkele, die wellicht onder den invloed van het Hoogduitsche ‘voorschrift’ ontstaan zijn en dus eer hierboven dan hier thuis hooren): XVI, r. 2 v.o., l.: ‘α’; XLVI, r. 9, l.: ‘65’; LXVII, r. 2 v.o., l.: ‘hymne, t.w. Van den vijf Vrouden’ (zonder dat is het zeer onduidelijk); 22, vs. 469, l.: ‘‘Lieve enz.; 28: de aanhalingsteekens achter vs. 585 en vóór 586 moeten weg: Martijn blijft hier aan 't woord; 41: evenzoo tusschen vs. 871 en 872; 97, vs. 210, l.: ‘Sech’ (hier begint de tot vs. 416 voortgaande toespraak van Jezus); 129: vs. 339 moet naar voren, als regel met slepend rijm; 151, noot, l.; ‘zal hij dus enz.’; 155, r. 7, l.: ‘het proteronhusteron’ (evenzoo 170, r. 4 v.o.); 173, r. 8, l.: ‘888’; 192, r. 8 en 7 v.o., l. ‘64’ en ‘65’; 197, r. 19, l.: ‘7614 var.’; 200, r. 5 v.o., l.: ‘24’; 201, r. 4 v.o., l.: ‘17’; 224, r. 16, l.: ‘Dat de voorlaatste strophe slechts enz.’; 238b, r. 4 v.o., l.: ‘baelgië’; 239b, r. 21, l.: ‘Reinsb.’; 250b, r. 27, l.: ‘M. III, 55’; 267b, r. 4 v.o. is de plaats (M. III, 358) niet opgegeven; 276a, r. 20 v.o. is eveneens de opgaaf der plaats (KCl. 100) uitgevallen; 285b, r. 10, l.: ‘M. I, 25 var.’; 287a, r. 24, l.: ‘57, 422 enz.’; 289b, r. 11 v.o., l.: ‘M. II, 84’; 290a, r. 27, l.: ‘M. I, 43’. Druk en papier zijn degelijk en fraai, zóó als men van de firma Wolters verwachten mag, maar vroeger althans de inteekenaars op de Mnl. Bibl. 't niet altijd kregen. Men vergelijke eens de grove, thang reeds vergeelde (ook wel eens om beurten grijze en gele) vellen van den 1sten druk dezer Stroph. Ged., of vooral de oudste afleveringen, zooals de 1ste uitgave der Dram. Poëzie of Der Naturen Bloeme, welker papier zeker niet den ‘tand des tijds zal tarten’; en toch zijn deze boeken niet, zooals schoolboeken, bestemd om na een kort leven door een tweeden druk overbodig gemaakt te worden.
Leiden, Juli 1900. J.W. Muller. |
|